| |
| |
| |
Zijn rechtervuist balde zich, alsof hij nog de bijl omklemd hield. (Blz. 50.)
| |
| |
Aan Professor mr. Maarten Vrij, Hoogleeraar te Groningen, wordt deze vertelling opgedragen, in herinnering aan een mooie daad in zijn jeugd.
| |
| |
| |
I.
Waarin de portier een wonderlijke ontmoeting heeft.
Het was een stormachtige Novemberdag van het jaar 1609. Dagen lang had een lauwe, vochtige nevel gelegen over land en zee, maar in den afgeloopen nacht was het gaan waaien met regenvlagen uit het Zuid-Westen, en nu was de wind geruimd en blies een breede Noord-Wester over den lande van Voorne en bracht leven en beweging in de zeeschepen en visschersvaartuigen, die zielloos en druilig voor anker hadden gelegen in den breeden mond der Maaze of vastgemeerd waren in de haven van den Briel. Of die ziltige Noord-Wester een goeie, oude bekende was voor deze zeeplaats, waar hij, nu meer dan dertig jaren geleden, de ruwe Watergeuzen had heengevoerd! Maar op het verleden behoefden de goede borgeren dezer Stede nog niet te leven. Die reê vol schepen, die breede, stevige kaden vol nijvere lieden, die vreemde talen waarin het matrozenlied klonk bij het hieven van een anker - dat alles deed leven bij het heden. En de toekomst was vol beloften en vreemde sproken van ver verwijderde landen, waarheen, nu elf jaren geleden,
| |
| |
de eerste schepen voorbij den Briel waren gestevend, om daarna door zulk een overmatig aantal rappe gasten, tuk op de schatten van de rijke Indiën, gevolgd te worden, dat ze ‘malkander de schoenen van de voeten en 't geld uit den buidel zouden gezeild hebben,’ als Oldenbarneveld door de oprichting der O.-I. Compagnie dit niet voorkomen had. En 't was of van dit alles: van de groote tochten naar de specerij-eilanden, van het boren door het ijs om Nova-Zembla, van de scheepsgevechten met de Duinkerker kapers en de zeeslagen met den Spanjool, dien men op eigen kust ging opzoeken - het was of van dit alles iets prikkelde en rumoerde in den Noord-Wester storm, die gestreken had over de baren der Noordzee. De inneming van den Briel door de Watergeuzen..... maar dat was al zoo ontzettend lang geleden: zeven-en-dertig jaren..... dat leek in dat snelle, volle leven haast wel een eeuw! Op den befaamden eersten April een Geuzenvlag, die zich slechts op één plekje van het vasteland ontplooien mocht: den grauwen Sinte-Catharinatoren; thans een vlag die wapperde en klapperde in den zeewind, overal waar maar een schip had kunnen doordringen. En vele van de ruwe vrijbuiters, die als wilde, afgejaagde en vervolgde beesten gevochten hadden om zich te verdedigen, de woestheid der wanhoop in het hart - rustten nu zwijgend en roerloos onder het gras, dat groeide op het kerkhof, waarover de schaduw viel van den reusachtigen toren. Ouden van dagen mochten nog gaarne eens spreken over dien vroegeren tijd;
| |
| |
het jongere geslacht ging erop uit om zelf daden te verrichten. Groot was en werd ons volk, vol gevoel van manlijke kracht, vol merg en pit.... maar ook met het harde, het ongevoelige, het onbarmhartige van den stevigen, breedgeschouderden gast, die zich door het leven en door de wereld slaat met zijn groote, grove knuisten, en heusch geen tijd heeft zich te bemoeien met de sukkels.
En..... ook die tijd had zijn sukkels.
Mogelijk behoort daartoe het schamel gekleede oude mannetje, dat uit zijn hokje in de Langepoort is gekomen, om aan te hooren wat een officier van het Engelsche garnizoen - hetwelk den Briel in deze jaren als pandstad bezet hield - hem te bevelen had. Er was een soldaat vandoor gegaan, ten minste hij werd vermist en nu kon het best wezen, dat hij nog in de stad was, en dan zou hij vermoedelijk door deze poort, waardoor het minste passage was, trachten te ontkomen. De oude, half suf lijkende portier moest het gebroken Hollandsch van den officier maar begrijpen. Voor de enkele schellingen, die hij per week verdiende, moest hij de gehoorzame dienaar der machthebbenden zijn: en als hij daartoe wel gewillig maar niet meer in staat was, zou het tijd worden hem te ontslaan. Hoe kon ook de regeering eener stad, die als de sleutel van Holland gold, het eigenlijk verantwoorden de hoede van een poort, zij het ook van een der minst belangrijke, toe te vertrouwen aan een afgeleefden grijsaard?...
De Noord-Wester storm loeide om de oude, van
| |
| |
torentjes voorziene poort, die toenmaals juist aan het einde der Langestraat lag, dus geheel op het Noord-Westen. Door een der openstaande deuren werd de wind als het ware in dezen breeden poortkoker opgezogen, en daarom had de officier den rug naar de opening gewend, zoodat de storm vlak in het gelaat van het oude mannetje sloeg, dat hem de grijze haren om het hoofd zwierden en zijn versleten kleeding opbolde. Geen wonder! ‘Aangaande de dagen onzer jaren,’ zoo zong de Psalmist, ‘daarin zijn zeventig jaar, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar, en het uitnemendste van die is moeite en verdriet’....... en reeds was hij verre òver de tachtig, en het leed dezer wereld had hem wel gebogen en gebroken. Dat in-elkaar-gezonkene, dat neergebogene..... En toch, als het mogelijk was dat de veerkracht der jeugd nog eens dat gansche lichaam verlengde en verbreedde, dat hoofd ophief en er de rimpels van gladstreek, dan zou daar de man voor u staan, die in dezen grijsaard gestorven was en zelfs in dit vervallen wezen nog sporen had achtergelaten, enkele trekken van herinnering, die pijn deden ze aan te zien, en stellig duidelijker waren uitgekomen, zelfs voor den oppervlakkigen toeschouwer, indien de grijsaard niet gebrekkig ware geweest. Met eenige moeite moest hij zich voortbewegen, en daardoor leek hij kleiner dan hij inderdaad wel was.
Er kwamen niet veel lieden door de poort, terwijl de officier aan den nederigen poortwachter zijn bevelen gaf. Enkel met de Maandagsche
| |
| |
markt en vooral met de Vrijdagsche korenmarkt was hier eenig geloop. Op de andere dagen was het hier rustig en stil, omdat men van hier slechts in een klein en weinig bevolkt gedeelte van Voorne kwam. Enkele arbeiders gingen er uit om het land te bewerken, of een boer uit Klein-Oosterland kwam stadwaarts om inkoopen te doen. Lieden dus, die zich liefst niet met de zaken van een krijgsman bemoeiden, omdat zulke zaken voor de buitenlui licht gevaarlijk konden zijn. Er vormde zich derhalve geen nieuwsgierig groepje om de twee, zooals licht plaats had kunnen hebben aan de meer drukke poorten van de stad, vooral daar waar de Brielsche Zeeleepers woonden. En het scheen ook wel uit pure kinderlijke nieuwsgierigheid, dat een opgeschoten knaap, die slenterend de poort was binnengekomen, naar het gebroken Hollandsch van den officier bleef staan luisteren.
Het was een wonderlijk soort jongen. In een zeemeeuwennest was hij zeker niet uitgebroed. Een boertje in het klein, wat zijn kleeding aanging, en de voeten gestoken in groote, lompe holsblokken. Maar dit was het niet, wat hem het zonderlinge gaf, waardoor men, of men het wilde of niet, dadelijk naar hem moest kijken. Hij had iets zots over zich, iets dat afweek van het gewone. Dat boertje was ouder of wel jonger dan hij leek. Het groote, grove lichaam was den geest in groei vooruit of daarbij achter gebleven. Men zou geneigd zijn aan het eerste te gelooven, want als men de moeite wilde nemen op den
| |
| |
boerenlummel te letten, moest men denken aan het jong van een grooten trekhond, dat zoo gek doet met zijn kinderachtigheid op de vier rare pooten, die men letterlijk ziet groeien en die veel te knokig en te breed zijn voor den dreumes met het ruimgeplooide vel en dikken kop, te groot voor het lichaam. Iets dergelijks liet zich bespeuren aan dezen knaap, en men was geneigd om voor hem tot de voorspelling te komen, dat er uit hem een dier stevige, vierkante arbeiders zou groeien, die werken voor twee en eten voor drie. Maar wanner men dan als vanzelf die jongehonden-kinderachtigheid in het gelaat van het boertje meende te zullen vinden, werd men verrast door een trek van norschheid, die boven de jaren lag, welke door het lichaam schenen aangeduid te worden.
Nu zou het een poortwachter, zelfs al ware hij minder in eerbied voor een krijgsman van rang verzonken dan het met dezen het geval was, niet in den zin gekomen zijn op een boerenjongen te letten, die staat te lummelen en te luisteren - als het niet in het oog had moeten vallen hoe hij alles wat om hem heen gebeurde scheen vergeten te zijn, om gansch en al op te gaan in de beschouwing van den officier. En dat niet met een open mond en een domme nieuwsgierigheid.
Neen, als met de oogen verslond de knaap het uiterlijke van den krijgsman, en het leek wel, of hij er alles voor over zou gehad hebben, om al de deelen van de wapenrusting aan te raken. Al dat mooie en heerlijke en blinkende en schit- | |
| |
terende at hij als het ware met de oogen op, stukje bij stukje proevend. Maar..... toen zijn oog, dat brutale, scherpe oog - dat hem toch weer ouder deed lijken - vonkte over het prachtige zwaard, was de harde norsche trek over zijn gezicht gekomen, fronste een rimpel zich boven den neus, die scherp en groot vooruit sprong, en werden de mondhoeken naar omlaag getrokken.
De portier had dat gezien, en toen de officier rinkinkend heen was gegaan en de jongen hem, als in een droom, altijd nog na bleef staren, kwam er een lach over het rimpelige gezicht van den ouden man, en naar den jeugdigen droomer toe hinkend, zei hij met iets vroolijks in zijn versleten stem:
‘Bijlo, lans!... Zou je een zwaard wel lijken?’
Dadelijk wendde de jongen heel den norschen brutalen kop naar den portier. Zijn oogen boorden, als wilden zij uitvorschen of de oude man iets bedoelde met deze onschuldige woorden, iets bedoelde wat den knaap, àls het zoo was, branden zou tot diep in de ziel.
Toen... als om dat schrijnende uit te lokken en het dan te trotseeren, klonk het tartend:
‘Ik wil jou zwaard niet.. en ik wil niet!’
Verbaasd keek de grijsaard hem aan.
‘Ik dacht dat alle jonge maats...’
‘Neen, neen!’ riep de andere in heftiger wordende boosheid uit, ‘ik wil dat zwaard niet, hoor-je!’
Op dit oogenblik verscheen een klein meisje binnen het gewelf der Langepoort.
|
|