De portier van de Langepoort
(1929)–Joh. H. Been– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
VIII.
| |
[pagina 70]
| |
fijne droppels als de zonnestraal erlangs gleed. Daaronder lagen de dooden, roerloos in hun graf. Velen van hen waren eenmaal vroolijke, opgewekte jongemaats geweest, die heel de wereld hadden rondgereisd... om toch hier terecht te komen! Hier sliepen nu velen der ruwe, rumoerige Watergeuzen, en vele koene zeevaarders - en naast hen rustten de moeders en vrouwen, wier hart angstig om hen geklopt had, wanneer de storm áánsloeg tegen de kleine, in lood gezette ruitjes en de luiken deed klappen. Maar de grooten dezer wereld, de rijken en aanzienlijken, sliepen hier niet. Die rustten in de gewelven der kerk. Over hunne breede, met letters en wapens versierde grafzerken gleed elken Zondag, en elken dank- of bededag, het troostrijke woord van den voorganger der gemeente, en de orgeltonen en het gezang der schare sloegen er tegen-aan en werden teruggestooten naar de koepelvormige bogen, die ze weerkaatsten naar alle zijden, zoodat de weergalm als een amen het lied herhaalde. Maar... het zonnegoud was voor de graven der armen en der kleine borgeren, sluimerend aan den voet van den steenen reus, die opwaarts streefde als een baken voor de zwalkers op de wijde zee. Het zonnegoud?... Ach ja, het graf zèlf blijft toch zoo donker. Dat viel in het oog bij die groeve, aan welker zijde de vette aarde hoog was opgeworpen. Er werd weer een nieuwe bewoner op het kerkhof gewacht... en daar kwam ze al aan, de lijkstatie. Van heel verre had ze | |
[pagina 71]
| |
niet behoeven te komen. Want de Plaetse Welle lag vlak bij den Godsakker, en uit een der huisjes op dat plein was de kist gedragen, die toen voorzichtig en eerbiedig op de draagbaar was gezet en omhuld met het zwarte kleed. Toen hadden zich bloedmagen en vrienden, in rouwmantels en met lange afhangende falies, achter de draagbaar geschaard. Eenige tientallen schreden en men was bij den ingang van het kerkhof. Zwaar bromde de groote klok, de Catharina, die volgens de gewoonte dier dagen over elken doode ter uitvaart werd geluid. En welk een beteekenis had niet het gelui van haar, die het onweer bezwoer en welker klanken op breede wieken den storm tegemoet ijlden, opdat hij den toren niet ontvestte, en die het in metalen woorden, trillende als van aandoening, uitbad over land en zee, dat God de visschers bewaren mocht, die ginder in het Noordwesten hun gevaarlijke broodwinning zochten op het groene waterGa naar voetnoot*). Zwaar bromde de Catharina over de kleine wezentjes daar aan den voet van den steenen kolossus, die een even klein wezen, dat nu gestorven was, in het donkere graf ter ruste legden. Maar.... álle klokken van den toren hadden wel mogen luiden, en haar gebimbam en gedaver had wel de zee mogen wakker schudden, dat die haar machtig en geweldig geloei had doen opdaveren langs het strand der Zeeuwsche en Hollandsche eilanden, neen, langs héél het strand van ons vaderland. | |
[pagina 72]
| |
Want de man, die hier uitgedragen werd en neergelegd bij de velen die hem vooraf gegaan waren, en die hij nu volgde, doodmoe van het leven, zoodat het sterven hem een verlossing was geweest - die man was Rochus Meeuwiszoon, 's Konings timmerman.... neen, de arme, verwaarloosde, vergeten..... Portier van de Langepoort. * * * Het wordt tijd, dat ik zelf u vertel, hoe het vaderland, hoe den Briel de verdiensten van den man erkend hebben, die zijn woonplaats van den ondergang heeft gered en aan wien ‘'s Lands vrijheid een onsterfelijken dank verplicht is,’ den man van wien een dichter zong, dat hij ‘de eerste en waardigste edelman’ diende te zijn. Witte heeft dat nooit zoo goed kunnen hooren, al zocht hij den nieuwen portier op, den schoenmaker, die hij in het hem bekende hokje gezien had. Wel was die Jacob Egberts gehuwd met de dochter van Rochus Meeuwiszoon en derhalve zijn schoonzoon; wel wist hij àlles. Maar hij was te blij door de gunst der heeren het postje van portier te hebben verkregen, dan dat hij tegen een kwâjongen als Witte was, iets gezegd zou hebben, dat ten nadeele dier heeren zou opgevat kunnen worden. Witte heeft er ook zoo heel veel niet meer aan gedacht, en àls hij het deed, zal het wel in een soort van minachting voor het oude mannetje zijn geweest. Witte had niet de geaardheid om te dulden en te dragen. Hij heeft zichzelf door het leven heengeslagen, door | |
[pagina 73]
| |
honderden en nog eens honderden bezwaren, en zichzèlf heeft hij gemaakt tot een man, wiens naam door de wereld klonk als een dier vele Nederlandsche zeeleeuwen, van wien nog menige vader zijn kinderen vertellen zal, 's avonds bij het vuur in het schemerdonker, als de storm raast en telkens roode tongen uit het vuur lekken; vertellen... wanneer wij reeds lang rusten op òns kerkhof, waarover die storm de afgescheurde boombladeren strooit. Witte is tot groote hoogte geklommen. Zijn dood is even geweldig geweest als zijn leven. En nooit is hij overwonnen, noch door den vijand, nòch door de omstandigheden van het leven. Hem voorwaar had men in geen portiershokje gestopt. Hij zou er even zoo goed uitgekomen zijn, om weer het wijde water op te zoeken en daar te sterven, als hij gekomen is uit zijn kamer op de Gevangenpoort in den Haag, waar hij opgesloten is geweest en waar niet minder heel zijn ziel vervuld was van de zee. Hij is nooit iemand geweest om anders dan voor den Almachtige te buigen. Zijn kop heeft hij opgeheven tegen allerlei hoogheden, tot de hoogste in het land toe. Hij vraagt niet ons medelijden, evenmin als hij ooit zelf medelijden heeft gehad, en daarom niet geliefd, maar eer gevreesd, ja gehaat was. Maar de arme, oude portier van de Langepoort!... Het is wel jammer, dat het zoo met Rochus Meeuwiszoon is afgeloopen. Want nu moeten we spreken over de onverschilligheid zijner tijdgenooten. Was het hem even goed blijven gaan als | |
[pagina 74]
| |
dat met hem in 't jaar 1572 het geval was, dan had hij nimmer den bijstand van andere menschen behoeven in te roepen, en zou hij meer dan tevreden zijn geweest met het voorrecht hem geschonken, om in de weide Oud-Meeuwenoord een drietal runderen te mogen weiden. Wie eigen huizen heeft en runderen, is voorzeker niet arm. Maar arm is hij geworden, toen hij in jaren klom. Door zijn verwonding, bij het openhakken der sluis opgedaan, kon hij met werken moeilijk meer zijn brood verdienen. Dat leek ook niet noodig. Het werd noodig, toen hij zijn huizen en zijn runderen en al wat hij bezat, in het bezit van anderen zag overgaan. Hoe is dit gekomen? Dat nu kan met geen volkomen zekerheid gezegd worden. Vermoedelijk is Rochus Meeuwiszoon zoo arm geworden, omdat hij zich veel bemoeid heeft met het koopen en verkoopen van huizen. Daarmede kan men zeer gelukkig zijn en een hoop geld verdienen, maar men kan er ook veel mede verspelen. Rochus Meeuwiszoon schijnt er alles mee verspeeld te hebben. Zijn dochter, met een schoenmaker getrouwd, kon hem niet onderhouden. Een tweede huwelijk, nog op zijn zevenstigste jaar gesloten, bracht weinig verbetering in zijn toestand. Eindelijk werd hij hulpbehoevend, en het was toen, dat de 72-jarige grijsaard zich tot de Staten van Holland wendde om een ondersteuning. En wat was het antwoord van de Staten op het dringend verzoek van den armen man, die | |
[pagina 75]
| |
alleen door den nood gedrongen, en òmdat hij tengevolge van zijn kloeke daad voor altijd ongeschikt was geworden met werken zijn brood te verdienen, tot dit verzoek gekomen was? Om dit antwoord wel te begrijpen, moet ik u eerst iets anders mededeelen. Buiten den Briel vond men vóór het jaar 1572 een klooster, hetwelk in dat jaar om krijgskundige redenen in de asch was gelegd. Dat klooster der Regulieren had zeer veel landerijen bezeten, en uit de inkomsten dier landerijen betaalden de heeren het een en ander wat noodig werd geacht. Zoo werden de vroegere kloosterlingen, in zoover zij hun brood niet konden verdienen, uit die inkomsten onderhouden zoolang zij leefden, wat zeer billijk was. Ook werden uit die opbrengsten de kosten betaald voor den een of anderen veelbelovenden knaap, die goed leeren kon en nu voor de heeren naar Leiden mocht om te studeeren. Maar eveneens gebruikte men ze om er een maaltijd uit te bekostigen voor een groot heer. Dat geschiedde bijvoorbeeld in 't jaar 1605, toen den Briel nog een Engelsche pandstad was, voor den Engelschen gouverneur Francis Vere. Er is bij die gelegenheid heel wat geld zoek gemaakt. Want die Engelschman at natuurlijk niet alleen. Er zijn bij zulk een maaltijd heel wat monden om den gast te helpen. Eigenlijk was 't wel wat schandelijk voor zooveel geld als men dien éénen keer opat, namelijk voor 622 ponden. Een pond was veertig grooten waard, en een groot 2½ cent, | |
[pagina 76]
| |
zoodat men haast zou kunnen zeggen, dat een pond gelijk stond met onzen guldenGa naar voetnoot*). Toch kon men in dien tijd voor een gulden véél meer gedaan krijgen dan tegenwoordig. Ge voelt nu welk een groote som dat was, 622 pond. Welnu, uit diezelfde goederen der Regulieren, kreeg ook Rochus Meeuwiszoon de ondersteuning, welke de Staten hem hadden toegedacht, toen hij in den uitersten nood daarom smeekte. Ik heb het wel eens meer beleefd, dat men aan een heel oud man een pensioentje gaf. Dan was men nog al royaal en zei tegen de mopperaars - want die zijn er altijd! - ‘Kom, kom, laat de stakker er een paar jaartjes plezier van hebben... zoo heel lang zal hij toch niet meer leven.’ En op die wijze hadden de Staten van Holland ook wel kunnen redeneeren. Ze waren dan wat royaler geweest. Want nu kreeg hij voor één keer een gift van... 50 ponden en verder voor zoolang hij leefde een jaargeld van 72 ponden, waarvan hij telkens op den 1sten Mei en den 1sten November de helft in ontvangst kon nemen. Lees dat eens goed: twee-en-zeventig pond per jaar. Maak er in uw gedachten even zooveel rijksdaalders, desnoods vijfguldenstukken van. Doch dan op één voorwaarde: dat ge hetzelfde doet met de 622 ponden, die een paar jaar later op één middag versmuld werden. Vindt ge dat dan rechtvaardig? Rochus Meeuwiszoon verklaarde zelf er niet | |
[pagina 77]
| |
van te kunnen leven. En 't is akelig om te vertellen: de held van den 5en Apriil 1572 is nogmaals met een smeekbede tot de Staten gekomen. Berekend zal hij hebben wat hij noodig had, om er net mede rond te kunnen komen. En daarom verzocht hij in het jaar 1597 om een gift van 150 ponden, en of de heeren zijn jaargeld tot 250 ponden wilden verhoogen, dan zou hij in vrede zijn naderend einde kunnen afwachten. De heeren weigerden. Rochus Meeuwiszoon moest met zijn 72 ponden 's jaars ‘tevreden’ zijn, schreven zij. Toen wendde hij zich tot de regeering der stad, welke hij voor den ondergang bewaard had, en die regeering benoemde hem in het jaar 1598 tot poortwachter in de Langepoort op een weekgeld van 5 schellingen 10 grooten, dat is... 35 stuivers. Dat is zeker niet veel, zelfs voor dien tijd. En juist op een geheel eigenaardige wijze kan ik u zelf laten oordeelen over de waarde, welke 35 stuivers voor Rochus Meeuwiszoon moesten hebben. Hij werd n.l. den 25sten April 1598 tot poortwachter benoemd in plaats van Bartel Adriaenszoon, die om zijn hoogen ouderdom ontslagen werd, en nu verder ‘van den arme,’ of zooals men dat toenmaals zeide: ‘uit de armenbeurs’ onderhouden zou worden. Deze Bartel Adriaenszoon en zijn vrouw ontvingen nu van de ‘Groote armen’ per week... dertig stuivers. Dertig stuivers per week werden derhalve toenmaals vol- | |
[pagina 78]
| |
doende geacht als een armenbedeeling, een genadegift voor twee oude tobberds. De bevrijder en redder van den Briel kreeg als bezoldiging voor de diensten, welke hij als poortwachter had te verleenen... vijf stuivers meer, precies evenveel als de wachters der andere poorten. Hij is ook in geen enkel opzicht in latere jaren boven zijn soortgenooten voorgetrokken. Want nooit heeft hij aan de Langepoort meer verdiend dan vijf-en-dertig stuivers per week.Ga naar voetnoot*) Rochus Meeuwiszoon portier van de Langepoort... dat blijft een schande voor de Staten van Holland, een schande voor de stad waar zooveel groote gebeurtenissen zijn voorgevallen, waar in het verleden zooveel groote persoonlijkheden het levenslicht aanschouwden. Die stad heeft nooit iets ter herinnering aan den held gedaan, die van haar bevrijder tot haar poortwachter is afgedaald. Die poort der schande is reeds lang verdwenen; gelukkig! Maar iets anders aan te wijzen, waarin de herinnering aan Rochus Meeuwiszoon blijft voortleven was er eeuwen lang in heel den Briel in heel Nederland niet. Tot - nu alweer jaren geleden, in 1911 - door oproep van een toenmaligen Amsterdamschen schooljongen, Maarten Vrij, die mijn verhaal over den Portier van de Langepoort gelezen had, van verschillende zijden allerlei jon- | |
[pagina 79]
| |
gens en meisjes dubbeltjes en stuivers, en guldens ook, bij elkaar brachten voor een medaillon in een der boogvensters van de Sinte-Catharinakerk van den Briel. Dat medaillon stelt in levendige kleuren de heldendaad voor, van hem, die, verlaten door de menschen, in deze kerk de nabijheid Gods gezocht heeft. Onder dit tafereel staat in kloeke letters, - en als men het met luider stemme leest, slaat het in weergalm door deze geweldige kerk als een heerlijke belofte voor de toekomst:
Aan Rochus Meeuwiszoon. - Het jonge Nederland.
Dat was het jonge Nederland van 1911, maar, God geve, óók het jonge Nederland van thans. |
|