| |
| |
| |
| |
VI.
Van een lijndraaier die in een knoopenmaker, en een poortwachter die in een schoenmaker verandert.
Er was alweer heel wat tijd verloopen sedert den dag, waarop Witte naar het verhaal van den portier geluisterd had, dat op zulk een plotselinge wijze was afgebroken. Maar het slot ervan had hij nog niet gehoord. Dat was wel heel wonderlijk, want hij was er dol en dol nieuwsgierig naar. Heel zijn geest was een tijdlang vervuld van het gehoorde. Was de zee, die hij zoo lief had en waarop hij van harte hoopte zijn volgend leven te mogen doorbrengen, werkelijk te hulp gekomen? Nu, dat moest wel geschied zijn, want al hadden het de menschen van dien tijd te druk om veel en op een geregelde wijze van de verleden dingen te vertellen, hij wist toch, dat de stad gered was. Nu had hij gehoord, dat er een man, een held, noodig was geweest om aan de zee den toegang tot den Nieuwenlandschen polder te verschaffen. En ja..... nu kwam het in zijn herinnering op, dat hij wel eens gehoord had van een timmerman, die, van den wal gesprongen, onder een kogelregen de
| |
| |
vest over gezwommen was, en in 't gezicht van den vijand het Nieuwelandsche sluisje had opengehakt. Stil eens..... hoe heette die ook weer?
Hij wilde 's avonds, toen hij thuis was gekomen, zijn moeder ernaar vragen, maar zij ontving hem met een heel boos gezicht, en er vielen klappen ook dien avond. Want de baas van de lijnbaan had een boodschap gestuurd, dat de jongen doodeenvoudig van zijn werk geloopen was, en dat, als zooiets weer gebeurde, vrouw de With haar mooie zoontje gerust thuis kon houden.
Nu waren die standjes en klappen niet de geschikste middelen om Witte liefde voor zijn vak in te boezemen. Klappen van zijn moeder kon hij moeilijk teruggeven; ook dàcht hij daar niet aan, want hij hield in zijn hart veel van haar. Bovendien kwamen die klapoen niet al te hard aan; hij had ze wel erger gehad! Maar de standjes, zie-je, die deden hem erg veel pijn. De standjes van zijn moedertje, wel te verstaan. Want toen hij den volgenden morgen bij den baas kwam, die hem eerst afranselde - ze waren daar in dien tijd voor de leerjongens niet zuinig mee, en bovendien is ransel door alle eeuwen heen heel goedkoop geweest - en vervolgens een uitbrander van geweld gaf, zette Witte een gezicht, of het hem in 't geheel niet schelen kon en er kwam een tergend lachje om zijn lippen, zoodat de baas eigenlijk veel nijdiger werd dan Witte.....
Als een jongen aan z'n eigen hoogstgewichtig
| |
| |
persoontje te denken heeft, vergeet hij gewoonlijk heel zijn vaderland. Witte dacht in de eerste dagen en weken in het geheel niet meer aan den portier. Hij wou van de lijnbaan af; dat stond vàst in zijn grooten kop. 't Kon hem niet schelen wat er verder gebeurde, als hij maar van die ellendige lijnbaan verlost was. Nu, dat had hij eigenlijk geheel in zijn eigen handje. Hij behoefde eenvoudig heel slecht op te passen, dan zou de baas hem op een goeien dag wel het bosch injagen.
Als nu de dagen door geen avonden gevolgd waren, zou dat al heel spoedig gebeurd zijn. Maar 's avonds had hij altijd met zijn moeder te maken. Wanneer die op den dag maar naast hem had kunnen staan aan het wiel, zou het werkelijk een mooi poosje goed zijn gegaan.
Doch, helaas, de dagen in Augustus wàren nu eenmaal veel langer dan de avonden, en zoo kwam het, dat de baas er moe van werd, om nog langer met zulk een onwilligen leerling te tobben. Het werd voor beiden onuitstaanbaar, zoo'n leven. En het slot was, dat Witte wegliep.
Dat was in dien tijd heel erg. Want al de personen, die eenzelfde vak uitoefenden, vormden in die dagen een vereeniging, welke men een gilde noemde, en als een jongen van zijn baas, of zooals men toen zeide: van zijn meester was weggeloopen, kon hij bij geen anderen meester van dat gilde meer terecht. Voor de ouders was het ook heel leelijk. want de meester had er recht op, dat een leerjongen twee jaren bij hem bleef.
| |
| |
Liep die jongen binnen de twee jaar weg, dan moesten de ouders de schade betalen, welke de meester leed, doordat hij den jongen al dien tijd het vak onderwezen had zonder er profijt van te kunnen trekken. En als de ouders weigerachtig waren, om die schadevergoeding te betalen, gaf de meester het eenvoudig bij de bevoegde macht aan, en werden de ouders, behalve tot het betalen van de schadevergoeding, nog tot een boete veroordeeld.
Heusch, het zag er voor Witte niet prettig uit. Moeder wisselde het kostelijke geld, dat zij nu voor haar lief jongetje moest wegsmijten, behoorlijk in op zijn rug en wel in een grooten hoop kleine munt van klappen. En dat er nog een paar oorvijgen op den koop bijkwamen, dat spreekt. Het ging in ééne moeite door! Bovendien moest de goede vrouw naar den Briel heen en weer wandelen, om haar engel van een jongen in een ander gilde geplaatst te krijgen. Dat ging niet heel gemakkelijk, omdat Witte geen goede getuigenissen kon overleggen en zijn moeder niet kon vertellen, dat hij om zijn braaf gedrag uit het eerste gilde was gegaan. Ze kon ook niet zeggen: ‘Och, loop ereis even bij den meester aan, dan zul-je hooren wat een oppassend kind ik heb!’ Als zij Witte's zin had gedaan, zou ook zij hem weggejaagd hebben, en wel het zeegat uit. Doch dàt juist wilde zij niet. Met veel goeie woorden en met geld ook - want men moest voor den leerjongen bij zijn intrede in een gilde een zekere geldsom betalen - wist zij hem
| |
| |
eindelijk in een ander gilde te stoppen, en wel bij dat der knoopenmakers.
En nu gebeurde er iets wonderlijks. Witte scheen zijn bestemming gevonden te hebben. Hij deed erg zijn best en paste braaf op, en werken deed hij voor twee. Tjonge, àls hij werken wilde, kon de jongen wat verzetten! Zijn moeder was in de wolken, en de meester begreep niet, dat de baas op de lijnbaan zoo'n getob met hem had moeten hebben. Alleen konden hij nòch de goede vrouw de With in het hart van den knaap een kijkje nemen. Die had werkelijk eerst schik in het vak. Hij had gehoord van de zeelui - en zijn hoofd zat nu eenmaal vol zeezaken - dat een matroos zelf de knoopen aan zijn goed moet zetten, omdat ze aan boord er geen zus of een moeder op na houden, die dat voor je overheeft. Hij had daarom aan zijn moeder meer dan eens gevraagd om hem naaien en breien te leeren, maar de brave vrouw was verstandig genoeg geweest om te begrijpen, waarom die groote jongen daar zoo dol op was. Ze had hem uitgelachen en gezegd dat hij geen meisje was. Maar nu dacht Witte: ‘Wie knoopen leert maken, leert ze ook wel aan z'n goed zetten, en als ik later zelf knoopen kan maken erbij, ben ik het ventje en kan ik er branie mee slaan onder de zeelui.’ Want - ook dàt wist hij - op zee heb-je geen knoopenwinkels, en op de jarenlange zeereizen van toen had-je soms meer aan een knoop, dan aan het geld om er een te koopen.
Door al die gebeurtenissen had Witte geen
| |
| |
gelegenheid meer gehad om eens een snoepreisje te maken naar de afgelegen Langepoort. Den heelen dag was hij aan het werk, en als de anderen nog een straatje rond konden wandelen, moest hij nog een groot kwartier loopen om op de steê van zijn moeder te komen, waar zijn broers, moede van den arbeid op het land, met moeder hem wachtten voor het avondmaal, en dan ging het naar de koets.
Toch was hij alweer meer aan het verhaal van den portier gaan denken. Jammer toch, dat hij het slot van de geschiedenis niet te weten was gekomen. Ze waren net gebleven bij het oogenblik, dat de portier de bijl in de vuist klemde en naar den vestingmuur vloog. Wat zou hij toen gedaan hebben? Wel, eenvoudig een kloeken, flinken man, misschien wel een van die onversaagde Watergeuzen opgezocht, dien de bijl in de hand gedrukt en gezegd hebben wat die doen moest, Een oogenblik had Witte moeten denken, dat de portier zèlf de heldendaad verricht had, zoo levendig had die ervan verteld. Maar de knaap moest om deze dwaze gedachte glimlachen. Zoo'n zwak, oud, nietig ventje! Jawel... de Spanjaarden zouden zulk een tobberd hebben zien aankomen!
Doch toen viel het Witte in, dat de portier zelf gezegd had vroeger een flink en krachtig man te zijn geweest... en, o ja, dat hij op dien dag, op den vijfden April, zoo gebrekkig was geworden...
Evenwel - het kòn de portier niet geweest
| |
| |
zijn. Eenvoudig omdat hij nu zoo arm en ellendig was. De stad en heel het land zouden den held toch wel schitterend beloond hebben. Die was zeker een rijke meneer geworden, misschien wel een Burgemeester.
Zoo zeurde Witte al voort, maar opschieten deed hij niet. 't Lag nu wel niet in zijn aard om lang te zaniken. Hij ruimde liever alle muizenissen maar dadelijk op. Hier evenwel had hij rekening te houden met zijn baas, en hij kon toch moeilijk alweer zijn moeder op de kosten jagen van een heelen hoop geld voor hem te betalen. Het zat er zoo niet bij haar aan!
Eindelijk toch - 't was begin October geworden, al van het jaar 1610 - moest hij een boodschap doen in de buurt van de Langepoort. En daar maakte hij gebruik van om eens even te kijken, hoe het met zijn ouden vriend gesteld was.
Van aard was Witte een weinig houterig. 't Liefst was het hem geweest, als de portier buiten zijn hokje gestaan of gezeten had. Hij vond het voor een jongen een beetje gek om zoo maar ergens binnen te loopen. Daarom speet het hem erg, dat hij het oude mannetje niet voor zijn hokje aantrof.
Wat nu te doen? Heel veel tijd had hij niet, anders liep het bij den meester weder mis. 't Best was, om even voor het hokje heen en weer te draaien. Als de portier hem in het oog kreeg, zou die hem misschien wel even toeknikken, en dan was voor Witte het hek van den dam.
| |
| |
Zoo gezegd, zoo gedaan. Zoetjesaan, net of hij naar heel andere dingen keek, schoof hij naar het hokje toe. Maar opeens bleef hij verwonderd staan. Uit het kamertje, waarvan het venster om het zachte Octoberweer openstond, klonk hem een geluid tegen, dat hij hier niet verwacht had. Precies alsof een schoenmaker er lustig op los hamerde. Sapperloot, zou de oude man zijn schoenen zelf lappen? Dat kon toch niet, of hij zou tot een gilde moeten behooren, waarin Witte nooit wilde komen, omdat je op zee meestal met je bloote voetjes over het dek kuiert.
Dol nieuwsgierig ging hij voorbij de portierswoning en keek nu brutaal naar binnen.
Nou, nou..... dat was een heel ander man, dien hij daar zag, een echte schoenmaker met een schootsvel om, een spanriem om de knieën en allerlei schoenen en muilen om zich heen.
Witte bleef nu vlak voor het venster staan. Misschien zat de oude man wel ergens in een hoekje en had hij den schoenmaker alleen maar voor gezelschap bij zich genomen, hoewel die sinjeur het beste plaatsje ingenomen had. Maar hoe hij keek of niet en keek.... den portier zag hij niet.....
Was Witte niet zoo stug geweest, dan had hij wel een praatje met den schoenmaker aangeknoopt; maar hij wist niet hoe hij beginnen zou. En na nog even heen en weer gedraaid te hebben, keerde hij zich om en ging weg.
Nog niet ver was hij de Langestraat ingegaan, of hij liep haast Maritgen tegen het lijf, het
| |
| |
meisje, dat net als verleden jaar, met het eten in een toegeknoopten doek kwam aandragen. Eigenlijk mag ik niet meer van het ‘kleine meisje’ spreken, want ze was in dat jaar aardig opgeschoten, en bang was ze in 't geheel niet meer voor den grooten jongen, die haar staande hield met de vraag - en héél vriendelijk vroeg hij niet met zijn stem, die zwaar zou worden en nu een beetje schor en ruw leek:
‘Waar is de portier?’
‘Wie?..... Grootvader?’.....
‘Ja!’
Het lipje van Maritgen plooide zich droevig.
‘Hij is erg ziek,’ zie ze.
Witte wist niet wat hij hierop antwoorden moest. Een stugge jongen is gewoonlijk onhandig om met zachte wezentjes, als de meisjes toch zijn, om te gaan. Met zijn scherpe oogen bleef hij ze een poosje strak aankijken, wijdbeens staande alsof hij zich op het dek van een slingerend schip bevond, de groote, rooie handen in de broekzakken en zijn bovenlichaam een beetje onverschillig geplaatst op het onderstel.
‘Erg ziek,’ herhaalde het meisje, dat met klimmende verwondering den raren jongen aankeek, die daar stond alsof 't hem niemendal schelen kon dat haar grootvader ziek en zij bedroefd was.
‘Zoo!’ antwoordde Witte eindelijk, en zonder er iets bij te voegen of verder op Maritgen te letten, liet hij haar staan waar ze stond, en ging verder.
| |
| |
Maritgen, een beetje boos hierover, keek hem allesbehalve vriendelijk na.
‘Wat een leelijke aap van een jongen is dat!’ dacht ze.
En zij ging naar het portiershokje om er het eten te brengen.
Witte echter dacht in 't geheel niet meer aan Maritgen. Wat kon hem dat kind schelen! Aan den ouden portier liep hij te denken. Tot mijn spijt kan ik niet zeggen, dat hij dit met een gevoel van medelijden deed, voor den armen stakker, die ziek was en misschien wel sterven zou. Witte hàd nu eenmaal niet veel medelijden; hij was zelfs erg hard. Neen, maar hij vond het vervelend, dat het oude mannetje net ziek moest worden, nu hij zoo dolgraag 't slot van de geschiedenis wilde weten. En als de portier kwam te sterven - want die was stokoud - zou hij dat slot nooit meer hooren. Wel, hij nam 't den portier haast kwalijk, dat hij het op zulk een ongelegen tijd in het hoofd had gekregen om ziek te worden.
Witte was den heelen dag op geen tien vaam te naderen, zoo'n kwaaie bui had hij en zoo brommerig was hij.
En toch... hij zou dat slot hooren, en wel op een wijze als hij nooit verwacht had, maar die precies in zijn geest viel.
|
|