| |
| |
| |
| |
III.
Een aardig plannetje en een nieuw lied.
Nu kunnen er oorlogen beginnen of eindigen, aardbevingen heele steden verwoesten, en vuurspuwende bergen alles wat maar los en vast is door heete asch of nog heeter lava doen verbranden, - één ding kan maar niet vergaan, en dat is de school. Ik geloof, dat na de grootste rampen de menschen het eerst aan het bouwen van een school gaan denken; altijd is er een meester, die - hoe, begrijp-je-niet! - de ramp overleefd heeft, en dadelijk worden de jongens en de meisjes bij dien meester in de school gestopt en de ouders zeggen: ‘Ziezoo; dat zaakje is weer gezond!’
Zoo mocht een vesting als den Briel zoo vol soldaten wezen, dat de kruideniers en de slagers en de bakkers, ja, eigenlijk alle menschen er een kleur van plezier van op hun gezicht hadden gekregen; er mocht op de wallen en in den omtrek nog zoo'n gegraaf en zoo'n gesjouw zijn, dat de vaders tot hun kinderen zeiden: ‘Kijkt nu goed uit je oogen, want zooiets beleef-je maar ééns!’ - het baatte alles niets voor het ver- | |
| |
lengen der veertiendaagsche vacantie. Toen die òm was, mochten we al met hangende pootjes naar school gaan, - het eind van het lied was, dat we er heen gingen. De een geloofde dien morgen zware hoofdpijn te hebben, de tweede had het in zijn buik, de derde - en die was ik - benijdde een kameraad, die zijn arm gebroken had en in geen zes weken naar school hoefde. Met of zonder hoofd- en buikpijn, gingen we koestjes naar school, en daar zaten de aapjes twee aan twee.
En... daar stond de meester voor ons, een lang, schraal man, met grauwe haren, en hij keek ons aan en glimlachte. Geen lach, die je pijn deed en waartegen je toch niet op kon tornen, omdat je meester de baas is en jij maar een schooljongen bent, die natuurlijk niets in de melk te brokken hebt. Neen, maar een glimlach, die je zei, dat hij je verdriet begreep. En hij gooide al die malle n's van lidwoorden en bijvoegelijke naamwoorden en al die verdere snorrepijperij royaal over boord, en toen begon hij te zeggen, dat hij blij was ons te zien, omdat hij zooveel te vertellen had van... die soldaten.
Sapperloot, wat werd het toen ineens gezellig in dat schoollokaal. Hij legde ons uit, wat de soldaten eigenlijk in den Briel kwamen doen, en hoe ons landje ervoor moest zorgen, dat nòch de Franschen, nòch de Pruisen het meesleepten in den oorlog. Daarom mocht ons volk niet voor Jan Salie spelen.
‘De hemel weet, hoe die oorlog zal afloopen,
| |
| |
kinderen,’ sprak hij; ‘het kan spoedig uit zijn, maar ook een lange worsteling, worden, al houd ik er mij van overtuigd, dat de Franschen het winnen zullen en naar Berlijn zullen trekken. Maar als ze nu een van tweeën meenen, dat ze door ons land moeten heen marcheeren of misschien wel de Nederlandsche kust noodig hebben, om beter op zee oorlog te voeren, - moeten ze niet zoo maar met één streep de pen door het woord Nederland kunnen halen. Als we hier zitten te bibberen van angst, slokken ze ons immers op, wanneer ze dat noodig oordeelen? Maar als hier Jan Courage nog leeft, je weet wel, dat oude Nederlandsche ras, dat van zich af wist te slaan, dan laten ze ons met rust. Een flinke jongen heeft immers het rustigste leven? Want z'n maats willen hem wel tot vriend, maar niet graag tot vijand hebben. Dàt beteekent nu het woord neutraal, dat je tegenwoordig zoo dikwijls hoort. Goed begrepen, jongens?’
We zeiden of we knikten van ja, de hakken van onze schoenen tegen de treeplank en behaaglijk den rug tegen de leuning van onze bank gedrukt. Maar de meisjes begonnen zich te vervelen. Dat zei de meester ronduit, en hij lachte er fijntjes bij, en openbaarde toen zijn plannen.
Er zouden groote veldslagen plaats hebben, ‘iets verschrikkelijks, kinderen,’ zei hij opeens heel ernstig. En hij vertelde van de arme soldaten, die gewond of voor hun geheele verdere leven verminkt op het slagveld lagen uitgestrekt, en hoe zij hulpeloos en ellendig en schreeuwende
| |
| |
om een droppeltje water zouden omkomen, als er niet engelen van menschen waren, die hen soms onder de lijken vandaan haalden.
De meisjes waren nu één en al gehoor, en sommigen begonnen te schreien, en wij, jongens, voelden een brok in onze keel en kregen erg roode wangen. Neen, dat de oorlog iets zoo afschuwelijks was, wisten we niet. En toen de meester met zachte stem verder vertelde van die goeie, beste menschen, die met gevaar van eigen leven de gewonden op de slagvelden zouden opzoeken, scheelde het bitter weinig, of wij hadden ons liever bij de hospitaal-soldaten dan bij de vechtersbazen gevoegd. Hoewel we dien eigen avond, toen er om negen uur taptoe op de Markt was en heel dat standje met zoowat alle menschen van de stad achter zich door de straten marcheerde, weer geheel tot andere gedachten kwamen.
Maar, om op den meester terug te komen, die had ons gevraagd, of we niet graag die hospitaalsoldaten en vooral de pleegzusters een beetje wilden helpen, als 't noodig zou blijken.
Nu, dat spreekt vanzelf, en we waren allen nieuwsgierig, hoe wij dat lappen zouden.
Toen kwam hij met een aardig plannetje. Er was een soort vereeniging, die hij het Roode Kruis noemde, en als die weldra om bijstand zou verzoeken, dan zou de meester het ons doen weten. Dan mochten we aan moeder vragen, of ze nog oud linnengoed had, en daar zouden wij pluksel van gaan maken, dat op de wonden der
| |
| |
gekwetsten gelegd kon worden. En vader zou er een onsje tabak bij mogen voegen of wat sigaren, en wij onze snoepcenten. Als dan zoo'n arme drommel, ver van zijn vader en moeder, in het lazareth - gelijk het veldhospitaal heette - op zijn krib lag en een beetje beter begon te worden, zou de pleegzuster zeggen, dat het pluksel, dat op zijn wonden gelegen had, door kinderhanden was gemaakt, en dat hij nu wat lekkers of wat versterkends kon krijgen, waarvoor de kinderen het snoepgoed uit hun eigen mond gespaard hadden.
Wat was dat een prachtig mooi plannetje. En hoe wonderlijk, dat we nu in 't geheel geen hekel meer hadden aan een school in oorlogstijd!
In diezelfde school hebben alle jongens van mijn leeftijd dien grooten oorlog meegemaakt, omdat de meester elken dag vertelde, wat hij er van in de krant gelezen had.
Zoo herinner ik mij nog een Vrijdagmiddag. Was het op het eind van Juli of in het begin van Augustus? Ik weet het niet meer. 't Was regenachtig en somber, en met mijn gedachten was ik heel ver van school.
‘Kinderen,’ zei de meester opeens, ‘ik heb het eerste nieuws van het oorlogsterrein. Er is een slag geleverd bij Saarbrücken.... Kijk, hier moet het zoowat op de kaart liggen.’
En hij wees op een reusachtige kaart van Europa, die een kweekeling op den zijmuur geteekend had met roode verf, en de voornaam- | |
| |
ste steden waren er met roode ouweltjes op aangebracht.
Wat een aandacht ineens, en hoe werkte dat sombere weer buiten mede tot de gezelligheid in school!
‘Ja,’ ging de meester met iets plechtigs in zijn stem voort, ‘het eerste samentreffen heeft plaats gehad, en natuurlijk hebben de Franschen overwonnen. De Keizerlijke Prins was erbij. Die is nog heel jong, maar heeft bij deze gelegenheid de grootste koelbloedigheid betoond, want hij raapte de kogels van het slagveld op.’
De meisjes zaten stom van bewondering, maar wij, jongens, begrepen het niet goed. Wanneer in gewone tijden de gewone soldaten van ons gewoon garnizoen aan 't schijfschieten waren geweest, raapten wij ook allerlei dingen op, al waren 't geen kogels, en 't was een heel kunstje om, zonder een pak slaag op te loopen, die dingen te pakken te krijgen. Het kon best waar wezen, dat die Prins daarin nog kwieker was dan wij; maar waarom hij daarvoor in de krant moest komen, snapten we niet.
De meester evenwel legde uit, dat de Prins de kogels geraapt had ‘onder 't vuur van den vijand,’ en toen begonnen we er vrede mee te krijgen, al hadden wij 't aardiger gevonden als hij, met een vlag in zijn hand, dwars door geweer- en kanonskogels heen over een brug was getrokken.
En verder vertelde de meester, dat het prachtige kolenbekken van de Saar weer Fransch was
| |
| |
geworden. Dat begreep-je ook weer niet goed, maar 't klonk heel mooi, vooral zooals de meester het een beetje lang uithaalde. Wanneer er in dien tijd iets van Franschen kant kwam, klonk het altijd mooi. Daar wenden we langzamerhand aan, en... eindelijk geloofden we het niet meer.
Die ‘we’ zijn nu hier niet alleen jongens, hoor! Maar de meester en onze ouders en alle groote menschen. Die hadden vast geloofd, dat de Franschen het wel klaar zouden spelen, maar nu draaiden zij langzamerhand den anderen kant uit, en wij draaiden mee. En Piet begon 's avonds op de stoep een nieuw lied op zijn harmonica te spelen. De luitjes, die op 't hoekje van de Markt stonden te luieren en uit te kijken wat er in de wereld gebeurde, begonnen te luisteren en kwamen zoetjesaan naar ons toeschuiven. De voorbijgangers bleven stilstaan. De buren, die met de soldaten die bij hen in 't kwartier geweest waren, op hun stoep zaten, hielden op met praten, en allen waren een en al aandacht voor dat wijsje. Als je je oogen onder 't luisteren dicht deed, zag-je, wat je op de platen voor de ramen van de boekwinkels aanschouwd had, in levenden lijve voor je: groote mannen met pickelhauben op. Uhlanen die een ruiteraanval deden, en daar tegenover een wanhopig vechtenden troep mannen in rooden pantalon en een képi op, en het vaandel met een adelaar erop in flarden geschoten of gescheurd. De eene jongen begon, een beetje verlegen, mee te neuriën, een tweede viel hem bij; jeugdige, heldere stemmen deden
| |
| |
het aanzwellen tot een lied, en telkens als dat prachtige slot kwam: ‘Vast staat en trouw die Wacht, die Wacht aan den Rijn,’ zong heel de buurt mee en haalde het lang uit. En er was opeens een groote stilte in de straat als het lied uit was...
|
|