| |
| |
| |
| |
V.
Waarin de Portier zijn verhaal voortzet.
Wat die vlag mij voorspeld had, geschiedde inderdaad den volgenden dag. Toen hadden Bloys van Treslong en Jacob Simonszoon de Rijk en andere kapiteins met hen, zich ernstig verzet tegen het plan van Lumey om den Briel te verlaten, na eerst zooveel buit mogelijk verzameld te hebben, om daarna als een waarschuwend teeken, dat de Geuzen er huisgehouden hadden, de stad in vlammen te doen opgaan. ‘Wat moet er van ons worden, als we zoo te werk gaan?’ hadden zij gevraagd. ‘Zwalkers zijn we nu, verjaagd door de Koningin van Engeland en eigenlijk door àlle souvereinen. Altijd blijven zwerven langs de wijde wateren kunnen we niet. Zelfs de snelwiekige meeuw kiest op het land haar rustpunten. Telkens en telkens zullen we den steven moeten keeren naar den wal, al ware het slechts om levensmiddelen en krijgsvoorraad op te doen. Maar als overal vijanden aan de kusten wonen, waar zullen wij dan een plaats der ruste vinden? Want als we den Briel verbranden, zal dit lot de bewoners van alle kustplaatsen met angst en
| |
| |
schrik voor ons vervullen; onze eigen landgenooten zullen onze ergste vijanden zijn. En eindelijk, gansch en al van de bewoonde wereld afgesneden, zullen we niets dan zeeroovers geworden zijn, op wie men jacht zal maken als op wilde dieren. En als we niet vanzelf omkomen door ellende en ontbering, zullen we door de overmacht worden uitgeroeid; en een zucht van verlichting zal geslaakt worden, wanneer men het einde hoort dier moord-en plunderzieke zeeschuimers.’
‘Maar wat wilt ge dan?’ had Lumey gevraagd. ‘Zoo ge hier blijft, zijn nog vóór het einde dezer week de Spanjolen hier met groote overmacht. En wat vermogen wij, die nog niet ten volle vijfhonderd man tellen, tegen de flinke landsoldaten van den vijand? Zeelui zijn onze jongens, en hun voeten staan naar 't scheepsdek, en dáár, bij het enteren, zijn ze halve duivels. Maar landsoldaten zijn ze nu eenmaal niet. Ieder bij zijn vak, mijne heeren! Bovendien..... Wat zou de Spanjool in zijn handen wrijven van plezier als hij in dit nest al de Geuskens bij elkaar had! 't Zou een troep ratten en muizen in een val gelijken. Neen! Zulk een kans ware te schoon voor den vijand!’
Doch hij kon die kapiteins niet overtuigen.
‘Indien we toch sterven moeten,’ zeiden ze, ‘sterven we liever als helden dan als zeeschuimers en schelmen. 't Is waar, de Spanjool zàl komen - maar wij hèbben nu eenmaal dit nest..... en, vooruit! - dan zullen we er een Geuzennest van maken! Zelfs een dier, dat ver- | |
| |
volgd wordt, vliegt zijn veel grooteren vijand naar de keel. Zouden dan een paar honderd kerels als boomen, wien het zoute water om de ooren is gespat - zouden die bijgeval opzitten en pootjes geven?..... Admiraal! de vlag waait al van den toren; dat is de vlag van Willem van Oranje..... en als echte Hollandsche jongens zullen we den Spanjaards doen zien, dat hebben, hebben, maar krijgen de kunst is!’
Toen moest de admiraal wel toegeven. Hij kon moeilijk ervan door, zonder de dappersten zijner dapperen mee te nemen! Bovendien, de Watergeuzen kregen schik in de grap. Ze hielden van stoute stukjes uithalen. Ze wilden wel eens zien wat raar gezicht Maraen (zoo scholden ze den Spanjool) op zou zetten, als zij hem hun bonkige zeemansknuist onder het fijne heerenneusje duwden. En wat het geval voor hen in elk geval nog het gunstigst maakte, was, dat ze niet dadelijk met die vuist behoefden aan te komen, maar van achter de Brielsche wallen sinjeur eerst een paar blauwe boonen konden toezenden, die hem, naar ze hoopten, leelijk voor zijn maag zouden komen te liggen. Om te beginnen, trommelden de Geuskens met de knoken der vingers op de gesloten huisdeuren der Brielsche poorteren en riepen: ‘Komt er maar uit; we zullen je niet bijten!’
En als de menschen, nog wat bleekneuzig van angst, om 't hoekje van het bovendeurtje kwamen koekeloeren, stieten de opgewekte zeelui heel dat deurtje open, en zeiden, dat de Brielsche burgers
| |
| |
geen ouwe sokken moesten zijn en een ander voor het behoud der stad laten werken, zonder zelf een vinger uit te steken. Nu, dat waren die menschen gauw met hen eens. Velen waren er niet achter gebleven, maar die waren ook net lieden voor wie werken geen nieuwigheid was. Het waren gildebroeders, vooral die van 't schippersgilde, en verder lui, die niets te verliezen hadden en dus gewoon waren om de handen uit de mouw te steken. Zelfs vonden de Geuzen nog bondgenooten, op wie zij in 't geheel niet gerekend haden, en dat waren de vrouwen, die niet alleen de mannen aanzetten, om niet bij de pakken neer te blijven zitten, maar zelve ook op een geduchte wijze de handen roerden. Wel, wel, wat hadden de Geuskens dáár een schik in!’.....
‘Was er dan zooveel te werken?’ vroeg Witte,
‘Dat zal je gezegd zijn!’ glimlachte de portier, ‘De verdedigingswerken waren in slechten staat, en nu wilde men die versterken vóór de vijand kwam. De Briellenaars sleepten leege haringtonnen en manden aan, en die werden gevuld met zakken zand en met aarde en op de gevaarlijkste plaatsen gesteld.’
‘En wat deden de vrouwen?’
‘Die?..... Wel, die zag men komen aandragen, de voorschoten vol aarde, zand, steenen - wat weet ik al meer! En al hadden ze niets aangebracht..... het was tòch een geluk dat ze er wàren. Die vrouwen, knaap, kunnen den grootsten lafaard tot een held maken. Hoe? Ik weet
| |
| |
het niet, ik wéét het niet. Maar haar woorden vlogen opwekkend langs de werkende mannen. Een glimlach kwam er over de lieden, die harder zwoegden dan ze ooit gedaan hadden. Voor den dorstige was precies op het ergste oogenblik een hartige dronk; voor den bange te juister tijd een opwekkend woord vol vertrouwen, dat direct tot het hart ging. En dan... ik heb er Jan Salie's gezien, die heel en al veranderd waren, nu ze wisten, dat ze een echtgenoot, een oude moeder een kind te verdedigen hadden. Zelfs mijn ongelukkige vrouw was niet tegen te houden en moest naar de muren, waar ze werkte voor twee. En nooit had ik haar gelaat zoodanig van voldoening zien stralen.....
Het was heel gelukkig, dat de vijand ons een paar dagen den tijd liet. De dappere Bossu, die later gelukkig nog onder onze vanen is gaan strijden, bevond zich in den Haag, maar begaf zich, onmiddellijk na het vernemen van de verrassing van den Briel, naar Maassluis, waarheen hij de noodige versterking uit Utrecht ontbood. Hiermede vereenigde hij zich te Vlaardingen, en zou vandaar reeds den 4en April naar onze eilanden overgestoken zijn, indien het op dien dag niet zoo zwaar gestormd had, waardoor de Maas hem te onstuimig leek. Het heeft heel die Geuzenweek gestormd, waardoor er bijzonder veel water op onze kust stond, wat, zooals je hooren zult, de redding voor den Briel en daardoor voor de vrijheid van ons geheele land is geweest.
| |
| |
Maar in den voormiddag van Zaterdag den 5en April, net den dag vóór Paschen, waagde hij den overtocht. Het geluk diende hem en hij voer het riviertje de Bornesse op en landde bij Heenvliet. Vandaar trok hij op naar de stad, welke van dien dag af de Geuzenstad heet, wier toren door heel het eiland zichtbaar is en hem alzoo tot gids kon dienen. Heel nijdig keek hij echter dien gids aan, toen hij dicht genoeg genaderd was, om te onderscheiden dat de Princekleuren van dien hoogen toren wapperden, kinderachtig klein bij die geweldige steenmassa, maar groot genoeg om hem uit te tarten, ze eraf te rukken en te verscheuren.
Gauw genoeg kregen wij bericht van zijn nadering. De wachters op den toren, waarvoor men jongens gekozen had, die scherp van gezicht waren, waarschuwden ons, dat er onraad was. Bovendien kwamen huislieden aangesneld, die vol ontsteltenis een toevlucht zochten in de stad, waar men hen eigenlijk niet gaarne opnam.
Met die ‘men’ bedoel ik voornamelijk Lumey. Die vertrouwde de Brielenaars niet, en nog minder de huislieden; die vertrouwde alleen op zijn Geuzen, en daarin had hij eigenlijk gelijk. Bovendien, het was nu geen tijd om zich lief en voorkomend te toonen. Alle maatregelen, die de Admiraal vooraf vastgesteld had, om bij den aanval gevolgd te worden, werden nu stipt ten uitvoer gebracht. Voeren Treslong en Roobol uit, om langs de Maas en de Bornesse de landingsplaats der Spanjaarden op te zoeken en te trach- | |
| |
ten hun schepen te verbranden, een ander deel der Watergeuzen legde zich in hinderlaag in de omgehouwen boomgaarden aan den Oostkant der stad. Vooral de laatste afdeeling bestond uit dappere en edelmoedige jongens, want ze beliepen de kans van niet meer in de stad te kunnen terugkeeren, welker poorten gesloten werden. Inderdaad hebben zij, die zich in de boomgaarden verscholen, bijna allen hun leven geofferd. Ik zie ze nog heentrekken, onbezorgd en een glimlach om de lippen. Zij, die honderden malen op de wilde Noordzee den dood vlak in de oogen hadden gestaard, vreesden hem niet meer.....
Toen is dat vreeselijke begonnen, dat in later jaren Haarlem en Alkmaar en Leiden nòg vreeselijker, en dan gedurende vele weken en maanden zouden ondervinden. 't Is iets, dat je in de eerste oogenblikken een gevoel van benauwdheid doet krijgen in de keel; dat je handen ijskoud doet worden en je hart doet bonzen, zoodat je bang wordt, dat je wapenbroeders het hooren zullen en je verwijtend aankijken, omdat je een lafaard bent. Geen nood! Ook bij hen bonst het hart in die eerste oogenblikken van spanning, als je niets doen kunt dan stillekens afwachten, wat er gebeuren zal, en je gaat haken naar het woord dat door de trom of de trompet tot je zal komen van hem, die al je wel en wee op dit oogenblik in zijn hand heeft, op wien je vertrouwt meer dan op je-zelf. O, als dat geen man is, die bevelhebber, als zijn hoofd niet koel is gebleven en rustig denken kan voor allen, dan ben-je
| |
| |
onherroepelijk verloren. Dan verlies-je alle vertrouwen, dan word-je een lafaard. Een bevelhebber is alles, kind..... en òf de Geuzenkapiteins daar den slag van beet hadden!’
Een oogenblik zweeg de portier en keek strak voor zich uit, alsof hij ze nog voor zich zag, die onversaagde hoofdmannen, die zèlf aangrepen, wat latere bevelhebers uit de school van Prince Mouring en Bestevaer Tromp niet meer deden, omdat ze naar een vastgesteld plan van den opperbevelhebber moesten handelen, maar wat de jongen, die naast hem zat, later als Vice-Admiraal van Holland en West-Friesland altijd zou doen.
Toen sprak hij verder:
‘Het werd een heete strijd om den Briel. Al heel spoedig ontwaarden wij, dat we met soldaten te doen hadden, die toenmaals voor de beste van de wereld golden. Hoe dapper en vol doodsverachting de Geuzen ook streden, ze konden den heftigen en met veel beleid gevoerden aanval op den duur het hoofd niet bieden. We hadden gehoopt, dat het geweervuur der in de boomgaarden verscholen Geuzen den vijand van dat zwakste gedeelte naar de meer sterke Zuidzijde zou doen afdeinzen. Het eenige, wat hun zelfopoffering kon teweeg brengen, was, dat het gevecht zich meer Zuidoostelijk verspreidde. Met een inderdaad bewonderenswaardige doodsverachting wierp de Spanjaard zich op de vesting, niet achtend de kogels die uit de donderbussen op hem afgeschoten werden en velen deden neer- | |
| |
tuimelen om nooit weder op te staan. Nooit heb ik zoo woest en wanhopig zien strijden als toen de Watergeuzen deden. Ze begrepen, dat hun laatste uur gekomen was, dat ze tegen die overmacht niet opgewassen waren en sterven moesten. Maar menig poorter, die nog nooit zulk een bloedbad had bijgewoond, vlood vol ontsteltenis van die verschrikkelijke plaats, en bracht schrik en verwarring in de stad. Moeders vlogen gillend naar huis en haalden haar kinderen, met wie ze wilden vluchten. Waarheen?... Ja, dat wisten ze zelve niet. Binnen enkele uren zouden de Spanjaarden meester van de stad zijn, en die kènden voor vrouwen en kinderen geen barmhartigheid; dat hebben ze later in Zutphen en in Naarden en in Haarlem bewezen. En aldoor klonk van den Zuidoostkant het gehuil en geschreeuw en geknetter en gedonder van den strijd. Daar werden de Geuzen vermoord, en nu voelden wij, dat ze toch de ònzen waren, hoe bevreesd we ons voor hen hadden getoond. Nog een korte wijle... en het was uit, voor immer en altoos uit met onze vrijheid. Nog een wijle... en de Prince-kleuren werden van den toren gesleurd en de tyrannie van Spanje zou onbestreden neerliggen op ons arm vaderland, als een groot,
zwaar, lomp stuk lood, dat niet meer af te wentelen was...
Ook ik had de plaats van het gevecht verlaten. Een groote bijl was mijn eenig wapen geweest, en ik had ze duchtig gezwaaid, dàt verzeker ik je; mijn arm was er moe van. Doch nu
| |
| |
ik zag hoe de onzen langzaam maar zeker achteruit weken, riep mijn plicht mij elders. Mijn vrouw en mijn kind had ik straks te verdedigen tegen den moordlust der Spanjolen. Zij beiden, en ik evenzoo, zouden moeten sterven, ik wist dat; maar eer zouden mijn dierbaren sterven door mijn eigen hand, dan dat ik ze liet vermoorden op een gruwelijke wijze, zooals verwoede soldaten uit dien tijd konden doen. Ik vloog door de straten; maar toen opeens voelde ik, dat ik doodmoe was. Mijn knieën knikten me onder het lichaam en ik dreigde neer te slaan. Dat was alles van ontsteltenis en opwinding, maar dat wist ik niet. Ik dacht dat ik sterven ging, en ik, groote, stevige man, snikte het uit, dat men ze nu vermoorden ging, de liefste wezens die ik op aarde bezat, en dat ik, arme, ze niet helpen kon in de uiterste ure. Mijn bijl liet ik uit de hand vallen, dat die neerkletterde op de straatkeien, en van wanhoop sloeg ik mijn handen aan mijn haren en keek naar boven, of van dáár hulp moest komen, en ja, ik schreeuwde om hulp, zooals een arm gewond en vervolgd beest dat kan doen.
Toen... zag ik de vlag op den toren. Ze golfde op den wind, en van hier hoorde ik haar geklapper, dat hoog uit de lucht tot mij kwam. Eensklaps vloog me een rilling door de leden. Ik zag hoe het uiteinde dier golvende driekleur Zuidoostwaarts wees, alsof een krachtige hulp naar de kampplaats toe wilde ijlen maar haar nooit bereiken kon, omdat niemand begreep dat
| |
| |
die hulp er komen zou als men haar riep. Ha, het was weer de Noordwester, die haastig van de zee kwam gestormd en het groene water de rivier òp en onze havens in joeg. Als echte zoon mijner geboorteplaats wist ik precies de getijden, en het weerlichtte mij door het hoofd dat het weldra vloed moest zijn. Dan zijn onze rivier en onze havens als het ware één machtig waterbekken, en als de sluizen er niet waren, zou de zee zich bruisende storten in de polders. En in een dier laagste polders, in den Nieuwelandschen, bevonden zich de Spanjaarden. Een enkel sluisje hield den toegang daartoe tegen. 't Was of de Noordwester het uitbulderde over de stad: “Open dien doorgang... en heel de zee zal haar jongens te hulp komen!” En het was mij nu, of wolken, vlag en storm mij toeriepen: “Wees gij die ontsluiter!” Weer gaf ik een schreeuw, maar nu van geluk. Ik wist thans wat mijn vaderland van mij eischte. In 't gezicht van den vijand zou ik het Nieuwelandsche sluisje open moeten hakken. Het zou zeer waarschijnlijk mij het leven kosten. Maar God vroeg dit offer... en ik mocht niet weigeren. Redden zou ik het leven mijner dierbaren, redden het leven mijner landgenooten... neen, redden de vrijheid van mijn vaderland...
O, kind..... toen greep ik mijn bijl... maar zoo eerbiedig als wanneer ik de handen vouw tot een gebed. En ik bad ook... dat God me genadig zou zijn, als ik buiten de stad gekomen - en hoe ik daarbuiten moest komen wist ik nog niet - zou worstelen om meester
| |
| |
te worden van dat nietige sluisje, dat toch een zee tegen hield...’
In ontroering was de oude portier opgestaan, zijn rechtervuist balde zich alsof hij nog de bijl omklemd hield. Ademloos van spanning zag Witte tot hem op.
‘Portier!’ klonk daar opeens afgemeten een deftige stem.
Verschrikt wendde de oude man zich om. Zijn handen vielen slap neer, zijn hoofd boog zich in eerbied.
‘Burgemeester,’ stamelde hij ootmoedig.
Ook Witte had ontsteld opgekeken. Beiden waren zij zoodanig verdiept geweest in het verleden, dat zij niet gemerkt hadden, hoe, van het Maerlant af, een in 't zwart gekleede heer, deftig en in het volle gevoel zijner waardigheid als een der kleine Koninkjes onzer Republiek, naar het hokje van den Portier der Langepoort was gekomen.
Maar toen Witte zag, wie de nieuw aangekomene was, sloop hij stil en verlegen weg.
Een baandersjongen ook... en één der twee Borgemeesteren vander Stede vanden Bryele!...
|
|