De portier van de Langepoort
(1929)–Joh. H. Been– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
IV.
| |
[pagina 28]
| |
dacht eerst aan een grooten brand, en o, daar waren de lieden in onze stad toen zoo bang voor! Geen wonder! Tot tweemaal toe, in twintig jaren tijds, was de stad door een grooten brand geteisterd. Den laatsten van den jare 1548, toen er meer dan honderd-en-veertig huizen afbrandden, herinnerden we ons nog uit onzen jongen tijd, en nòg lagen in den Briel geheele erven onbebouwd, die ons altijd aan die noodlottige gebeurtenis deden denken. En toen zij nu om een uur of acht met den Noordwester groote zware rookwolken van 't Noorden uit over de stad zag trekken, geloofde mijn arme vrouw vast en zeker, dat zij gelijk had, al deed ik haar door allerlei teekenen verstaan, dat er iets veel ergers dan een brand van die zijde naderde. Want we waren bang voor de Watergeuzen. Dat waren lieden zonder genade. Die kenden maar twee soorten van menschen: vrienden en vijanden. Vrienden waren allen die zich openlijk tegen de Spanjaarden verzetten; al de anderen waren vijanden......’ ‘Nu maar, daar hadden ze gelijk in,’ meende Witte. ‘Neen, daar hadden ze geen gelijk in!... Kon ik m'n ongelukkige vrouw en m'n kind, m'n eenig kind, verlaten? Neen, toch! Evenmin als de veerman Coppelstock zijn talrijk gezin in den steek liet, en in den Briel was gebleven;... en toch was het bij hem bittere armoede, wat toenmaals bij mij gelukkig niet het geval was.... Jongen, als men vrouw en kinderen heeft, doet men wel eens water in zijn wijn, en blijft, waar jongere | |
[pagina 29]
| |
maats, of lieden die niets te verliezen hebben, ervan door gaan...’ Witte kon dat niet inzien. Hij zou later in zijn leven altijd voor of tegen iets zijn en nooit den middenweg bewandelen. Maar hij verlangde te veel naar het vervolg van het verhaal, om den portier nu tegen te spreken. ‘We keken dan,’ aldus ging deze voort, ‘met een bang hart naar de rookwolken, die hoe langer hoe dichter over de stad heentrokken, 't Was in de straten doodstil, en wel zoodanig dat, toen ik even naar mijn werkplaats liep, - ik was toen timmerman, - om te zien, of de knechts den boel goed gesloten hadden, mijn voetstappen hol tegen de muren der huizen opklonken, zooals dat des nachts het geval kan zijn. Ik vond er nog een gezel, een stevigen klant, maar die in het Dijkslop, vlak bij de Noordpoort, thuis lag, waar hij nu niet heen durfde gaan. En daarom nam ik hem mee naar mijn huis. Het kon goed zijn, als er zich meer dan één man in den bangen nacht, die komen ging, in mijn woning bevond. Wel was ik toen in staat een jonkwijfGa naar voetnoot*) te houden, maar die meid was eigenlijk nog banger dan m'n vrouw en maakte haar heel en al van streek. Ik zie ons nog loopen door de Langestraat op dien stormachtigen Dinsdagavond. Donker was het niet, al was de zon al ondergegaan. Want het was heel helder in de lucht, zooals dat bij Noordenwind het geval kan zijn. | |
[pagina 30]
| |
We spraken weinig tot elkaar. Alleen had de gezel zijn angst te kennen gegeven voor de woeste bende, die op dit oogenblik den Briel bestormde. Met een paar woorden trachtte ik hem gerust te stellen. Ik zei, dat er bij hem niets te halen, maar altijd wat te brengen viel, en toen glimlachte hij. Zóó moest ik hem hebben, om de twee vrouwen bij mij thuis wat op te monteren, en daar hebben we beiden ook àl ons best voor gedaan. Maar ik kon het thuis niet uithouden. Ik ging op de stoep mijner woning, die op de Plaetse Welle lag, om een luchtje te scheppen. In 't midden daarvan bevindt zich, zooals je weet, de Welle, met het verdek, de spil en de emmers om water te puttenGa naar voetnoot*). Op den steenen rand ervan ging ik zitten. Niemand, niemand was er te zien, en toen ik daar in de stilte van de uitgestorven stad neergezeten was, hoorde ik, alsof het door den wind in stukken gescheurd werd, heel in de verte een geluid komen als een vreugdekreet van vele lieden. O, dat kan zoo somber klinken als men het op verren afstand hoort. En ik hoorde het nogmaals en nogmaals, en, dien kant uitziende, zag ik de aanpuffende rookwolken in bloedrooden ondergloed. Vonken warrelden er doorheen;... en daar opeens - nog hoor ik het! - vernam ik, heel, héél uit de verte aangewaaid door den storm, en daardoor nu eens wegstervend, dan weer duidelijk hoorbaar, of het vlak bij was, | |
[pagina 31]
| |
maar immer nader komend, het afgepaste geslag opten trommele. Het klokkenspel van de Catharina - het was toen het oude nog - tingelde het kwartier voor het uur van negenen. Ik hoorde het duidelijk, zooals ik door den angst en de spanning àlles duidelijk waarnam. Maar toch... heel mijn ziel was bij dat trommelgeslag in de verte. Ik luisterde, luisterde.... O, dat was de Geuzenmarsch, het tartende gerombom van de woeste piraten! Ik kende het, en ik wist, dat, waar het vernomen werd, er bloed zou vloeien en het gehuil van wee en ellende zou opgaan. 't Greep me zoodanig aan, dat ik opstond als wilde ik vluchten, en toch - ik bleef staan waar ik stond..... En daar... eensklaps van den Zuidkant... hoorde ik, snijdend, zelfs door den tegenwind, het luid uitgehaal van een trompet. Plotseling verstomde het tromgeroffel uit het Noorden. Het moest al zeer nabij geweest zijn, meer dan ik vermoedde, die het langzaam aanzwellend had hooren naderen, want duidelijk, alsof ik erbij was, hoorde ik het kort en nijdig getik en geklinkklank van wapenen. Vluchten wilde ik... vluchten, omdat wij, arme achterblijvers in deze uitgestorven stad, nu tusschen twee vijandelijke partijen schenen ingesloten... Daar zwol de toon uit het Zuiden klaar en helder aan... de eene toon volgde den anderen... 't Werd een lied... een zang... En, o kind, o kind!... wèlk een lied! Een rilling ging me van de kruin van het hoofd tot de voeten. En ik ademde in, diep, | |
[pagina 32]
| |
diep, den breeden Noordwesten wind, vol geuren van de zee. Want vele mannenstemmen vielen ruw in, ruw en àl te geweldig misschien van nabij, maar klinkend op een afstand, alsof het orgel der Catharijne door de wijde gewelven der ontzaglijke kerk bruiste. En het Noorden kreeg ook stem... en van beide kanten daverde het opwaarts naar de ijler wordende rookwolken, en naar de wolken zelf, die uit elkander gescheurd en in helrooden weerschijn van een fellen brand, heenjoegen over het oude stadje en den grauwen toren - Het lied dat in onze dagen der verdrukking heel stil in het hart bewaard werd van de vervolgden... het lied dat de moeder zoetjes haar kinderen voorzong... dat in de kerkerholen de troost der verdrukten, bij het gaan naar het schavot de belijdenis der terdoodgewijden was... Het lied dat juichen en zegepralen kon over de slagvelden, boven het geknetter der musketten en den donder der kanonnen... dat gedragen werd, ongrijpbaar voor den vijand, over heel het arme land vol bloed en tranen... maar dat, boven alles, jubelde over de groote, vrije zee, en wapperde en klapperde in het oranje-blanje-bleu der piraten; - het heerlijke Wilhelmus, dat ik op die wijze gehoord heb... En dat je in het hart moet dragen, m'n jongen, en nooit, nooit vergeten..... en verder moet brengen als je grooter bent, verder... zooals het nu al gedragen wordt op de witte zeilen onzer koopvaarders naar de rijke Indiën... zooals het gaan zal héél de wereld door.’ | |
[pagina 33]
| |
Ontroerd zweeg de oude man. Maar die was nu niet oud meer. Omhoog was zijn hoofd, en een wonderlijke glans lichtte uit zijn oogen, die weldra uitgebluscht zouden worden door den dood. En de knaap? Hij zei niets - maar hij keek voor zich, of hij iets zag in de verte. En zijn kaken had hij vast op elkaar geklemd, zoodat de spierbundels zich ter weerszijden van zijn slapen uitzetten. De portier had den hoed van het hoofd genomen en wischte zich het zweet van het voorhoofd. Na een wijle van stilte, waarin men niets hoorde dan het slaapwekkend gezoem van de insecten, die hun blijde zomerleven leefden in de van warmte trillende Augustuslucht, en heel in de verte het hooge, frissche, blijde geluid van spelende kinderen - vervolgde de portier zijn verhaal. ‘Ja, Witte, ik zal die oogenblikken nooit vergeten. Van de plaats, waarop ik mij bevond, had ik door de Comenstraat het gezicht op de Markt, en die vulde zich met de Watergeuzen. Zij, die uit het Noorden kwamen, waren de lieden die de poort hadden gerammeid, en bij hen bevond zich de woeste, wreede Lumey.’ ‘En die uit het Zuiden?’ vroeg Witte. ‘Dat waren de Geuzen onder Bloys van Treslong, die de stad omgetrokken waren. Een braaf man was dat, die Treslong, en zoo waren er meer, Witte, al wil ik je nog maar den naam van den Amsterdammer Jacob Simonszoon de Rijk noemen. Dàt waren lieden, die, hun vader- | |
[pagina 34]
| |
land om de verdrukking ontvlucht, gaarne dat land bevrijd hadden van de tyrannie. Zoo waren àl de Watergeuzen niet! Er waren veel Walen bij - Lumey zelf was een Waal - kloeke kerels, zeker, maar die verwilderd waren door den strijd op leven en dood, en, evenals hun admiraal, nu aan niets anders dachten dan om den Briel eerst te plunderen en vervolgens in brand te steken, of, zooals zij zeiden: ‘den rooden haan langs de daken te jagen,’ wat vrij gemakkelijk ging, omdat er toen meer zacht dakGa naar voetnoot*) was dan thans, nu de Heeren er meer op gaan letten..... Doch, om op mijn verhaal terug te komen: ik zag hoe er weldra groote vuren vlamden op de Markt, waaromheen zich een deel der Watergeuzen legerde. Toen werd het zulk een akelig gezicht, dat al het mooie van de vorige oogenblikken voor mij verdween en een groote angst mij overviel. Zóó, als ik op de Markt keek, moest ik juist het gezicht op de galg hebben, die op den hoek van de Kruisstraat - zei men toen - stond opgericht. Door de hoog opgaande vlammen op de Markt moest de galg een lange schaduw in de Comenstraat werpen. Die schaduw rilde en beefde en scheen zich uit te rekken tot de plaats waar ik mij bevond... Toen werd ik bang als een kind, en, mij omwendende, vluchtte ik in mijn huis, waarvan ik alle deuren en vensters zorgvuldig sloot. Wat een bange nacht hebben we, in dat ge- | |
[pagina 35]
| |
sloten en haast verschanste huis, doorgebracht! Niet lang na mijn vlucht hoorden we vele voetstappen over de Plaetse Welle en luide uitroepen sloegen over tot in de angstige stilte, waarin wij neerzaten. Plotseling hoorden wij hulpkreten, en van het Kerkhof af viel een roode gloed door de bovenruitjes der achtervensters. O, zeker, de Geuzen waren aan het plunderen geslagen, en wij vermoedden dat zij in het Catharina- of in het Brigittenklooster achter de kerk waren ingebroken. Het hart klopte ons in de keel. Zouden na de kloosters niet de huizen der goede poorteren een beurt krijgen? Wat zou ons lot zijn, eer nog die vreeselijke Aprilnacht ten einde was?... Ik had met moeite de meid naar bed gekregen. Mijn vrouw wilde niet. Zielsveel hield ze van me, en 't was of ze bang was dat ik naar buiten zou gaan, als ze mij alleen liet, en dat me dan iets overkomen zou. Zoo volgde zij mij ook, toen ik mij naar ons achterplaatsje begaf, om te trachten of ik iets bespeuren kon van wat er op het Kerkhof gebeurde. Ook de gezel was ons gevolgd. Daar stonden wij drietjes, allen onder de verschrikking van dien hemel vol brandgloed. Onwillekeurig keek ik naar den toren... Daar voer een schok door mijn lichaam. Ik voelde, dat ik bleek werd. Toen joeg, in plotselingen terugslag, het bloed mij door de aderen. En mijn arm slaande om m'n ongelukkige vrouw, kuste ik haar met tranen in de oogen. En vergetende, dat ze me niet verstaan kon riep ik uit: ‘Goddank,... nu | |
[pagina 36]
| |
geloof ik dat we gered zijn!’ En ik wees naar de Geuzenvlag, die nu in het schijnsel der maanGa naar voetnoot*) hel uitkwam op den toren, waar zij wapperde en klapperde in den storm, alsof zij er wetenschap van had, dat zij weldra de vlag der vrije Nederlanden zou worden. |
|