| |
| |
| |
| |
IV.
Waarom er op de schooldeur getikt werd.
Op een middag van den maand Augustus zat ik rustig en wel in school, toen er op de deur getikt werd.
De meester hoorde 't niet, maar zijn leerlingen natuurlijk wel.
‘Er wordt geklopt, meester.’
‘Geklopt?’
We behoefden op deze vraag geen antwoord te geven, omdat er nu heel duidelijk een paar tikken op de deur vernomen werden.
De meester ging erheen, en ons aller blikken gingen met hem mee.
Een reeds bejaarde vrouw vertoonde zich.
‘'t Is om jou te doen,’ zei mijn voorbuurman tot mij, terwijl hij zich half in zijn bank omdraaide.
Maar ik wist het al, toen ik daar die vrouw zag staan, die bij ons thuis was, en al van den tijd toen ik nog een klein kindje was, haast dag aan dag met mij opgetrokken had, en van wie ik heel veel hield.
Ja, 't was om mij te doen; dat kon niet anders.
| |
| |
Zou er thuis wat gebeurd zijn? Een ongeluk met mijn vader, die op reis was? Of m'n moeder plotseling ernstig ziek geworden?
O, niet lang geleden was een schoolmakker van me óók zoo gehaald, en toen hij na een dag of acht weer school kwam, had hij geen moeder meer, en die lag al op het kerkhof. De meester had erg medelijdend met hem gesproken en toen was die arme jongen toch zoo gaan schreien! We waren er allen stil van geworden, en hadden in ons eigen beloofd, dat we zouden nakomen, wat de meester ons nu nadrukkelijk voorhield, namelijk onze moeder nooit meer verdriet aan te doen, en ik nam mij voor om thuis heusch niet meer te plagen, wat ik anders zoo graag deed. Toch was het nog dienzelfden avond met mij al mis geweest, en had moeder gezegd, dat ze niet wist wat er uit mij groeien moest als het zoo voortging. En dat was toch heusch maar geweest, omdat ik met stijfselen aan den gang was om een bouwplaat in elkaar te zetten, en toen m'n oudste zuster erg bromde over een paar onnoozele snippers papier, die op den grond waren gevallen, had ik, eigenlijk uit gekheid, want ik meende 't zoo erg niet, haar den stijfselkwast tegen den neus geduwd.
En nu... o, zou het al te laat wezen, om me te beteren en een jongen te worden, die thuis altijd braaf oppaste en geen vuilen boel maakte? Het moest wat wezen, waar ik mee noodig had, want ze hadden 't daar aan de deur over mij, en de meester keek telkens mijn kant uit, en
| |
| |
hij zette eerst een heel bedenkelijk gezicht, en toen een ernstig.
Nu knikte hij tegen haar, die de beste vriendin mijner kinderjaren is geweest, en vóór zij wegging, zag ik, hoe haar oogen door het ruime, met leerlingen overvulde lokaal naar mij zochten. Als ik naar mijn gemoed te werk had willen gaan, zou ik opgesprongen zijn en dadelijk gevraagd hebben, of het waar kon zijn, waarover ik mij zoo bevreesd maakte, en dat m'n hart deed kloppen.
De meester was vol gedachten. Dat konden we zien aan de rimpels boven zijn neus, en dat hij zulke spitse lippen zette. Even keek hij naar mij en dadelijk daarop wat langer, zeker omdat hij zag, hoe angstig ik was. Daar vloog een glimlach over zijn gezicht, en ik had het wel willen uitschreeuwen van geluk.
Doch zijn gezicht werd weer... ja, hoe zal ik het zeggen?... nu, dèftig dan maar. Een gróót nieuws had hij; dat zagen wij allemaal aan hem, en... en nu begon ik er grootsch op te worden, dat de vrouw, die ik nu maar mijn tante zal blijven noemen, het aan den meester verteld had. Wat een eer een schooljongen te zijn, wiens tante iets heel gewichtigs aan een meester had medegedeeld, zóó gewichtig, dat hij noch zijn leerlingen meer aan leeren of geleerd worden dachten!
‘Kinderen,’ sprak hij, en hij keek met zulk een gewichtig gelaat de school rond, als ging hij mededeelen, dat in den oorlog de beslissende veldslag geleverd was, ‘kinderen, ik heb daar
| |
| |
een tijding ontvangen, die buiten de school al heel de stad in beroering heeft gebracht.’
Hij zweeg even, en keek rond over al die jeugdige gezichten, die in de grootste spanning naar hem gekeerd waren.
Toen zei hij drie woorden, die je een rilling door heel je wezen deden gaan:
‘De Koning komt!’
Wat?... De Koning zou in den Briel komen, de menschen zouden ‘Oranje boven!’ roepen en hèm eindelijk eens zien in het stadje, waar de menschen 't eene geslacht vóór en 't andere geslacht nà, zooveel van het Huis van Oranje gehouden hebben, en, zooals onze ouders en onze meesters telkens en telkens weer vertelden, altijd haantje-de-voorste gespeeld hadden, om Oranje d'r boven op te zetten, als het misgeloopen was in de vaderlandsche geschiedenis? Een Koning, de Koning, zou in de Vrijheidsstad zijn, en... wij zouden, als aapjes in den dierentuin, opgesloten zitten, en niet erbij wezen als het ging van Vivat Oranje Hoezee!...
De meester vertelde, dat mijn tante al om me geweest was, want dat m'n moeder wilde, dat ik er bij zou zijn, als de Koning in den Briel kwam.
Goeie help!... en hield de meester me dan in school, tegen den wil van m'n eigen moeder in?
Ik berekende den afstand van m'n bank tot de deur, en maakte allerlei plannen van wegloopen. Onzin natuurlijk, want dat doe-je immers toch niet?
| |
| |
‘Kinderen,’ zei de meester weer, ‘je begrijpt, dat als ik toestemde dat er één jongen uit de school mocht gaan om den Koning te zien, en ik liet de andere jongens en meisjes hier blijven, dat niet eerlijk zou wezen...’
Maar hij kon niet voortgaan, 't Was ineens een geroezemoes, een uitbarsting van opgewondenheid.
Hij glimlachte erom. Een gebiedend gebaar echter deed de stilte even terugkeeren.
‘Kinderen!... ik wou, dat ik met jullie allemaal bij de aanlegplaats kon staan, om den Koning het Wien Neêrlandsch Bloed toe te zingen, maar... voor dat alles is geen tijd meer. Hij is al op weg hierheen. De stoomboot is met het bericht gekomen, en van den toren moet het Koninklijke jacht al in 't zicht zijn. Er is dus net tijd voor jullie, om thuis je vlag te halen, - want toewuiven moet-je Zijne Majesteit.’
‘Ja, ja, meester! Hoezee! Lang leve de Koning!’
‘Braaf! - En nu zal ik het maar op mijn verantwoording nemen, om jullie voor vanmiddag vrij af te geven.’
Nooit heeft de meester zoo'n toer gehad, om ons niet gelijk een troep losgebroken honden de school te doen uitstormen. En pas buiten gekomen,... daar zagen we ze al, de vlaggen. Dat is in een kleine stad altijd zoo'n mooi gezicht, veel mooier dan in een groote. Eenvoudig omdat daar de huizen er te hoog voor zijn. Maar in den Briel kun-je dan door de straten haast niet meer heen zien, en je loopt met een vroolijk gewemel
| |
| |
van rood-wit-blauwe kleuren boven je hoofd, en als de zomerzon daar doorheen straalt, is 't een gezicht om nooit te vergeten.
Maar zóó vol met vlaggen hing het nog niet. Bij de burgermenschen - ja; maar uit de heerenhuizen had men de driekleur nog niet uitgestoken. Achter die groote ruiten woonden voorzichtiger menschen. Maar wij, schooljongens, waren dat niet. Wij behoefden den Koning niet vlak voor onzen neus te hebben, om in geestdrift te geraken. Het gerucht, dat hij komen zou, was voor ons meer dan genoeg. En toen wij losgebroken waren, wel, toen konden de menschen eigenlijk eerst goed merken, dat er wat aan 't handje was.
Wat zou een feest zonder het jonge volkje wezen? Wij maakten den boel eerst recht aan den gang. De jongens door hun groote kelen en hun lawaai, de meisjes door hun vroolijke, prettige gezichten en d'r gehuppel en gedans, en door, arm in arm, heele slingers van mooie, kleurige figuurtjes te vormen.
En stiekum hadden we schik in de lui, die in den knoei zaten, nu de Koning op de komst was. Een dienstmeisje, die met een kleur als een boei bij ons in den winkel gauw wat halen kwam, zei, dat bij d'r mevrouw het heele huis op stelten stond, ondat er voor meneer niet dadelijk een overhemd gereed lag, dat bij zijn laag uitgesneden vest paste, waarover de zwarte rok heen moest. Menschen, die ik tusschen schooltijd met een gezellig luchtig petje of een strooien hoed
| |
| |
op had zien rondwandelen, zag ik nu voorbijdraven met hoogroode kleur onder zulk een raar model hoogen hoed, dat, als ik de Koning geweest was, ik er hartelijk om gelachen zou hebben.
En weet-je wie het ergst in den knoei zaten? Dat waren de hooge militairen. Want de Koning zou komen, om de vesting en de kazernes, kortom alles, wat op het soldatenleven betrekking had, te inspecteeren. Allang had het praatje geloopen, dat hij onverwacht voor onze haven zou opduiken, en dan overal een kijkje zou nemen, of men den boel naar zijn zin ingepikt had. De militairen moesten onder al dat vlaggengewapper en die vroolijke drukte maar net doen, of ze niet begrepen, dat hun opperste baas op de komst was. De Koning moest den toestand zien, gelijk die was, niet zooals die mooi gemaakt en opgepoetst kon worden. Daarom juist zou hij den een of anderen dag onverwacht komen. De heeren mochten laag uitgesneden vesten aantrekken en ouderwetsche kachelpijpen opzetten, omdat het nu eenmaal een wet is, dat het Hoofd van den Staat zijn aanzienlijkste onderdanen op hun leelijkst moet zien; de burgers mochten vlaggen uitsteken en hoera roepen, en de jongens en meisjes lawaai maken. Daar zou de Koning zeker wel een vriendelijk lachje voor over hebben. Maar... op al dat soldatengedoe zou hij kijken met twee oogen, die heel scherp waren en... die dadelijk alles zagen wat verkeerd was. En àls er wat aan mankeerde, sapperloot! dan moest de Koning
| |
| |
niet van de gemakkelijksten zijn. Ten minste, dat werd onder de soldaten beweerd.
Een gewoon soldaat had natuurlijk 't minst in den angst te zitten. Indien hij maar precies gedaan had, wat een hoogere hem beval, was hij verantwoord. Zoo kon al verder een korporaal het op den sergeant, deze het op den luitenant, enzoovoort schuiven, tot men eindelijk bij den Commandant terecht kwam, die voor alles en allen de verantwoording droeg.
't Is daarom zoo kwaad niet, als je op z'n tijd eens voor gewoon soldaat kunt spelen!
Dat was een Zeeuwsche jongen, aan wien mijn ouders kennis hadden, en die daarom familiaar bij ons in- en uitliep. Nu ging hij, alsof er geen vuiltje aan de lucht was, met een vergenoegd gezicht in zijn werkpakje voorbij onze deur; maar even naar binnen wippen, voor een kopje thee, - dat durfde hij toch niet.
|
|