De portier van de Langepoort
(1929)–Joh. H. Been– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
III.
| |
[pagina 21]
| |
schrikkelijke gevolgen zou hebben voor de jongens van den Briel. Die keken op, alsof ze water zagen branden, toen zij hem weer plaagden. Want wel balde hij zijn vuisten, gelijk hij vroeger in machtelooze woede gewoon was te doen; maar nu sloeg hij er plotseling met die stevige vuisten op los, dat zijn belagers als een troep muggen links en rechts uit elkaar stoven. Voortaan had hij niet alleen rust, maar zelfs gingen de jongens hem opzoeken. Ze wilden nu liever maar goeie maatjes met hem blijven. Het gevolg hiervan was, dat hij niet in den Briel kon zijn, of hij zat op het Maerlant of op het Hoofd, midden tusschen de Brielsche Zeeleepers. En de jongen, die thuis maar niet het onderscheid kon leeren tusschen de bloeiwijze van tarwe of rogge, leerde in minder dan geen tijd de streken van het kompas en de namen van de touwtjes op een koopvaardijschip. En nu kwam er alweer een groot verdriet voor Witte. Zijn moeder had wel moeten toegeven, dat hij zich had laten doopen, omdat de dominee niet ophield en zij haar kind letterlijk zag wegkwijnen, maar zij wilde volstrekt niet hebben, dat hij naar zee ging. Witte had daar ook weer erg over aangegaan, maar zijn moeder dacht: ‘Dat zal door den tijd wel slijten.’ Als zij iemand gekend had, die ter zee voer, zou zij misschien wel toegegeven hebben. Maar haar kind zoo maar mee te geven met het eerste het beste schip, dat zeilree lag, leek haar een weinig te bar. Vooral omdat het | |
[pagina 22]
| |
zeeleven in dien tijd verschrikkelijk ruw was. En omdat Witte in 't geheel niets wilde weten van de boerderij, moest hij maar in den Briel op een ambacht. Als hij dan zooveel van touwen en lijnen hield, kon hij daar zijn hart aan ophalen als baandersjongen op een touwslagerij. Zoo is het gekomen, dat Witte aan het wiel ging draaien op een der lijnbanen in den Briel. Zijn arme moeder kon niet weten, dat dit het eerste der zes ambachten wasGa naar voetnoot*), van welke haar veelbelovend zoontje achtereenvolgens weggejaagd zou worden, vóór hij, als zeventienjarige lummel, toch nog zijn zin zou krijgen en het zeegat uitvaren. Maar nòch zijn moeder, nòch dat pracht-exemplaar van een deugniet, hebben ooit kunnen droomen, dat hij eenmaal als Vice-Admiraal van Holland en West-Friesland een onzer dapperste en meest geduchte zeehelden zou worden en dat een Koning van Zweden tranen zou storten bij zijn lijk, eer het zou rusten onder het marmeren praalgesteente in de Groote Kerk te Rotterdam..... In afwachting van wat er over zijn hoofd besloten lag, draaide hij aan het wiel, en maakte af en toe eens een snoepreisje naar de haven of naar de reê. Op een van die uitstapjes, toen er eens niets naar zijn zin te zien of te ondervinden was, dwaalde hij toevallig den kant van de Lange- | |
[pagina 23]
| |
poort uit. ‘Hé, ja,’ dacht hij, ‘daar is zeker nog wel dat oude mannetje... Och, och! Wat zal die opkijken, als hij merkt, dat ik dezelfde sukkel van verleden najaar niet meer ben!’ En om daar pret van te hebben, ging hij regelrecht naar de Langepoort. Jawel..... daar zat de oude portier, en koesterde zich op een bankje voor zijn hokje in de warmte van de gezegende Oogstmaand. Hij herkende den knaap dadelijk, en dat moest ook wel, want Witte bleef vlak voor hem staan en keek hem aan met oogen, die van blijdschap schitterden. Het duurde niet lang, of hij had den portier alles verteld en deze keek er erg van op. Toch moest hij glimlachen, toen de jongen hem deed voelen, dat zij nu geen gelijken meer waren. Haatdragend was het oude mannetje niet en hij was al haast vergeten, dat Witte hem uitgescholden had. Toch wilde hij hem even plagen, en zei, dat zij tweeën tòch nog gelijken waren. Witte keek daar vreemd van op. ‘Zeker,’ zei de portier, ‘want ik heb mijn tijd gehad, en jij moet de jouwe nog krijgen; dus..... we beteekenen op dit oogenblik geen van beiden veel.’ ‘O ja,’ lachte Witte, ‘maar dan ben ik toch nog maar liever de jongen die zijn tijd nog moet krijgen, dan.... dan.... Hij zweeg verlegen. Want nu wilde hij het oude mannetje niet grieven door te zinspelen op diens totale machteloosheid. Maar deze werd er volstrekt niet boos om. | |
[pagina 24]
| |
‘Zeg maar gerust wat je denkt, vrind!..... Ik weet het immers veel te goed, dat ik niets meer waard ben! En dàt is heusch niet erg. Die tijd komt voor iedereen, wien de goede God met een lang leven wil zegenen..... Neen, weet-je wàt erg zou zijn? Als men als oud man zich moest verwijten, dat men niet gedaan had wat men kon, toen men in de volheid zijner krachten was.’ Witte keek hem nieuwsgierig aan. ‘Ben-je dan zeeman geweest?’ Weer moest de portier lachen. ‘Neen, jongen!..... Ik heb altijd den vasten wal onder m'n voeten gehad.’ Witte gaf hier geen antwoord op, maar het gezicht dat hij zette bewees duidelijk, dat hij dan niet veel geloof had in de kloeke daden, die het oude mannetje had kunnen verrichten. De portier zag het. ‘Daal ik nu ineens zooveel in je achting?.... Wel jongen, wat weet-je dan toch nog weinig van onze geschiedenis! Heb-je dan nooit van onzen Prince Mouring gehoord, hoe die de Spanjolen versloeg op het strand bij Nieuwpoort!.... En dan nooit van het Turfschip van Breda?....’ ‘Dat was toch ook een schuit!’ bromde Witte. ‘Daar heb-je schoon gelijk in!’ lachte de portier. ‘Welnu, als je hoofd dermate vol is van schepen en zeelui, dan..... dan zul-je me misschien ook met een beetje meer achting aankijken, als je hoort dat..... dat..... nu ja, dat ik eens met de zee zèlf te maken heb gehad.’ | |
[pagina 25]
| |
‘Hè, vertel dat eens!’ riep Witte uit, en hij zette zich naast den portier op de bank, en keek hem aan, alsof hij de woorden uit zijn mond wilde stelen. ‘Komaan dan,’ zei de portier, ‘ik wil je zin doen. Maar ik moet je vooruit waarschuwen, dat ik meer over anderen dan over mijzelven zal praten.’ ‘O, dat komt er niet op aan;..... als 't maar over zeelui is!’ ‘Dat beloof ik je..... en wel over zeelui, waarvoor zelfs jij een beetje ontzag zou gehad hebben. En ik wed, dat als ze op 't oogenblik de Langepoort in kwamen stuiven, jij het heel gauw op een loopen zou zetten.’ Witte maakte met het hoofd een beweging, alsof hij zeggen wilde: ‘Dat kun-je begrijpen!’ ‘En toch,’ - aldus ging de portier voort - ‘zou het vreemd voor je geweest zijn, die wilde, woeste luidjes te zien; sommigen met een houten been, anderen gruwelijk misvormd, omdat men hun den neus of de ooren afgesneden had. En al waren de meesten net zoo volmaakt van lijf en leden als jij, ze zagen er toch zoo ruw en barbaarsch uit, dat ieder Christenmensch zich een rilling over de leden voelde gaan, als hij die sinjeurs zag. Want gewoonlijk volgden er dan moord en brand en plundering..... Ik bedoel de Watergeuzen, Witte!’ ‘De Watergeuzen?..... O, ja, daar weet ik van! Die hebben den Briel ingenomen op den | |
[pagina 26]
| |
eersten April. En ze hebben een vaatje buskruit bij de Noordpoort doen springen; en toen de deuren in brand vlogen, hebben ze die opengeloopen met een mast.....’ ‘Dat weet-je goed, hoor..... Maar weet-je ook wat er verder gebeurd is?’ ‘Wel, toen zijn de Spanjaarden gekomen om de stad weer in te nemen... maar wij hebben ze lekker op d'r kop geslagen.... en.... en toen is het hoog water geworden.... en ze zijn altemaal verdronken.....’ ‘Ho, ho!’ riep de portier, ‘dan weet-je daar eigenlijk niets van. Dat is héél anders gebeurd. En omdat ik erbij geweest ben.....’ ‘Ben-je er bij geweest?’ vroeg Witte met een groote verbazing in zijn stem, ‘en..... heb-je soms meegevochten?’ Sapperloot, wat rees het oude mannetje in zijn achting, toen het van ja knikte! ‘Of ik er bij geweest ben!’ riep deze uit. ‘Laat eens kijken..... ik was toen acht-en-veer-neen... zeven-en-veertig jaar oud.... Toen was ik nog niet kreupel en gebrekkig..... Ik ben dat geworden op dien dag.’ ‘Op den eersten April?’ ‘Neen, op den vijfden..... En als je nu even geduld wilt hebben en niet zooveel vragen, zal ik je alles precies vertellen gelijk het gebeurd is.... En ik beloof je, dat je ervan zult opkijken!’ |
|