| |
| |
| |
De Schooljongen van het jaar 1870
| |
| |
De Schooljongen van het jaar 1870
| |
I.
Onverwachte kermisgangers.
Jullie zult er vreemd van opkijken en me haast niet willen gelooven, maar ik heb me toch eens kunnen verbeelden, dat ik, en nog wel in oorlogstijd, een geheelen zomernacht lang een vesting in mijn macht had, met al wat er zich aan burgers en soldaten, kanonnen en kruitmagazijnen in bevond. Het mooist van de grap was, dat ikzelf toen geen sterren op m'n kraag en geen strepen op m'n mouwen had. Ik droeg maar een wit kraagje op een blauwen kiel, en om die kiel een leeren riem, waarmee ik 'm om m'n lijf vastsjorde. Zelfs was dat kraagje niet altijd helder wit, ten minste niet tegen het einde der week, en er waren wel eens inktspatten op. Mijn broek vertoonde duidelijk de sporen van klauteren en klimmen, en blonk op de plaats, waarmede ik tot mijn verdriet, en langer dan mij ooit lief was, op een schoolbank moest zitten, terwijl daarentegen m'n
| |
| |
hooge rijgschoenen nooit lang glimmend bleven en ik telkens een standje kreeg, omdat de veters er zoo omheen konden slieren. In één woord: ik was een schooljongen van elf jaar.
Als men mij toen voorspeld had, dat ik nog eens zulk een macht zou bezitten, geloof ik niet, dat ik er erg van opgekeken zou hebben. Op dien leeftijd zit een jongenshoofd altijd vol avonturen. Ja, je leven zal enkel voorbijgaan met van huis naar school en van school naar huis marcheeren, met altemaal menschen om je heen, die wat op je aan te merken hebben! Dat voel-je heel diep in je binnenste wel anders. En in afwachting van de groote gebeurtenissen, die langzaam maar zeker op je afkomen, en van de groote daden, die je verrichten zult, kijk-je de mooie wereld aan, en die knikt je toe en wil graag goeie vrinden met je wezen.
En als 't dan vacantie is!...
Bij ons in den Briel begon de kermis den tweeden Maandag in Juli, en dan hadden we veertien dagen vrij. De eerste week zochten we 't natuurlijk in de stad bij al die kramen en spellen, en dit jaar konden we niet genoeg een draaimolen bewonderen, die geheel anders opgetuigd was dan de ouderwetsche, en die - welk een nieuwigheid in die dagen! - door een paard in beweging werd gebracht. En dan hingen er groote portretten in van alle mogelijke vorsten en vorstinnen. Onze Koning had den voorrang, dat spreekt vanzelf: en dadelijk volgde op hem onze Koningin, die toenmaals Sophia heette, een
| |
| |
statige dame met van die aardige krulletjes op zij van het hoofd. Maar dadelijk volgde daarop de machtigste Keizer der wereld, die Napoleon de Derde heette en erg stijf uitgedraaide punten aan zijn snor droeg.
Het portret van hèm zag men toen overal. Als een winkelier goederen verkocht, die geen prullen waren, dan had hij er papieren bij met afbeeldingen van medailles op tentoonstellingen behaald; en haast geen medaille, of de kop van Napoleon den Derden stond er op. Maar alle jongens waren 't er over eens, dat het portret van zijn vrouw, dat in de draaimolen dadelijk op het zijne volgde, toch heel wat meer het aankijken waard was. Háár zag-je in allerlei prachtige sluiers of kanten - of weet ik wat het anders was! - gewikkeld, en een diadeem had zij op het hoofd. Ze leek wel een van de betooverend schoone feeën uit onze sprookjesboeken, die mooie keizerin Eugénie.
Op school had de meester ons dikwijls verteld van de groote weelde aan het Keizerlijk hof der Tuilerieën, en thuis had ik daar platen van gezien in De Hollandsche Illustratie. Alle Vorsten en Vorstinnen keken naar den echten Keizer en de echte Keizerin van Frankrijk met evenveel bewondering en eerbied op, als wij, jongens, naar hun portretten in dien prachtigen draaimolen. En als je 't ons een voor een had afgevraagd, of we van de Vorsten van Europa, - wier namen we alle van buiten hadden moeten leeren met de steden, waarin zij woonden, en de
| |
| |
rivieren, waaraan die steden lagen, erbij - er één hadden kunnen opnoemen, machtig genoeg om met keizer Napoleon een oorlog te beginnen, zouden we dat niet gekund hebben. Maar zèlf kon hij wel den oorlog verklaren, en dat deed hij juist in die Julimaand van het jaar 1870.
De kranten moeten er in die kermisweek vol van gestaan hebben, maar 't schijnt met al dat plezier me geheel voorbij gegaan te zijn. Pret dat we hadden?... Wel, ik kon me niet herinneren ooit zooveel schik in m'n leven ondervonden te hebben. En Zaterdagsavonds mocht ik naar de komedie. Daar hield ik toch zooveel van! Het was alleen maar jammer, dat voor ons, jongens, er met koekhakken, rijden in den draaimolen en het bezoeken van allerlei kijkspelletjes zooveel centen wegvlogen, dat we voor de komedie geld te kort kwamen, al liepen we al de tantes en ooms, nichten en neven af, naar wie we anders op z'n best omkeken. Het was merkwaardig, wat een groote familie een jongen er tijdens een kermis op na kan houden. Enfin, ik had dien Zaterdag een kaartje voor den derden rang machtig weten te worden, en was op den tweeden rang gekropen. En nu weet ik nog goed, hoe in het nastukje, dat heel vroolijk was, een meneer op het tooneel in de krant zat te lezen, en dat z'n vrouw vroeg:
‘Wel, man, is er veel nieuws?’
En 't is, of ik hem nog hoor antwoorden:
‘Nieuws? ... Niet veel bijzonders, hoor!... Alleen dat Frankrijk aan Pruisen den oorlog zal
| |
| |
verklaren.’
‘Wat zeg-je?’ riep zijn vrouw angstig uit, ‘oorlog?’
‘Och, vrouw,’ gaf de meneer op het tooneel ten antwoord, ‘maak je daar maar niet angstig over... 't Is ver genoeg van ons bed.’
De menschen in de schouwburgtent lachten, en ik deed het ook. En op die manier nu heb ik voor het eerst iets gehoord van den grooten en geweldigen oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland, waarvan de gevolgen na vele jaren nòg voelbaar waren...
Dat geschiedde des Zaterdagsavonds. Geen vieren-twintig uren later, of heel de stad was in rep en roer. Mijn vader had me verteld, dat de Koning der Nederlanden ons leger mobiel verklaard had, en dat zeiden alle menschen in den Briel. En wanneer wij vroegen, wat dat beteekende, kregen we ten antwoord:
‘Dat zul-je gauw genoeg zien, jongens!’
En 's Zondagsavonds tegen een uur of zes zagen we het al.
De menschen in dien tijd gingen altijd trouw naar de kerk; maar de kerkeknecht, die met het uitsmijten der jongens belast was en dien we ‘d'n kniep’ noemden, vertelde later, dat er dien avond maar zeventien menschen in de kerk waren geweest. Heel het restje stond op het Havenhoofd. Daar kwam op de rivier een groote stoomboot aanzetten. De Julizon, die al aan den kant van de zee begon te staan, goot heele golven van licht over die stoomboot uit, en toen
| |
| |
zag-je het terugflikkeren op bajonetten. De stoomboot was zoo vol soldaten, dat er op z'n best de dekknechten door konden, die daarom maar over de railings heen krabbelden. Wij wuifden en riepen, maar er kwam geen antwoord. Later heeft mij een van de soldaten verteld, dat de meesten niet anders dachten, of ze moesten dadelijk in den oorlog. En van dien oorlog klonk iets in het tromgeroffel, dat die eindelooze rij soldaten vooraf ging. Ik woonde vlak bij de Markt, en daar, en in de aangrenzende hoofdstraat, hield de troep stil. Een hooge militair te paard gaf een bevel, en andere officieren herhaalden dat. Plots keerden al die dreigende gezichten zich naar den kant, waar onze woning gelegen was. Nòg een bevel... en, klets! daar sloegen de kolven der geweren tegen de keien. Niet in één klap, zooals ik verwacht had. Van verre hoorde-je 't getik nog aankomen, toen het eigenlijk al gebeurd was. De zeventien menschen, die juist uit de kerk kwamen, konden er niet door, en stonden vlak voor die soldaten hulpeloos met hun kerkboekje in de hand. En ook de dominee stond met groote oogen te kijken. Niet een van die soldaten mocht voor hem op zij gaan. Want de tijd van vrede was voorbij. De militairen waren de baas geworden.
Ik was gauw bij ons naar de boven-voorkamer gegaan en hing zoover ik kon uit het raam. Daar riepen wij elkaar toe, de goeie vriendjes van de buurt. Rechts twee meisjes van mijn jaren, van wie er een 'n mooi zwartkopje
| |
| |
was met glanzende, donkere oogen, en de andere, die blond was, lachte altijd. Links m'n kameraad Piet en z'n twee zusjes, van wie de jongste nog niet in tel kwam, omdat ze nog maar een jaar of zeven was, maar de oudste, die van mijn jaren was, mocht mij wel, omdat ik haar op de kermis getracteerd had en met haar in het spelletje van een vuurvreter was geweest. En we keken onze oogen uit naar die lange, lange rijen van soldaten, die nu ingekwartierd zouden worden bij de burgerij. Onze ouders mopperden daarover, maar wij vonden het heerlijk, en we riepen elkaar toe, welken soldaat wij met onze oogen uitgepikt hadden om bij ons in huis te komen. Het was een heen en weer geloop op straat, om al die menschen onder dak te krijgen. De soldaat, dien ik uitgekozen had, werd ergens anders heen gebracht. Telkens liep ik naar beneden, om te hooren, of wij nog niet aan de beurt waren gekomen; en wat was ik grootsch, toen ik hoorde, dat wij een adjudant en een soldaat gekregen hadden. De adjudant was ons op het dak geschoven door een ambtenaar, die ons plagen wilde. Want met zoo'n man in je huis kreeg-je veel geloop, omdat er telkens wat gevraagd moest worden, en daarom moest hij een heele kamer tot zijn dispositie hebben.
Nu, die ambtenaar had niet veel voldoening van zijn plagerij, want mijn ouders waren wat in hun schik met hun adjudant. Ik had liever den soldaat gehad, van wien ik het geweer heelemaal uit elkaar had kunnen halen en dien ik
| |
| |
had kunnen helpen in het poetsen. Aan zoo'n adjudant, die schrijven moest en bij wien het niet stil stond om bevelen te brengen en briefjes te halen, had ik niet veel. Dat geschrijf en gewrijf rook mij te veel naar de school, en dáár dacht in zoo'n halven oorlogstijd niet één jongen meer aan.
Bij Piet kregen ze een majoor, die net als een gewoon soldaat een politiemuts droeg, toen hij zijn zwaren schako af mocht zetten. Dat vonden Piet en ik een vernedering voor hem. Onze heerlijke soldaat werd uitbesteed, al had ik gepresenteerd, dat hij gerust in m'n bed slapen mocht en dat ik wel ergens anders in huis een hoekje zou vinden.
Bijna alle soldaten kwamen uit Zeeland. Ze waren door het bevel des Konings zoo maar ineens van hun vader en moeder, of van hun vrouw en kinderen weggehaald. De meesten waren verleden week nog gewoon burger geweest, en nu geloofden zij, dat zij aan het vechten moesten gaan, en eigenlijk wisten zij niet goed waarom. Maar toen ze hoorden, dat er nog geen vijanden bij den Briel waren, en dat het morgen de laatste Maandag van de kermis zou zijn, wanneer heel de stad vol liep met buitenlui, en dat ze misschien wel hossen konden met de boerendeernen, vonden zij het ineens toch wel aardig in een oorlogstijd te leven.
Wat een dag, om nooit te vergeten, was die laatste Maandag van onze kermis! Muziek van orgels en trompetten, optochten van artisten, het
| |
| |
gelui van de Stadhuisklok boven het gewoel uit, daartusschen tromgeroffel en hoornsignalen, een gewemel van militairen en het geklikklak van wapenen, het doffe gerol van kanonnen door de straten, dat de huizen ervan trilden, gemeenteambtenaren, die her- en derwaarts ijlden en de wethouders, die, in gezelschap van officieren, allerlei gebouwen gingen inspecteeren, welke tot tijdelijke kazernes konden ingericht worden. En aldoor gingen de portretten van Keizer Napoleon en keizerin Eugénie hun kring in den mooien draaimolen rond, en veler oogen werden nu tot hen getrokken. Dan beklaagde men de Pruisen, die binnen enkele weken in de pan zouden gehakt worden, indien de oorlog doorging. Van Duitschers sprak men toen niet. Dat is later gekomen.
|
|