De portier van de Langepoort
(1929)–Joh. H. Been– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
VII.
| |
[pagina 60]
| |
zwerm muggen uit elkaar gestoven was. Witte had ook nog een paar vegen uit de pan gehad, want de zeeman had gedacht dat hij een lafaard was en dien kunnen de zeelui niet te best zetten. Toen had Witte hem verteld, dat hij géén lafaard was, maar eenvoudig niet vechten mòcht. En zie..... denzelfden redder vond hij nu opeens terug! Wel, hij vergat er heel de knoopenmakerij door en de zeebeschuiten erbij, en ging aan het vertellen van al de zonderlinge dingen, die er met hem gebeurd waren. De zeeman had er verbazend veel schik in, en vroeg wanneer Witte nu het zeegat uitging. Dat viel weer niet erg in goeie aarde. Witte vertelde, dat zijn moeder het niet wou, en dat, als niemand hem te hulp kwam, hij wel als landrot sterven zou. Dat begon de stuurman ook te gelooven. ‘Ik zou niet weten, wie je te hulp moest komen, maat!..... Wat je moeder met je voor heeft, zal ook wel gebeuren..... Dat kan al het water van de zee niet afwasschen.’ Toen vloog er een glimlach over het gezicht van den knaap. ‘Weet-je, wie me wèl eens te hulp kon komen?’ ‘Nu, wie dan?’ ‘De zee....’ ‘Ja, dat kun-je begrijpen!.... De zee heeft wel wat anders te doen..... Schepen op te slokken, en tusschenbeide de jongens van de schuit door mekaar te rollen als een kegelspel... De | |
[pagina 61]
| |
zee is een booze moeiGa naar voetnoot*), Witte, en zal zeker geen kwâjongens te hulp komen!’ ‘Maar te hulp komt ze toch wel is,’ hield Witte vol. ‘Dat heeft ze toch ook de Watergeuzen gedaan. De stuurman keek hem met groote oogen aan. ‘Hoe heb ik het nou met je?... Is de zee de Watergeuzen te hulp gekomen?’ ‘Zeker!... Op den vijfden April van het jaar 1572.’ ‘Sapperloot, baas..., je moet zien dat je oud wordt, dan kun-je nog een schooltje opzetten, en de bengels leeren van heb-ik-jou-daar!’ En de stuurman lachte, dat het over heel het dek klonk. Maar Witte zei hem, dat het heusch waar was, en dat er een sluisje was opengehakt, en dat... ‘O neemaar, maatje,... nu snap ik het! Je denkt aan Rochus Meeuwiszoon, den timmerman, die het Nieuwelandsche sluisje kapot hakte.’ ‘Rochus Meeuwiszoon?’ vroeg de knaap heel belangstellend, ‘heette de held zóó?... En hoe is dat gegaan...?’ ‘Ho, ho, vrind,’ lachte de zeeman, ‘ik ben er niet bij geweest, hoor! Maar ik heb 't m'n vader dikwijls hooren verhalen... Dat was me een mannetjesvent, die Rochus Meeuwiszoon! Zonder zijn heldendaad was den Briel voor de poes geweest, en 't zou me geen haar van m'n hoofd verwonderen, als we in dat geval nog niet Spanjolen waren of tenminste onder de tyrannie | |
[pagina 62]
| |
van dat brave soort koninkjes zaten, die ze daar in Spanje maar voor 't opscheppen hebben... Die leelijkerds! Geloof-je me niet? Je kijkt me tenminste zoo leelijk aan, of je een Duinkerker kaper en geen Hollandsche kaaskop was, hè?... Neen, maat, we kunnen de dingen niet naar ons handje zetten, dat kan er maar Eén. Maar ik voor mij geloof, dat, als Rochus Meeuwiszoon er niet geweest was, onze Prince Mouring nu niet zooveel meppen zou uitdeelen aan die bruine Dons en Signores, en onze Jantjes niet zooveel praats zouden hebben. Ik zeg maar: aan alles moet een begin zijn... of weet-jij soms een ding waar geen begin aan is, dat-je zoo zit te grijnzen?’ ‘Ja,’ knikte Witte, ‘aan een zeekaak, want die is rond.’ ‘O, jou schrokop! Ik weet al, waar je hart naar verlangt.’ En de stuurman riep aan een matroos, dat hij een kaak moest langen. ‘Een erg oudbakken en zoo hard als de kop van een spijker,’ voegde hij er glimlachend bij, ‘dan kan dat sinjeurtje eens ondervinden, wat het zeggen wil, de zee tot karnemelk te varen.’ Witte kreeg wat zijn hart begeerde. En toen hij nu heerlijk zat te muizen, ging de stuurman voort: ‘Om op dien wakkeren timmerman terug te komen... toen het water in den polder kwam, voelden de Spanjolen dat d'r voetjes nat begonnen te worden..... De schrik van den Allerheiligen- | |
[pagina 63]
| |
vloed van 't jaar '70 zat er nog bij hen in. En toen vluchtten ze naar een hooger gedeelte, den kant van de Zuidpoort op... en daar wilden ze 't ook eens probeeren... maar daar kregen ze grauwe erwten, die een beetje te zwaar voor d'r maag lagen...’ ‘Grauwe erwten?’ ‘Ja... van die aardige looden balletjes, en die joegen de sinjeurs het water weer in... En dàt begrijp-je: de Geuzen ze achterna! Dat was precies hun element, dat water: ze trokken d'r hooge zeemanslaarzen aan..... of eigenlijk hadden ze daar den tijd niet voor. Ze konden op z'n zeemans wel op d'r bloote pootjes door het zoute water plassen;... daar word-je aan gewend als je op zee zwalkt, hè?... En de boeren van 't Nieuweland zeiden: daar moeten we ook schik van hebben! - en ze zochten d'r hooivorken op en prikten de vluchtende heertjes van achteren, waar ze maar een plaatsje vonden om te prikken, of sloegen er met den dorsvlegel of de blaaspijp op los... Ja, ja, dat zijn toch rare lui, die boeren, als ze beginnen!... En toen de arme sukkels, die Spanjaarden bedoel ik, bij de Bornesse kwamen en veilig en wel op d'r schepen wilden, - hadden Treslong en Roobol daarvan zooveel mogelijk de touwen gekapt en waren er al aan 't branden. Als Lumey een uitval had gewaagd, zouden de Spanjolen er nooit meer iets van naverteld hebben!’ ‘Waarom deed hij dat dan niet?’ vroeg Witte, die languit op het dek was gaan liggen, de eene | |
[pagina 64]
| |
hand onder 't hoofd, terwijl hij zich met de andere telkens op de zeekaak tracteerde, dol in zijn schik over dit verhaal, dat hij veel mooier vond dan het vroegere van den portier. ‘Wel, dat is nog al begrijpelijk! Hij vertrouwde de Briellenaars niet, en dacht: jongen, als ik uit de stad ben, en dat volk daarbinnen sluit de poort achter m'n rug, zijn ze mij kwijt, en dan kom ik er niet zoo gemakkelijk weer in...’ ‘Dat was flauw van Lumey. Want die ééne Briellenaar, die... die...’ ‘Rochus Meeuwiszoon, bedoel-je?’ ‘Ja... Nu, die Rochus Meeuwiszoon had toch de stad gered... en de Geuzen erbij!’ ‘Zeker, dat had hij... en hij was een brave kerel. Maar Lumey wist dat één vogel nog geen lente maakt, hè?..... En dan nog..... die Rochus Meeuwiszoon lag toen voor dood neer..... wat nu juist ook geen plezierig gezicht was voor de menschen in den Briel, en zeker niet uitlokkend voor hen om zijn voorbeeld na te volgen en trouw de zij van de Geuzen te houden.’ ‘Was Rochus Meeuwiszoon zoo èrg gewond?’ ‘Leelijk, hoor! Hij is er altijd ongelukkig van gebleven, zei m'n vader... Dat was niet plezierig voor hem, maar 't zou voor een ander licht nog veel erger zijn geweest.’ ‘Waarom voor een ander, en niet voor Rochus Meeuwiszoon?’ ‘Wel, hij zat er goed bij... Hij was een timmerman die het druk had, en wel twee of drie huizen in eigendom bezat.’ | |
[pagina t.o. 64]
| |
Witte kreeg wat zijn hart begeerde. (Blz. 64.)
| |
[pagina 65]
| |
‘O, dan was hij zeker Stadstimmerman?’ ‘Neen, dàt was hij niet - Vader zei: dat was toen Frans Bastiaense... Maar later hebben ze hem toch een baantje gegeven. Hij werd Konings-timmerman.’ ‘Konings-timmerman?... Daar heb ik nog nooit van gehoord... Wat is dat?’ ‘Och, jij komt pas kijken!... Als er werk van 't land moet gedaan worden, dan noemen ze dat Koningswerk.’ ‘En we hebben geen Koning meer!’ ‘Neen; gelukkig niet, hoor;... die Spaansche Koningen kunnen ze voor mijn part opzouten. Maar ik vertel je wat m'n vader zaliger mij heeft verteld... en die is al lang dood. En je weet het, jongen: eens Burgemeester blijft Burgemeester, en zoo ging het ook met Koningswerk, al hadden we geen Koning meer...’ ‘Nu ja,’ zei Witte, ‘dat kan me eigenlijk niet schelen. Ik wou liever weten hoe het met Rochus Meeuwiszoon afgeloopen is.’ ‘Ja... net, zooals het met jou en mij zal afloopen!’ Nieuwsgierig keek Witte naar hem op. Toen werd het gelaat van den zeeman ernstiger. ‘Als je een veertiger bent zooals ik, en vrouw en kinderen aan den vasten wal hebt, maak-je je testament, knaap. Dan hoor-je den notaris voorlezen - en dàt eindje doet hij heel langzaam; van 't restje, wat je lieve goedje betreft, hóór-je niet veel, dat raffelt hij maar af, net als een scheepsjongen de streken van 't kompas, - nu | |
[pagina 66]
| |
dan, je hoort hem voorlezen: dat er in deze wereld niets zekerder is dan de dood, en niets onzekerder dan de tijd of de ure van dien. Dat onthoud-je je heele leven, vooral als je zeeman bent!.... Begrijp je me nu?’ ‘Ja,’ knikte Witte; ‘je bedoelt dat Rochus Meeuwiszoon gestorven is.’ ‘Hoor eens,’ hernam de stuurman, ‘ik zou er geen eed op kunnen doen, want ik vaar sedert m'n kinderjaren, en ik heb wel andere dingen in m'n hoofd dan om te gaan hooren, of deze of die overleden is. Hoe ouder je wordt, hoe minder je daarover versteld staat. Zoetjes aan krijg-je een heele lijst van magenGa naar voetnoot*) en vrienden die ons vooruit zijn gegaan, Witte!... Maar om op dien Rochus Meeuwiszoon terug te komen - die zou als hij nog leefde stokoud moeten zijn, en een heel eind dichter bij de negentig dan bij de vijftig... En heb-je bij geval nog meer op je gemoed? Want ik kan je heel den lieven dag geen sprookjes zitten vertellen; ben-je wel zestig?’... Witte gaf geen antwoord, maar keek in gedachten verdiept voor zich uit. ‘Wel,’ schertste de zeeman, ‘zit-je te denken aan je kindskinderen, hoe ze aan den kost zullen komen?’ Witte glimlachte; maar toen vroeg hij: ‘Hebben ze hem wel bedankt...., dien Rochus Meeuwiszoon?’ ‘Dat zal wel;... want een bedankje kost niet veel!’ | |
[pagina 67]
| |
Dat geloofde Witte ook wel. ‘Maar,’ vroeg hij weer, ‘hebben ze hem ook goed beloond? Ik bedoel of het land en de stad... en de Burgemeesteren... en...’ ‘Zeg, als je me zooveel hooghedens op gaat noemen, zou-je me er haast koud van maken... Toe... vooruit!... Je bent een echte lijntrekker, hoor!’ ‘Daarvoor ben ik op de lijnbaan geweest!’ ‘En nou ben-je geen knoopenmaker, maar een zemelknooper!’ schertste de zeeman, en den jongen bij den kraag pakkend, duwde hij hem een eindje voor zich uit. ‘Opgerukt, zeg ik!... Je bent er een, om de pap koud te laten worden... 'k Zou niet graag met je willen eten!’ ‘Van eten gesproken, stuurman,... heb-je soms nog een stukje kaak voor me?’ ‘Sapperloot!... Is dat heele stuk al in je maag verhuisd? Waar laat zoo'n jongen het?... 'k Wou je niet graag in den kost hebben... Nu... ga dan maar bij de matrozen... Als ik maar van je ontslagen ben.’ En de jongen nog lachend met den vinger dreigend, ging de stuurman heen. Dien dag kreeg Witte het eerste standje van zijn knoopenbaas. Maar hij luisterde er in 't geheel niet naar. Hij dacht aan Rochus Meeuwiszoon, en dan weer aan het arme oude-mannetje, dat portiertje speelde in de Langepoort. Jammer, erg jammer toch dat die ongelukkige stumperd zijn verhaal niet had kunnen voleindigen. | |
[pagina 68]
| |
‘Ik ga toch nog eens naar de Langepoort,’ dacht Witte, terwijl zijn meester net aan 't voorspellen was, dat hij voor galg en rad opgroeide. ‘Als dat oude mannetje nu maar niet dood gaat, want dan hoor ik nooit het fijne van de zaak, en dat zou me spijten.’ |