| |
| |
| |
| |
II.
Al maar soldaten.
Die week kwamen er aldoor meer militairen, vooral des Vrijdags. Nooit had ik er zooveel bij elkaar gezien als op dien dag. Ik kon toen niet op onze boven-voorkamer, omdat Vrijdags bij ons de kamers gedaan werden. Daarom hing ik nu met een schoolkameraad uit het zolderraam, en ik zag, hoe mijn moeder een standje kreeg van een officier, omdat zij aan de soldaten, die erg verhit waren, water te drinken gaf. Maar denk-je, dat m'n moeder zich liet afbijten door een officier? Ze keek hem met haar felle oogen aan, zooals ze dat, helaas, mij zoo dikwijls kon doen, wanneer ik 't verkorven had. Ik kon niet verstaan, wat ze zei; maar ik zag den officier glimlachen, en zoetjesaan ging hij langs het gelid verder. En toen moeder z'n rug zag, kregen de soldaten toch te drinken en ze lachten moeder toe. Ze zeiden ook wat, en dat verstond ik evenmin. Maar 's avonds was moeder heel hartelijk voor mij, en dat waren in de eerste dagen al de moeders voor haar jongens, die misschien later ook hitte en dorst en vermoeienis zouden hebben
| |
| |
uit te staan, wanneer ook zij den Koning moesten dienen.
Van die Vrijdagsche bezending kregen wij een sergeant. Misschien wel een soldaat erbij, maar dan is die zeker ook weer uitbesteed geworden. De adjudant sliep niet meer bij ons, en zijn bureau was overgebracht naar de Hoofdwacht. 't Was alles verandering in die dagen en 't eene ging al net zoo gauw voorbij als 't andere, precies zooals een jongen dat graag heeft. Onze sergeant nu leek een wittebroodskindje. Hij was zoo moe van de reis en vooral van dat lange staan in het gelid met heel de zware vracht, die een soldaat op marsch te dragen heeft, dat hij zich in onze huiskamer afgemat op een stoel liet neervallen en de handen voor het gelaat sloeg. Mijn ouders en mijn zusters hadden veel met hem te doen, vooral toen hij het er maar over had, wat zijn moeder wel zou zeggen, als zij hem zoo moe en mat, en zoo vuil en smerig had kunnen zien. 't Was een jong, rank ventje van nog geen twintig jaar en die heel en al uit Groningen afkomstig was. Ik vond hem erg flauw en ging dadelijk zijn geweer bewonderen, waar ik met de handen niet af kon blijven, toen ik het van alle kanten genoeg bekeken had. Doch daar kreeg ik een standje voor en werd direct aan het werk gesteld, om onzen sergeant te bedienen. Ik moest een paar pantoffels van m'n vader opzoeken en den sergeant zijn zware schoenen helpen uittrekken, omdat z'n voeten zoo gezwollen waren, Door al de
| |
| |
goede zorgen van mijn huisgenooten en omdat hij krijgen kon wat hij hebben wilde, begon de sergeant al wat op te fleuren, en hij knikte nu ook tegen mij, en zei, dat ik vooral goed voor zijn balschoentjes moest zorgen, die ik in de hand hield om weg te brengen. Toen zag ik, dat hij een jong en erg gezellig gezicht had en dat ik 't best met hem zou kunnen vinden; en dat is ook zoo gebeurd. Hij komt nog meer in deze vertelling voor, en daarom zal ik hem maar sergeant Koen noemen.
Intusschen werden, om de burgerij te ontlasten, de soldaten zoo spoedig eenigszins mogelijk was, in allerlei gebouwen gestopt, en daar moest ik natuurlijk bij zijn. Later kon-je er niet meer in, omdat er toen een schildwacht voor stond. Maar in 't begin, met al dat gerij en gedraag en gepak, alsof het een reuzenverhuizing was, snapte een jongen er allicht door. En toen eindelijk alles weer heel stipt toeging, gelijk dat bij militairen past, was ik met allerlei krijgers te goed bevriend geworden, dan dat zoo'n schildwacht voor mij niet een oogje gesloten zou hebben.
Hoe dat nu precies in zijn werk ging, zou ik u niet kunnen vertellen. Eén geval weet ik nog wel. Ik had op een Zaterdagavond weten door te dringen tot vlak bij een der ingangen van een groote, ledigstaande calicotfabriek, die tot tijdelijke kazerne was ingericht. De soldaten waren bezig met hun slaapplaatsen in orde te brengen, wat al heel eenvoudig toeging. Want voor verre- | |
| |
weg het grootste gedeelte waren niet anders dan wat stroobossen beschikbaar en die hadden zij maar over den grond uit te spreiden. Het leukst vond ik echter de manier, waarop de branies onder hen, die over stroomatrassen konden beschikken, hun bed opschudd'en. Dat ging al wonderlijk eenvoudig. Met d'r plompe schoenen aan stonden ze er op te dansen, om zoo'n matras wat zachter te maken. Hier lag er een op de lange veeren - zooals ze het stroo noemden - een vroolijk liedje te fluiten of te zingen, de handen gezellig-weg achter het hoofd gevouwen. Ginder zaten er een paar hun boeltje te poetsen, met een gezicht, dat heel ernstig stond. Anderen plaagden elkaar op een ongenadige wijze, en heel de groote ruimte was van gezang, gepraat en geroezemoes vervuld; allergezelligst.
Daar werd ik opgemerkt door een soldaat.
‘Wat kom-jij hier doen, aap van een jongen?’ vroeg hij, en hij probeerde een heel barsch gezicht te zetten.
Ik lachte eens, en zei, dat ik zoo maar eens kwam kijken, en dat ik ook soldaat wou worden, en dat ze bij ons thuis veel van soldaten hielden. En toen ging ik erbij zitten, vlak naast hem, en vertelde van den adjudant en van den sergeant, en dat hij misschien wel een van die soldaten was, die we uitbesteed hadden, en hoe jammer ik het had gevonden, dat ze niet bij ons gebleven waren.
De soldaat zette geen barsch gezicht meer, maar vroeg, of ik niet een paar broodjes voor
| |
| |
hem wilde halen.
Nu, daar was ik heel grootsch op, en ik zei, dat ze bij ons in de stad 's Zaterdagsavonds melkcadetjes verkochten, die je nergens zoo lekker kon krijgen. Maar dan moest-je bij die juffrouw wezen, die met d'r eene oog lachte en met d'r andere schreide. Daar had de soldaat toch zooveel schik in, en een paar anderen waren erbij gekomen, en ook een jongen van een jaar of veertien, die al tamboer was en tegen wien ik erg opkeek. Vroeger had ik nooit van dat baantje voor een jongen gehoord, maar nu kreeg ik er zin in, en vroeg, hoe oud je moest wezen, om net te worden als hij.
‘Wat moet die jongen hier?’ vroeg opeens een reus van een sergeant.
‘Die komt z'n eigen aangeven voor tamboer, sergeant,’ zei een van de soldaten heel ernstig, maar ik begreep wel, dat hij 't maar uit gekheid zei.
‘Zoo?’ liet de sergeant op langgerekten toon hooren, ‘en weet hij al, hoe de reveille geslagen wordt?’
‘Neen, sergeant, dat weet hij nog niet.’
Meteen hadden een paar stevige handen me op een matras uitgestrekt en kreeg ik een roffel voor m'n broek, die lang niet voor de poes was. Maar ik hield mij goed en lachte maar eens.
De sergeant gaf me toen schertsenderwijze een tik om de ooren en zei, dat ik nog maar een jaartje wachten moest, en dat ik mij als de drommel uit het gebouw had te verwijderen.
| |
| |
‘Dadelijk, sergeant,’ gaf ik ten antwoord, ‘maar ik moet voor de soldaten eerst nog een boodschap doen.’
‘En wat heb-jij voor m'n manschappen te doen, jij, kleine rakker?’
‘Melkcadetjes halen, sergeant!’
‘Wat zeg-je daar?’
Ja, toen lei ik het voor hem ook maar eens uit, en hij begon te likkebaarden. De soldaten vertelden van die juffrouw, en de sergeant knikte, terwijl hij met z'n groote vingers in zijn geldbeursje aan 't morsen was.
Toen kreeg ik een heele bestelling.
‘Ik vertrouw je op je eerlijk gezicht, kleine gauwdief!’ schertste de sergeant, ‘maar als je bijgeval met m'n centen er vandoor gaat, steken we vannacht de stad aan vier hoeken tegelijk in den brand.’
‘'t Zal best schikken,’ riep ik uit en liep, dol gelukkig met m'n opdracht, het gebouw uit, en drong me door de soldaten en de burgers heen, die er voor door elkaar krioelden.
Nu had de sergeant er een paar centen meer bijgedaan, omdat zijn cadetjes flink geboterd moesten worden. Want ik had gezegd, dat ze dan zoo heerlijk waren. Bij den soldaat kon dat er niet op overschieten.
Het was een heel vraagstuk voor mij, hoe ik aan een paar centen boter zou komen. Eerst ging ik maar de cadetjes halen.
't Was vol in den winkel en de menschen stonden, zooals dat elken Zaterdagavond ge- | |
| |
beurde, tot op de stoep. Als je een jongen bent, word-je wel overal afgesnauwd, maar je hebt toch het voorrecht overal te kunnen indringen. Van de stoep raakte ik in den winkel vlak bij de toonbank, en toen ik wondergauw m'n cadetjes had, lieten ze me vanzelf door, omdat dat opschoot, zeiden ze. Nu naar huis, waar moeder vroeg waar ik toch bleef, en toen heel verwonderd opkeek over m'n cadetjes. Een van m'n zusters was al geruimen tijd weg, om ze ook voor ons te halen, en sergeant Koen zat al te likkebaarden, omdat ook hem de wonderen van het gebak verteld waren. Hij was er expres even voor komen aanloopen en moest gauw weer er van door. Want het was voor hem ook geen stilzitten in die drukke dagen! Toen vroeg ik moeder, of zij me de boter verkoopen wilde.... en of ze die voor niemendal op de cadetjes van den soldaat wilde smeren. Ze lachte, en gauw - omdat de cadetjes niet koud mochten worden, - haalde ze er dik de boter over heen, gaf me een mandje mee met een doek erover, en zei, dat ik de centen maar aan den sergeant terug moest geven. Toen vloog ik de deur uit en naar de calicot-fabriek.
De soldaat wachtte mij al op.
‘Verdikkeme!’ riep hij uit, toen ik hem 't gebak liet zien, en vroeg daarop, welke cadetjes de zijne waren. Ik wees ze hem, hij greep een van de nog heerlijk warme cadetjes aan en gaf er een hap in, dat de half gesmolten boter langs zijn kin droop.
| |
| |
‘Goeie help!’ riep hij op gesmoorden toon uit, ‘dat zijn de broodjes van den sergeant!’
Maar ik hielp hem gauw uit den droom, en zei hem, dat m'n moeder dat voor hem gedaan had. Toen veranderde ineens heel z'n gezicht, en dat werd goedig, o zoo goedig.
Daar kwam de sergeant op z'n lange beenen aangestapt.
‘Wat zijn dat voor flauwe grappen!’ riep hij den soldaat toe, ‘eet je voor den dit en dat m'n broodjes op?’
De soldaat gaf geen antwoord, maar wees op mij. En ook den sergeant hielp ik uit den droom, en gaf hem z'n twee centen voor de boter terug.
‘Die mag jij nou eris houden, beste jongen!’ zei de sergeant.
Dat was een meevallertje, hoor! Maar 't aardigst was toch, dat ze zoo goed over m'n moeder dachten, al zei de sergeant dat wel een beetje ruw. En dat ik van nu af vrijen toegang in de calicot-fabriek had, zult ge nu wel begrepen hebben.
Ik kreeg dat ook in de groote meestoof, waarin sergeant Koen gekazerneerd werd, en eindelijk kreeg ik dat overal, toen de heeren onderofficieren mijn bijzondere geschiktheid voor brievenbesteller hadden opgemerkt. Ge moet weten, dat ze allen van een goed maal hielden, en 't was zonderling, wat de dienstmeisjes - en ook wel meisjes, die niet dienden - er een schik in hadden, om zoo'n militair, vooral als hij een paar strepen op de mouw had, een goed maal
| |
| |
eten te bezorgen. Ze schreven elkaar daar zelfs heele brieven over. Dat verraad ik nu voor het eerst van mijn leven. Want juist, omdat ik zoo goed zwijgen kon, mocht ik die briefjes bezorgen. Doch het jaar '70 ligt nu al zoo ver achter ons, dat, voor zoover ze nog leven, die aardige meisjes er van de mevrouwen of de moeders geen standje meer over kunnen krijgen, terwijl de jonge sergeants, ook al voor zoover ze nog in 't land der levenden zijn, zooveel eten niet meer lusten. Hun namen noem ik immers niet? En al dééd ik het, - wat schande steekt erin, dat een jonge, gezonde soldaat graag eens een hartiger brok binnen krijgt dan dat eeuwige kommiesbrood of die ratjetoe? Van de soldatensoep wil ik echter geen kwaad spreken, want die vond ik tenminste héél lekker.
Om op het bezorgen van die briefjes terug te komen, - mij was het te doen om een heerlijk leventje. Voor de sergeants mocht ik alles wat ik maar wilde uithalen in de verschillende kazernes, en van de aardige meisjes kreeg ik vriendelijke woordjes, en ze vonden me een gezelligen jongen, zeiden ze. Geld heb ik er niet aan verdiend. De meisjes wilden me wel eens een paar centen in de hand stoppen, maar dat heb ik altijd van d'r geweigerd. Van de sergeants zou 't wat anders geweest zijn; maar die hadden 't zelf niet.
|
|