| |
| |
| |
XXV. Een blijde en een donkere toekomst.
AL de vluchtelingen waren nu weer bij elkaar. 't Had eenige spanning gegeven, omdat men niet dadelijk de plaats teruggevonden had, waar Veritas en de andere matrozen zich verborgen hielden. Doch toen dezen het schip hadden zien heen en weer kruisen als in onzekerheid waar de vermisten zich ophielden, was men van wal begonnen met allerlei teekenen te geven, en toen die door verschillende omstandigheden niet opgemerkt waren, had men bij 't vallen van den avond een groot vuur ontstoken. Een kanonschot van boord gaf het sein, dat het teeken gezien was, waarna een boot naar den wal geroeid werd, die de vluchtelingen met de noodige omzichtigheid afhaalde en aan boord in veiligheid bracht.
Men kan zich levendig voorstellen met welk een blijdschap zij het dek van het gastvrije vaartuig betraden, dat hen voeren zou verre van het land, waar het althans voor Veritas en Lange Meeuwis niet zonder gevaar voor vrijheid of leven zou zijn geweest nog langer te verblijven. Jaap en Sijmen hadden er minder gevaar te duchten, maar toch waren
| |
| |
ze bijzonder in hun schik dat zij weer in hun element kwamen. Daar de schipper vóór de afvaart van Salé aan het scheepsvolk bekend had gemaakt waarheen het ging, en dat indertijd Lange Meeuwis slechts voor den schijn was weggejaagd, alleen om alle achterdocht van zijn plannen af te wenden, welke ten doel hadden Paddeltje op te zoeken, werd de brave borst met even veel hartelijkheid ontvangen als zijn beide maats.
Indien De Ruijter vooruit had kunnen weten, dat het met hem bevriende opperhoofd tot aan de kust de vluchtelingen vergezeld had, zou hij vermoedelijk zelf met het bootje mee zijn gegaan, om nog even dien goeden vriend te spreken en hem met een handdruk zijn hartelijken dank te betuigen. Nu ging dat niet meer. De afwijking van den gewonen koers ter opsporing van de vermisten, het kruisen voor dit verlaten strand en het oppikken van Veritas en zijn gezellen, had eigenlijk al veel te veel tijd verloren doen gaan voor een koopvaardijschipper, die boven alle anderen in de snelheid zijner reizen uitmuntte. Hij liet als een afscheidssaluut het geschut losbranden, en toen werd al dadelijk de koers naar 't vaderland gezet. En het was niet waarschijnlijk, dat er in die dagen een tweede schip den Oceaan bevoer, waarop zich een equipage bevond zoo vroolijk en tegelijk zoo vol toewijding voor den gezagvoerder, als op het schip van Michiel Adriaensen thans het geval was.
Men was eenige dagen onder zeil, toen Paddeltje ontboden werd in de kajuit van den schipper.
‘Wel, jongen,’ zoo klonk het hem opgeruimd tegen, ‘ben je het zeeleven niet ontwend?’
Paddeltje was zóó van zijn werk geroepen, en stond daar in zijn roodwollen baaitje, dat zijn breede borst gedeeltelijk bloot liet, de mouwen hoog opgestroopt, een
| |
| |
werkbroek aan en de voeten zonder schoenen of kousen. De muts had hij in de hand en daar veegde hij in de gauwigheid zich de zweetdroppels mee van het voorhoofd, waarover een lok van zijn haar viel. Een echte branie van de zee.
Op de vraag van zijn meester schudde hij overmoedig het hoofd, de bovenlip als in verachting over die onderstelling een weinig naar hoven gekruld.
‘Neen, schipper - dat ben ik niet! En al was ik het geweest, dan zou de bootsman me wel gauw terecht geholpen hebben. Sapperloot - die laat me eigenlijk werken voor vol-matroos.
‘En dat bevalt je zeker niet!’
‘Ja, schipper... dat zou me wel bevallen, als ik dan maar vol-matroos was. Zie-je - ik ben hier nog altijd zoowat halfwassen brasem.
‘Ja, ja!’ glimlachte De Ruijter, ‘dat is al een graadje hooger dan scheepsjongen.’
Paddeltje had nooit kunnen roemen op een vriendelijk gezicht. Hij zag er altijd een beetje barsch uit. En nu de schipper het over een scheepsjongen had, keek hij hem lang niet vriendelijk aan.
‘Jongen?... Ik kan toch altijd geen jongen blijven!’ bromde hij met een diepe stem.
‘Daar heb-je gelijk in,’ gaf de schipper, steeds op denzelfden opgeruimden toon ten antwoord. ‘Een jongen moet tusschenbeide eens uit den weg geschoven kunnen worden als hij een matroos voor de voeten loopt. En - jij laat je vermoedelijk dat niet meer aanleunen.’
‘Dat zou ik ook denken, schipper!’
‘Je schuift liever zelf een ander uit je weg.’
Paddeltje knikte eenvoudig van ja.
‘Daarom ben ik het ook geweest, die het bevel
| |
| |
gegeven heb, je het werk op te dragen van een volmatroos.’
Paddeltje's felle oogen keken den schipper vlak in 't gezicht.
‘Om te leeren, schipper?’
‘Waarom vraag-je dat?’
‘Wel... dat doen ze toch met... een licht-matroos, schipper.’
Je kijkt me zoo aan, jongen! Zou-je hoop hebben...’
‘O, schipper... word ik tot licht-matroos bevorderd?’
Een groote, nog echt jongensachtige vreugde begon over dat anders zoo stugge gezicht te stralen. Hoe veranderde het, toen de schipper op ernstigen toon zei:
‘Licht-matroos? Och kom! Een jongen van jou jaren.’
‘'k Loop al naar m'n zeventiende!’
‘Wat wou-je daarmee zeggen!’
Paddeltje wrong zijn muts in zijn knuisten. Donker keek hij even voor zich.
‘Hoor ereis, schipper... 't moet er dan maar uit. Op den voorgrond staat, dat ik bij joe blijf varen tot... tot je me wegjaagt....’
Toch eenigszins angstig nieuwsgierig, hoe deze woorden zouden opgenomen worden door den man, die op zee een volstrekte macht over zijn volk had, keek hij even zijn meester aan, doch op diens gelaat was niets te lezen.
‘Tot je me wegjaagt,’ herhaalde Paddeltje, ‘maar wáár is het, dat er maats van me zijn, die al haast voor vol-matroos varen. M'n eigen broer Jan, die bij een Brielschen schipper vaart, vaart al voor licht-matroos... en hij is nog een jaar jonger dan ik.’
‘Dat is zeker vroeg voor dien Jan,’ antwoordde de schipper effen. ‘Nu zou het ook wel kunnen zijn,
| |
[pagina t.o. 392]
[p. t.o. 392] | |
Een kanonschot van boord gaf het sein dat het teeken gezien was..... Bladz. 389.
| |
| |
dat hij nòg meer in z'n doosje had dan zijn broer, die bij mij vaart. Maar je hebt me niet laten uitspreken, vrind. Ik zei, dat een zeeman als jij niet meer voor licht-matroos moet gaan varen.
Paddeltje keek den schipper vol verbazing aan. Deze ging kalm voort.
‘Ik heb je daarom het werk laten geven, dat ook je werk is en vooreerst zal blijven.’
Paddeltje gaf geen antwoord. Zijn felle oogen lichtten op, maar hij kòn het niet gelooven.
‘Nu, wat sta-je daar, jongen? Wou-je dan voor den droes, dat ik al een stuurman van je had gemaakt?’
‘Vol-matroos?’ zei Paddeltje heel langzaam, en hij herhaalde het nog eens.
Toen ineens kwam hij vlak voor zijn meester staan.
‘Is dat heusch waar?’
En lichtjes met de vuist op tafel slaande, voegde hij er bij:
‘Vol-matroos?... Ik nou al vol-matroos.’
Daar kwam de groote, heerlijke vreugde over het jonge menschenkind. Zijn breed gelaat werd opeens ronder, doordat het begon te lachen, al maar te lachen. Hij moest zich inhouden, omdat hij voor zijn schipper stond, maar het viel hem moeilijk, te moeilijk....
De Ruijter zag het.
Hij stond van zijn zitplaats op.
‘Matroos Klaas Ariensze, ik hoop en vertrouw, dat je je plicht vervullen zult, even trouw en eerlijk als dat altijd bij den scheepsjongen het geval was.
Hij stak zijn hand uit. Krachtig sloeg de matroos toe.
‘Tot mijn laatste droppeltje bloed, schipper!’
In de verwarring van het oogenblik gebruikte hier Paddeltje de uitdrukking, welke het dappere bootsvolk
| |
| |
dier tijden bezigde, wanneer het beloofde in den strijd stand te zullen houden of het vaderland te verdedigen. Doch De Ruijter begreep wel, wat hij bedoelde, en dat er op dit oogenblik een hart vol toewijding en trouw voor hem onder dat grove matrozenbaaitje klopte.
‘Matroos,’ ging de schipper voort, ‘roep den bootsman... en kom zelf met hem mee.’
Vlug voldeed Paddeltje aan dit bevel. Het was hem een verluchting geweest zijn leden te kunnen bewegen. Als hij zich niet te gewichtig gevoeld had, zou hij dolgraag op z'n vroegere wijze van vreugde-uiting een paar keer kopje-over gebuiteld hebben.
‘Bootsman,’ sprak De Ruijter, ‘hier heb-je Klaas Ariensze.’
De bootsman sloeg groote oogen op. De schipper bemerkte het, maar hield zich ernstig.
‘Klaas Ariensze,’ ging hij voort, ‘alias Paddeltje.’
‘O!’ schenen de oogen van den bootsman te zeggen, ‘nu begrijp ik u pas.’
‘Gemelde Klaas Ariensze,’ vervolgde De Ruijter, ‘die lang, eigenlijk veel te lang, als scheepsjongen gevaren heeft en op zijn laatste reizen als halfwassen brasem het werk van licht-matroos deed, kan niet langer meer in die ondergeschikte positie bij mij aan boord blijven. Ik heb altijd met aandacht je rapporten over hem aangehoord, bootsman; ze waren gunstig, zelfs meer dan dat. Blijf-je bij je meening, bootsman?’
‘Ja zeker, schipper.’
‘Dan kan ik je meedeelen, dat gemelde Klaas Ariensze, alias Paddeltje, ook krachtens je rapporten, van dit oogenblik af bevorderd is. En daar hij reeds, insgelijks volgens je meer dan eens geuite meening, ook bij dat werk als licht-matroos meer deed dan van hem gevraagd werd en dat alles op een wijze, die je zelf uitstekend
| |
| |
noemde, heb ik hem benoemd tot vol-matroos met al de voordeelen maar ook met al de zware plichten aan dien graad verbonden. Heb-je daartegen soms bezwaren in te brengen, bootsman?’
‘Ik schipper? 't Komt den jongen toe. Z'n nieuwe maats zullen geen stilzitten van hem leeren.’
‘'t Doet me genoegen dat te hooren, bootsman. En hierbij zeg ik je aan, dat deze bevordering zoo spoedig mogelijk ter algemeene kennisse zal gebracht worden. Bootsman Huijch Cornelissen en matroos Klaas Ariensze, ge kunt u verwijderen.’
Beiden groetten den schipper en verlieten het vertrek. Nauw was de deur gesloten, of Paddeltje vatte den bootsman aan.
‘Goeie genade, bootsman,... zeg het nog eens!’
‘Wat mankeert je? Heb-je 't of krijg-je 't.’
‘Toe even maar.’
‘Wat dan?’
‘Dat woord, dat de schipper tegen me zei.’
De bootsman lachtte.
‘Matroos Klaas Ariensze... wil-je eens voor den dit en dat maken, dat je gauw een beetje beter in je kleeren komt.’
‘Tot je dienst,’ gaf Paddeltje heel deftig tot bescheid.
Hij begaf zich naar 't vooronder.
‘Matroos,’ prevelde hij in zich-zelf, ‘jonge, jonge! wat klinkt dat toch aardig!’
En ja... toen kon hij zich niet meer inhouden. Als een dolle stelde hij zich aan, en, 't was voor de verrassing wel jammer, maar Paddeltje kon er heusch niets aan doen, - vóór de plechtige bekendmaking wist heel de bemanning door de luide vreugdekreten van Klaas Ariensze, al lang en breed het groote geluk, dat hem ten deel was gevallen.
| |
| |
Een gemakkelijker leven kreeg hij er zeker niet door. 't Was hard werken met heel het lichaam. En de schipper begon er weldra eveneens voor te zorgen, dat het hersenwerk niet vergeten werd.
‘Nu ik van Veritas weet, hoe je je geheel zelfstandig kunt gedragen, moet-je vooruit, jongen;’ had De Ruijter gezegd: ‘Nu ben-je vol-matroos, over een paar jaar moet-je stuurman zijn, en daarom mag jij niet rusten van je werk, Paddeltje. Eventjes wel, maar niet lang... 'k Heb nog een paar prachtige sommen over de stuurmanskunst voor je.’
Bij een dezer gelegenheden bracht De Ruijter de papieren ter sprake, welke in den koker van Il Tigretto geborgen waren.
‘Het zou voor de zeeroovers, en ook wel voor den Sant van Salé, wat waard geweest zijn, om deze papieren bij je gevonden te hebben, Paddeltje! Inderdaad bezat Il Capitano vorstelijke schatten. Toen ik er eerst van hoorde, dacht ik aan Oostersche overdrijving. Nu ik deze stukken onder de oogen heb gehad, kan ik dat niet meer doen. Die schatten evenwel zijn secuur verborgen. De hoofdman scheen zijn klanten niet te best te vertrouwen, wat ik trouwens best begrijpen kan. Het is niet mogelijk zonder een gids den toegang tot die schatten te verkrijgen. En... dien gids had-jij, vriend, hier in den koker.’
Paddeltje toonde niet al te veel verbazing. Hij had wel zoo iets gedacht, zei hij.
‘Ja, dat je er over gedacht moet hebben wat er in dien koker besloten was, dat begrijp ik; want onder al m'n matrozen is er misschien niet een zoo nieuwsgierig als jij. Als Il Tigretto dat even goed geweten had als ik, vrees ik, dat hij niet zoo royaal tegenover je gehandeld zou hebben.’
| |
| |
De schipper zei, dat om den jongen matroos op z'n zeemans eens te plagen; doch hij zag wel dat deze scherts bij Paddeltje niet in goeie aarde viel.
‘Dus,’ begon Paddeltje, ‘joe, schipper, zou me dat niet toevertrouwd hebben.’
‘Meen-je dat, jongen?’
Paddeltje keek den schipper vlak in de oogen. Toen sprak hij in terugkeerende opgeruimdheid.
‘Neem me niet kwalijk, schipper; ik weet wel beter.’
‘En ik gelukkig ook, Paddeltje!... Maar nu moet-je eens even luisteren naar wat ik je over de schatten van Il Tigretto mede te deelen heb. Die schatten... wat zijn ze anders dan door roof en misdaad bij elkaar gestapelde rijkdommen; ik zou er geen moeite voor willen doen, om ze te bereiken, want er kan geen zegen op rusten.’
‘Neen, schipper, dat kan het ook niet.’
‘Toch... wij hebben er niet over te beschikken. Ze behooren aan Zus en aan deze alleen. Evenwel ze is nog een kind. Nu zou ze alles goed vinden wat wij deden, later zou ze ons dit kunnen verwijten. Ik hoop, dat ze mag opgroeien tot een meisje, dat gelukkig weet te zijn ook zonder de schatten van Il Tigretto. Dáárvoor moeten wij beiden zorgen, en jij in de eerste plaats, Paddeltje! Neen, kijk me niet zoo verbaasd aan, alsof je zeggen wilt dat ik te veel van je vraag. Luister. Al is zij de erfgename van groote schatten, - op dit oogenblik is ze arm. De rijkdommen liggen in een streek, waarop jarenlang vol argwaan de oogen van vorsten zoowel als van avonturiers gevestigd zullen zijn. Al wilden wij, met onze juiste kennis van de bergplaats, naar die streek gaan, we zouden misschien wel de gelegenheid vinden de schatten aan het daglicht te brengen, maar ik vrees, dat we
| |
| |
niet levend, en zoo ja, dan van alles beroofd en tot op het lichaam toe uitgeplunderd, de kust wederom zouden bereiken. Eer die onderzoekingstocht geschieden kan, moeten er vele jaren verloopen en de hoop opgegeven zijn, om het verborgene te vinden. Of juister, men moet er aan gaan twijfelen, of de schatten van Il Tigretto ergens anders dan in de verbeelding hebben bestaan. Dan is Zus al groot geworden en heeft ze geleerd te leven zonder rijkdommen, geleerd óók dat men voor het leven heel wat anders noodig heeft. Haar wacht dan een verschrikkelijke ontdekking. Lang zal men het haar verborgen kunnen houden, maar eenmaal zal zij het weten, dat zij de dochter van een zeeroover is. Je kijkt me ontsteld aan? Ja, vrind, je mag het jonge leven van Zus wel met veel hartelijkheid helpen omringen, want het kind zal eens een bitter zwaar kruis hebben te dragen.’
‘O, schipper!... is daar niets aan te doen?’
‘Neen, jongen, niets! De wereld is onbarmhartig en zal eenmaal op deze onschuldige wreken, wat haar vader misdreven heeft.’
‘Hoe laag!’
‘Blijf dt altijd vinden, Paddeltje! Vergeet nooit hoe gelukkig jij bent, doordat de goede God je brave ouders heeft geschonken, en misschien ook kracht en durf juist om een onschuldige bij te staan. Want diezelfde wereld... is ook laf, Paddeltje!’
De jonge matroos zat verslagen voor zich te kijken.
‘Ik zou alles voor Zus over hebben, schipper, tot m'n leven toe. Maar ik ben maar een arme jongen, die op zee moet zwalken, om den kost te verdienen... en ook m'n ouders wat bij te staan. Dat zeg ik niet om te klagen schipper!... Dat weet joe wel beter. Ik ben er dol op, om te varen;... ik zou verkwijnen aan
| |
| |
wal. Dáár ben ik een onnut schepsel, dat ze niet gebruiken kunnen... Hoe kan ik dáár nu zorgen voor Zus?...’
‘Dat zou ook heelemaal niet gaan, Paddeltje. Jij moet vooruit komen in de wereld, en de weg daartoe leidt voor jou over de zee. Hoe beter je daar oppast, hoe verder je het met Gods hulp brengen zult, èn op die manier kun-je later veel krachtiger een steun worden voor Zus, wanneer voor haar het groote leed gekomen zal zijn. Neen - ik heb een ander plan. Zij moet in waarheid je zuster worden.’
‘Hoe bedoelt u dat, schipper?’
‘Beste jongen, jij bent een zeevogel, die uit een goed nest bent uitgevlogen. Ik ken je ouders en heel dat groote huisgezin, nu al kleiner, omdat de jongen beginnen uit te fladderen. In dat nestje wilde ik voor eenige jaren een plaatsje voor Zus vragen.’
‘Schipper!’ riep Paddeltje uit, die een kleur als vuur gekregen had.
‘Ik zie aan je gezicht, dat je dat plannetje prachtig vindt. Het verwondert me niet....’
‘Maar schipper, Zus is eigenlijk een rijkelui's kindje, en m'n ouders zijn maar eenvoudige menschen....’
‘De te beter voor Zus, Klaas! Ik dank den genadigen hemel nog iederen dag, dat ook mijn ouders maar heel eenvoudige lieden waren. Daarom wist ik al vroeg, dat het leven geen spelletje is, en dat men de handen uit den mouw moet steken en erg zijn best doen, om er te komen. Je moet nu evenwel niet denken, dat ik op deze manier je ouders een last op den hals wil schuiven. Als mijn vrouw in den laatsten tijd niet ziekelijk en zwak geworden was, zou ik het meisje misschien zelf tot mij genomen hebben. Misschien, zeg ik, omdat het tòch bij jelui
| |
| |
beter is, waar zij de plaats kan innemen van je gestorven zusje, om wie je moeder vooral nog altijd treurt. Persoonlijk zal ik met je ouders spreken, en dat het Zus aan niets ontbreken zal... nu, je begrijpt wel, wie daarvoor in alle opzichten wil zorgen. Het zou toch onredelijk zijn je ouders een zwaren last op te leggen, zonder dien te helpen dragen. De geldelijke steun beteekent voor mij eigenlijk niets; maar de voorbereiding voor een leven, dat een sterken geest vereischt, die voorname taak zal aan je ouders opgedragen worden en ook aan hun kinderen, die broertjes en zusjes voor de verlatene zullen zijn. En, jongen, ik heb dáárom zooveel vertrouwen in het huisgezin van je ouders,... omdat jij er uit voortgekomen bent.’
Paddeltje kon geen antwoord geven. Hij was diep ontroerd, want hij zag in de donkere toekomst van Zus.
Reeds was als een vale schaduw een groot leed over haar jong hoofd gegaan. Met al de menschen-liefde en vooral met de vroomheid, welke de kenmerkende karaktertrekken van Michiel Adriaensen waren, had hij het kindje weten voor te bereiden voor de nog altijd te wreede mededeeling, dat zij vadertje niet meer zou terugzien. Dat was het eerste groote verdriet van kindje geweest. Als over groote menschen zulk een verdriet komt, dan kunnen zij erg stil worden, soms wel voor heel hun verdere leven lang, en zij voelen iets bitters in hun hart, alsof ze nooit weer verzoend zouden kunnen worden met hun lot. Dan denken zij dikwijls aan het leed, dat ze geleden hebben, toen ze nog kinderen waren, en hoe ze toen scheiden, scheiden,... alsof de hemel nooit weer blauw, de boomen nooit weer groen, en al dat mooie onder de stralende zon nooit weer zoo vol
| |
[pagina t.o. 400]
[p. t.o. 400] | |
‘Is 't heusch waar.... ik nou al vol matroos!’ Bladz. 393.
| |
| |
heerlijkheid zou kunnen worden, als dat tot nu toe het geval was geweest. Ach, zusje schreide zoo. De traantjes welden op gelijk een bron, die nooit weer opgedroogd zou worden. Maar voor kinderen is er altijd een medelijden en een liefde, die mee treurt en mee schreit, altijd een arm, die zich troostend om het kindje heen slaat, en het tegen een warmkloppend menschenhart drukt. Dan gaat kindje nog wel erger schreien, maar het voelt toch iets van die warmte, tot die doordringt in het eigen hartje. En kindje weet wel, dat het zware leed niet alleen gedragen behoeft te worden. Dat moeten de groote menschen leeren, en daarom zijn die dikwijls zoo stil....
Wat was Babette eigenlijk blij, toen ze wist, dat ze voor kindje niet meer behoefde te zwijgen van het groote leed. Als de eenige vrouw aan boord, en als zoodanig met eerbied behandeld, kon zij haar tijd vooral aan Zus wijden, van wie al de matrozen nu ook wisten, dat het een meisje was, al bleef voor hen verborgen, wie haar vader was geweest. Die anders zoo ruwe en barsche matrozen toonden voor het meisje een toegenegenheid, welke waarlijk treffend was. En ook Veritas, die als matroos dienst deed en van De Ruijter de toezegging had gekregen, dat deze, onder verzwijging van het verleden, zijn best zou doen, om hem bij de Nederlandsche koopvaardijvloot een eerlijk stuk brood te doen verdienen, sprak evenals Babette dikwijls met Zus over den vader, die gestorven was, en altijd met de vriendelijke woordjes, die overeenkwamen met de gedachten, welke zij zich omtrent vadertje bleef vormen.
Maar het meest toch bleef zij getrokken tot ‘Groote-jongen,’ die haar smart het best scheen te begrijpen,
| |
| |
haar met den invloed, welken hij over haar geest gekregen had, langzamerhand flinker wist te maken tegen haar verdriet in, en ten slotte door den moed en den durf, die van hem uitgingen en de blijde opgeruimdheid, welke nog het voorrecht zoowel van zijn als van haar leeftijd was, haar weer den glimlach op het gelaat deed wederkeeren.
|
|