De portier van de Langepoort
(1929)–Joh. H. Been– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |
II.
| |
[pagina 13]
| |
en een aardig klein meisje als jij, zijn altijd veilig,... nietwaar, vrind?’ Half verlegen, omdat het meisje hem aldoor met haar mooie, helder blauwe oogjes bleef aankijken, bromde de jongen wat voor zich heen. Hoofdschuddend zag de portier hem aan. ‘Wel, vrind..., hoe kòm-je toch zoo boos... en dat op een ouden man!... Je zag me er daar meteen uit, of je me aan wou vliegen..., en ik zou denken, dat je beter met je kornuiten kon plukharen, dan met mij!’ De knaap werd bloedrood. ‘Wees maar niet bang voor me, vaer... want ik ben eigenlijk geen jongen...’ ‘Geen jongen?’ ‘Neen!... Want ik mag niet vechten.’ ‘Niet vechten?... Voor je vader niet?’ ‘Mijn vader is dood...’ ‘Arme jongen; dan heb ik medelijden met je... Neen, maar... wel al z'n leven... daar wordt sinjeur alweer nijdig.’ Het was inderdaad zoo. Het boertje had den ouden man, die hem beklaagde, die ‘arme jongen’ tegen hem zei, weer aangekeken, of hij hem levend wilde opeten. Het meisje was ervan geschrokken. Zij plukte den portier aan het buis, als om hem weg te voeren van de plaats, die haar zoo gevaarlijk leek. ‘Ja Maritgen, we gaan naar binnen... maar één ding moet ik toch weten, al vloog de barre sinjeur me vlak in 't gezicht... Foei, een jongen met zulke stevige armen en een gezicht of... | |
[pagina 14]
| |
of... of hij... 't is zonde; als we nog 't jaar '72 schreven zou ik zeggen, dat hij bij de Watergeuzen aan boord gevaren had... en die zou zijn lange molenwieken bedaard over mekaar slaan als... als de Spanjool nog eens om ons Brieltje kwam?’ De jongen kromp in elkaar, alsof men hem met een zweep over het lichaam geslagen had. Twee groote tranen sprongen hem in de oogen, en met moeite bracht hij het eruit op doffen toon: ‘Ik màg immers niet vechten, zeg ik je!’ ‘Maar voor wie dan toch niet?’ ‘Voor m'n moeder!’ Een oogenblik keek de portier hem verbaasd aan; toen zei hij glimlachend, terwijl hij Maritgen over de wangen streelde: ‘Och ja, dat willen de meeste moeders niet...... maar als het er spant, doen ze net zoo goed mee als de mannen..... Knaap, heb je dan nooit van de vrouwen in Haarlem en Alkmaar gehoord....... nooit van Kenau Simons Hasselaar, zeg?’... Norsch keek de knaap voor zich. ‘Van zulke dingen mag ik niet hooren..... We zijn thuis Menist.’ Daar ging een licht op voor het oude mannetje. ‘O,’ riep hij uit, ‘nu begrijp ik het... Jullie moogt het zwaard niet voeren!... Zoo, zoo..., nu begrijp ik, dat je zoo boos werd om het zwaard van dien Engelschman!...’ Neen, dat begreep de portier niet. De jongen had het zwaard bewonderd; hij had er zèlf een | |
[pagina 15]
| |
willen dragen, later als hij man geworden zou zijn. En juist omdat hij er nooit een zou mogen dragen, was hij zoo boos geworden. Hij gaf nu geen antwoord, en wilde verder gaan. Maar de portier, met de nieuwsgierigheid van een oud man, hield hem terug met de vraag: ‘Wie is je moeder?’ ‘Vrouw de With.’ ‘Vrouw de With?... Vrouw de With?’ mompelde het mannetje met de nadenkendheid van oude lieden, die zich gaarne verdiepen in allerlei bijzonderheden van de geslachten, welke zij elkaar hebben zien opvolgen, ‘die ken ik niet... Er komen tegenwoordig ook zooveel vreemde menschen in de stad...’ ‘We wonen niet in de stad,’ zei de knaap, kort en afgerond als hij in al zijn woorden was, ‘moeder woont op de steê Lagerwoude aan het voetpad naar Hellevoetsluis.’ ‘O, ja,’ knikte de portier, ‘dan begrijp ik dat ik jullie niet ken... En... ne - nu moet-jij zeker ook boer worden, hé?’ ‘Weet-je wat beters?’ vroeg de jongen bits. Oud mannetje glimlachte. ‘Dan moet-je zien, dat je portier wordt, net als ik.’ De knaap keek hem vlak in 't gelaat. ‘Is dat beter dan boer?’ ‘Kom dan maar mee in m'n hokje, dan kun-je zien hoe ik leef... Wat zeg-jij ervan, Maritgen?’ Het meisje was heel blij, dat men naar binnen ging. Heel gewichtig, met haar toegeknoopten | |
[pagina 16]
| |
doek in de handjes, ging zij hem voor, terwijl het tweetal gevolgd werd door den nieuwsgierigen jongen, die nog nooit in een portiershokje geweest was. Ach, 't was àl armoe wat zijn oogen daar binnen aanschouwden, En wat het meisje met heel wat behoedzaamheid uit den doek te voorschijn bracht, was ook niet veel bijzonders. De oude man las op het gelaat van den jongen, wat hij dacht. ‘'t Zou je niet bevallen om portier te wezen?.... Ja, er moet wel wat bij verdiend worden, anders zou een mensch er niet van komen. Wil-je dat wel gelooven?... ja, hoe heet-je toch eigenlijk?’ ‘Witte.’ ‘Nou maar, Witte.., zou-je toch liever maar geen knecht worden bij je moeder?’ ‘'k Heb daar heelemaal geen zin in..... En ik zou ook hier niet willen wezen. Dit is de slechtste poort. Ik zou die aan het water moeten hebben; daar zie-je altijd schepen... en het bootsvolk...’ ‘O zoo! Zit 'm daar de kneep? Wil-je gaan varen?’... Nu, een stevige jongen als jij... Hoe oud ben-je?’ ‘Met Maart aanstaande word ik al elf!’ ‘Komaan..., dan nog een jaartje of anderhalf!... Heb ik niet gehoord, dat onze vroegere schipper van de buis-convooyerGa naar voetnoot*), Harpert Maertense, zijn kleuter van een jongen meegenomen | |
[pagina 17]
| |
heeft;... laat 's kijken, dat is nu al twee jaar geleden... Waar blijft de tijd! En het ventje was op z'n best acht jaar oud.’ Deze woorden schenen aan Witte dan al bijster slecht te bevallen. Had hij met kinderlijke nieuwsgierigheid het voor hem nieuwe en bijzondere in het kamertje aangestaard, nu keek hij plotseling weer heel onvriendelijk. En op ruwen toon klonk het uit zijn mond: ‘Ik màg immers niet gaan varen, zei ik je!’ Het mannetje keek hem aan, alsof hij zeggen wilde: ‘Hoe heb ik het nu met je?’ Maar toen scheen hem een licht op te gaan. O ja, de knaap was van Menisten-ouders, en wie zee ging bouwen moest niet alleen stevige knuisten hebben, maar ook met kortjan kunnen omgaan, het scherpe mes, dat in een leeren scheê geborgen, tusschen den band van de broek stak. Met kortjan sneed men alles: een eind touw in tweeën, het brood als men aan wal was, voor een jonger broertje een klein scheepje van een ouden klomp..., maar ook liet men hem flikkeren onder het oog van den vijand, als het om het lieve leven ging. Daar op de wijde zee, te beginnen bij Duinkerken, en eindigende..., ja, ja, eigenlijk nergens - was het kampen en strijden met den vijand, een strijd, meestal op leven en dood. Toen kwam er een groot medelijden in het hart van den grijsaard. Getroffen zag hij Witte aan. In langen tijd had hij zijn eigen machteloos- | |
[pagina 18]
| |
heid niet zoo gevoeld, als nu hij getuige moest zijn van de machteloosheid van den stevigen boerenknaap. Dit opbloeiende leven en dat wegstervende mannetje waren beiden even weinig waard in dien tijd van jarenlange oorlogen en gevaarvolle zeegevechten. En het domst wat de portier op dit oogenblik kon doen, deed hij: hij zei het tegen Witte. De jongen keek hem eenige oogenblikken aan, zonder eerst recht te begrijpen wat de grijsaard bedoelde. Maar toen hij het begreep, werd hij zoo wit als een doek. Hij wilde niet meer met dien sukkel te doen heben. Hij kon niet meer bij hem blijven, nu hij - voor het eerst - gevoeld had, hoe hij, de sterke, stevige, boven zijn jaren in kracht en in lichaamsbouw ontwikkelde jongen vol gevoel van nòg krachtiger en nòg sterker en nòg grooter te zullen worden op dit versleten, machtelooze mannetje geleek, dat hij nu haatte met heel zijn hart. ‘Grijskop!’ grauwde hij - en wegsnellende, wierp hij de deur achter zich dicht, dat het daverde. De portier bleef alleen achter met Maritgen, die wel zei dat hij maar niets om dien ondeugenden jongen moest geven, doch niet in staat was den ouden man naar haar gebabbel te doen luisteren, gelijk hij anders zoo gaarne deed. Stil en geheel in gedachten verdiept, zag hij toe, hoe het kleine, ijverige meisje het eten voor hem klaar zette en een bank voor het tafeltje schoof. Gedwee ging hij zitten eten, toen zij hem daar- | |
[pagina 19]
| |
toe uitnoodigde, en om den wille van het kind at hij meer dan waarin hij op dit oogenblik eigenlijk trek had. Toen ruimde zij den boel op, al vroolijk koutend; want nu die leelijke jongen weg was, leek het wel of haar een pak van het hart was genomen. Eindelijk verliet zij, vriendelijk groetend en knikkend het hokje, weer even gewichtig en voorzichtig den opnieuw toegeknoopten doek in de mollige pootjes. Toen was de portier van de Langepoort geheel alleen in zijn hokje, waarin hij in den loop der jaren vele eenzame uren had doorgebracht. En wat hem door den sleur van het akelig eentonige leven, dat hij leidde, een gewoonte was geworden, dat deed hij ook thans: hij zag terug in het verleden. En daarin zag hij nu, helder uitkomend, als tegen een donkeren achtergrond, een kloeken, sterken man, een held, dien heel een verloste stad als haar bevrijder had toegejuicht... Arm, oud mannetje! Tranen gleden traag over zijn gerimpelde wangen. Dat wist hij eerst zelf niet. Maar toen hij onwillekeurig met den rug der hand over zijn oogleden streek, kwam hij plotseling tot het bewustzijn, dat hij schreide. Hij schreien? O, toen kwamen de tranen als vanzelf. En klagend in de stilte van het hokje, waaromheen de Novemberstorm loeide, sprak hij met zijn trillende oude-mannenstem, akelig, nu zelfs voor hem om aan te hooren: ‘Ik heb de vrijheid van dit land gered.... En ze laten me hier vergaan.... wegsterven in die ellendige poort!.....’ |
|