| |
| |
| |
XXIV. De visitatie van het schip.
NU er niet een der manschappen meer te Salé aan wal was, omdat de zaken aldaar afgehandeld waren, had men slechts op één formaliteit te wachten, eer het anker gewonden en de zeilen geheschen konden worden, om de wijde vlakte op te zoeken. Men had zich namelijk eerst te onderwerpen aan het onderzoek, waarover de havenmeester reeds met De Ruijter gesproken had. Wel is waar zou men toch wel hebben kunnen vertrekken, bijvoorbeeld des nachts. Want de havenpolitie had, zonder dezen schipper eenige moeilijkheden in den weg te leggen, het goedgevonden, dat hij zijn schip reeds buiten de haven had gebracht. Maar men wilde niet in het minst de achterdocht opwekken, eenvoudig omdat men nog meer dan eens te Salé zaken hoopte te doen en er dus zou terugkeeren. Vond de havenmeester het goed, dat het schip zonder nader onderzoek vertrok; des te beter. Mocht hij er echter op staan, om een nader onderzoek in te stellen, welnu dan hoopte men zoodanige maatregelen te nemen, dat de gezochte personen niet ontdekt werden. In elk geval zou hij, desnoods als
| |
| |
een bewijs van vriendschap, nog even het schip bezoeken, om den schipper een gelukkige vaart en behouden thuiskomst te wenschen.
Men kon hem niet eer dan den volgenden dag verwachten. Toen kwam hij ook, en wel met zijn tolk bij zich, wat al dadelijk een verdacht teeken gevonden werd door al de oogen, die, zonder het te veel te laten merken, op het naderende bootje gericht waren. Toen hij aan boord stapte, leek het daar doodgewoon het leven van elken dag. De mannen waren aan het werk gezet en schenen nergens anders oogen dan voor hun bezigheden te hebben. Ergens tegen de verschansing zat een heel jong matroosje, een kind eigenlijk nog, geheel verdiept in het leeren leggen van een mooien knoop, waarin hij les kreeg van een bootsman, die er lang niet gemakkelijk uitzag, ten minste hij snauwde den kleine af en rukte hem de touwtjes uit de hand, om het werk te verbeteren.
Dat gebeurde juist toen stuurman Dercksen, die den havenmeester en diens tolk ontvangen had, voorbij ging.
‘Hola, bootsman!’ riep de stuurman uit, ‘je moet een beetje meer geduld met Jantje hebben!’
Haast met verontwaardiging keek de bootsman hem aan, terwijl hij het knoeiwerk van Jantje liet zien.
‘Stuurman... als Jantje je zeuntje niet was, had ik 'm al een draai om z'n ooren gegeven.’
Jantje was aan 't huilen getrokken. Een paar vuistjes, zwart van aanklevend pek en teer, had hij voor zijn bakkesje geslagen, en men zag niets van zijn hoofd dan een gedeelte van zijn door de zon bruingebrande koonen en zijn eveneens gebruinden nek.
‘Straks zal-je van mij hebben, lomperd!’ dreigde de stuurman. En zich tot den tolk wendende, zei hij nog op boozen toon:
| |
| |
‘Zeg tegen den havenmeester, dat hij 't me maar niet kwalijk moet nemen; maar als je verdriet van je eigen kind beleeft, zou-je bloed karnemelk worden.’
De tolk bracht zoo goed mogelijk deze woorden over tot den havenmeester, die tijdens dit kleine oponthoud zijn oogen overal eens goed den kost had gegeven en de verschillende manschappen scherp opnam.
‘En wat die Hollander nu van zijn bloed wil maken, dat begrijp ik niet goed,’ zei de tolk tot hem.
De havenmeester glimlachte.
‘Zeelui hebben altijd van die wonderlijke uitdrukkingen. - Maar wat is er met dat kind?’
‘Een zoontje van den stuurman, dat hard-leersch is.’
‘Wat doen ze zoo'n kind ook zoo vroeg mee naar zee te nemen? Maar ik geloof, dat het jonge goedje in dat land al te water gaat, als het op z'n best loopen kan. Vraag maar eens aan den stuurman, of dat niet waar is.’
De vraag werd aan den stuurman gedaan en die scheen daar heel veel schik in te hebben.
‘'t Is haast zooals de havenmeester zegt. Onze groote admiraal Maerten Harpertse Tromp ging al met z'n achtste jaar naar zee. Maar al heb ik m'n Jantje ook op z'n achtste jaar meegenomen, ik ben bang, dat hij géén admiraal Tromp zal worden.’
De havenmeester moest om deze opmerking hartelijk lachen en zonder zich verder meer om het huilende Jantje te bekommeren, liet hij zich door den stuurman naar de kajuit geleiden.
Uit die kajuit kwam den twee Oosterlingen niet alleen al de vriendelijkheid van den gezagvoerder van dit vaartuig tegemoet; maar, wat hun op dat moment nog meer trof, een heerlijke geur van gebraad.
| |
| |
De Ruijter, die geen tolk noodig had, ontving hen met een glimlachje, alsof hij hun een groote verrassing had bereid, en dat had hij ook inderdaad.
‘Iedereen weet, dat een zeeman veel ontberen moet en zich soms zoodanig behelpen, dat een landrot er hartelijk voor bedanken zou. Maar op zijn tijd weet hij ook van uithalen. En daarom heb ik voor mijn bezoekers een oud-vaderlandschen Driekoningen-koek laten bakken. Ik heb een kok, die alles kan en op wien ik heel zuinig ben - uit vrees, dat ze hem mij afstelen.’
De twee Oosterlingen vonden die attentie heel aardig, en óók fijngevoelig, toen De Ruijter hun vertelde, hoe bij zijn volk altijd nog op Driekoningendag drie Oosterlingen herdacht werden en hoe men dan den koek met een boon er in bakte. Wie de boon vond was koning van het feest.
‘En is hier nu ook een boon in gebakken?’ vroeg de havenmeester, toen de kok, een kort, dik matroos, die zich een wit schort heelemaal om het lijf had gebonden en als een Nederlandsche bakker een slaapmuts diep over het hoofd getrokken had, - op een grooten roodaarden schotel het dampende gebraad binnenbracht.
‘Ja zeker!’ glimlacht De Ruijter, ‘en we zullen er van eten.’
‘Nu!’ zei de havenmeester, ‘'t zal een heel stuk werk zijn, om met ons vieren dien koek op te eten.’
‘Dat is zoo,’ gaf de schipper ten antwoord; ‘maar wie weet hoe ver we 't brengen. We zullen vast beginnen. 't Best is, dat we de helft opeten; is daar de boon niet in, en onze oogen zijn niet grooter geweest dan onze maag, welnu, dan zullen we een vechtpartij met de andere helft beginnen. Maar vinden we de boon dadelijk... dan neemt u die helft mee naar huis... voor de aardigheid.’
| |
| |
Daar had de havenmeester niets tegen. Toch - die koek was zoo groot - konden er nog niet een paar mee-eten?’
‘Ik zou zeggen de kok zelf,’ schertste De Ruijter, ‘die heeft er eigenlijk 't meest recht op. Maar... zoo'n jongen zou 't misschien niet prettig vinden. Al is verlegenheid nu juist geen gebrek van ons, zeelui,... die ziekte kan een jongen matroos tòch wel overvallen, als hij met zulk een aanzienlijk persoon als den havenmeester van Salé aanzit....’
De havenmeester verzette zich tegen deze verplichtende woorden, maar... hij was er toch erg door gevleid en sprak er niet meer van, nog andere lieden aan het Driekoningen maal te doen aanzitten.
Het geluk was hem dienstig. Heel voorzichtig zat hij te proeven, of hij de boon voelde... toen hij nog met vollen mond een gesmoorden kreet deed hooren en door allerlei vreugdeteekenen zijn dischgenooten beduidde, dat hem het fortuintje ten deel was gevallen. Door den schipper en den stuurman werd hij hartelijk toegejuicht en tot Koning uitgeroepen. Geschenken werden aangebracht, die hij in ontvangst moest nemen of hij wilde of niet, wijl men er zich telkens op beriep, dat zoo iets de gewoonte was, en de goede havenmeester raakte door dit alles zoo in zijn nopjes, dat er zich op dit oogenblik zeker geen meer tevreden mensch aan boord van het schip bevond dan hij zelf in eigen persoon.
Nu de boon gevonden was, behoefde men zich niet te wagen aan de tweede helft van den koek, waarover, naar hij verzekerde, niemand blijder was dan de schipper, die niet erg op zoetigheden gesteld was en meer van hartige dingen hield.
Eindelijk was het oogenblik van scheiden gekomen.
| |
[pagina t.o. 384]
[p. t.o. 384] | |
‘Stuurman.... als Jantje je zeuntje niet was, had ik 'm al een draai om z'n ooren gegeven.’ Bladz. 381.
| |
| |
‘Om aan den vorm te voldoen,’ sprak de havenmeester een weinig verlegen, ‘moet ik toch even de rondte door uw schip doen.’
‘Ga gerust uw gang,’ sprak de gezagvoerder. ‘Stuurman Dercksen zal u overal heenleiden waar ge maar wilt wezen. Ik hoop, dat u mij wilt verontschuldigen dat ik zelf niet mee ga, maar ik zal u aan den valreep wachten, om u tot afscheid de hand te drukken.’
‘Och, lang zal het niet duren,’ erkende de havenmeester. ‘Op dek heb ik de matrozen al gade geslagen, tot het niet erg bevattelijke zoontje van den stuurman incluis. Van uw kok heb ik zooveel goeds geproefd, dat u hem uit mijn naam dit fooitje in de hand moet stoppen. Nu nog een blik in het ruim, een tochtje door het schip zelf, en... aan de formaliteiten is voldaan.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. In het ruim werd een blik geslagen. De koopgoederen had de havenmeester wel laten onderzoeken vóór ze aan boord waren gegaan, maar er had zich toch in de ruimten daar tusschen iemand kunnen verbergen. Eigenlijk lette de havenmeester steelgewijze meer op den stuurman en de matrozen, die hem den weg moesten wijzen. Hij vond ze echter zoo bereidwillig om hem overal in te helpen en er lag op hun gezichten bij dat onderzoek een zoo volmaakte onverschilligheid, dat hij spoedig dit deel van zijn onderzoek staakte. Hij vond het tegenover den schipper eigenlijk vervelend nog meer te neuzen in allerlei bergplaatsen; doch hij was een man van plicht en wilde ook thans daarin niet te kort schieten.
Op zijn tocht do
or het schip, kwam hij ook voorbij de plaats, waar de matrozen, die zich aan eenig vergrijp schuldig hadden gemaakt, in de boeien konden worden geslagen.
| |
| |
‘Hiervan zal bij dezen bevelvoerder weinig gebruik worden gemaakt,’ merkte hij tot den stuurman op.
‘Och,’ gaf de stuurman schouderophalend ten antwoord, ‘zeelui zijn rare Chineezen... kan de tolk dat alweer niet vertalen?... nu, rare mosschen dan! Ze trekken zich soms dingen in d'r haar... Wat? kan de tolk dat alweer niet vertalen?... Zeg-ereis, tolkje - jij bent ook het zout in je pap niet waard.’
De tolk moest hier hartelijk om lachen, en trachtte zijn meester zoo goed en zoo kwaad mogelijk van stuurman Dercksen's woorden op de hoogte te brengen.
De havenmeester lachte ook; maar hij liet z'n vraag herhalen, of er wel eens een gestraft werd.
‘Zeker, tolkje. Er zit zelfs nu een jeugdige zondaar in de knip... een schuin-marcheerder, die zoowaar deserteeren wou... Kijk, daar heb-je 'm.’
In het half-duistere hol toonde hij hem een jongen kerel, een stevigen, pootigen vent, met een prachtigen blonden ringbaard. Hij zat krom in de boeien.
‘Wel Klaas... bevalt je dat leventje?’ zeide de stuurman.
De matroos sloeg een paar brutale kijkers op.
‘Is daar bijgeval een tolk?’ vroeg hij op knorrigen toon.
‘Ja,’ gaf deze dadelijk ten antwóord.
‘Zeg, tolk, vraag dan eens aan je baas, of hij me niet mee kan nemen.’
De havenmeester maakte zich boos, toen hij dit vernam.
‘Hoe, slecht mensch!’ snauwde hij, ‘zou-je je meester tot schande willen maken? Ik zal er voor zorgen, dat je nóg zwaarder gestraft wordt.’
De matroos scheen daar geheel onverschillig onder. Hij zei een paar leelijke woorden: dat 't hem niet
| |
| |
schelen kon, dat de havenmeester naar den drommel kon loopen en zoo meer.
‘Houd-je mond, slechte kerel!’ riep de stuurman. ‘Als ik je meester was, zou ik je ophangen aan de ra.’
‘Probeer het dan eerst zelf!’ spotte nog de matroos, waarover de stuurman zich zoo boos maakte, dat hij de zware deur van het nauwe hok toewierp.
Nog hier en daar liet de havenmeester zich heenleiden, bracht een bezoek aan de bergplaats der zeilen en toen, geheel gerust gesteld, ging hij naar boven, en ontmoette bij den valreep den schipper, wien hij zijn voldoening over het onderzoek betuigde, maar niet naliet over den ruwen, onverschilligen matroos, die in de boeien zat, een klacht te uiten. En toen nam hij op hartelijke wijze afscheid.
Men wuifde elkaar nog langen tijd, zoowel van het vaartuig als van het vertrekkende roeibootje, toe. En toen kwam er een heele drukte aan boord. De Jantjes vlogen in het want en de zeilen ontplooiden zich; bij het gangspil werd een eentonig liedje gezongen onder het winden van het anker; een getril, een beweging in het schip - en terwijl de matrozen met hun mutsen een afscheidsgroet zwaaiden aan de lieden op het havenhoofd, en tot driemaal toe het oud-vaderlandsche hoezee! uitschreeuwden over den plas, waarboven ook het kanon zijn saluut deed heen daveren - ging het schip zijn reis aanvaarden naar het vaderland.
‘Ziezoo, Jantje, ga nou je handen maar eens wasschen,’ zei de bootsman tot het matroosje, dat lachend opsprong.
Het was Zus, die het te danken had aan haar langdurig verblijf bij den bevrienden volksstam, dat wangen en koonen bruin gebrand waren, terwijl reeds bij de vlucht haar lokken op jongenswijze kort geknipt
| |
| |
waren. De pek en het teer aan haar knuistjes had de bootsman er met heel wat kunstvaardigheid en vooral kennis van zaken aangebracht.
‘Den hemel zij dank!’ riep de kok, en trok zich de slaapmuts van 't hoofd, waardoor de lange haren eener vrouw te voorschijn kwamen, en zoowaar, het korte, dikke matroosje, dat zich den voorschoot afbond, in de immer praatzieke Babette veranderde.
‘Stuurman,’ zei De Ruijter, ‘verlos Paddeltje eens gauw uit de boeien. De jongen heeft er nu lang genoeg in gezeten.’
‘'t Kan hem geen kwaad, schipper!’ schertste stuurman Dercksen.
Maar hij haastte zich toch naar beneden.
‘Kom, lief kind!’ spotte hij, ‘ik zal je armbandjes en voetkettinkjes maar afnemen.’
‘Te drommel!’ zuchtte Paddeltje, ‘wat is dat een karwei geweest.’
‘Dat zeg-je met recht, jongen. Welnu, omdat je zooveel uitgestaan hebt, mag-je vandaag je baard aanhouden.’
‘Daar gaat hij al,’ riep Paddeltje. ‘Ik vind dat nu wel eens goed voor de aardigheid, maar op den duur houd ik toch niet van valsche dingen.’
‘Natuurlijk,’ spotte de stuurman, ‘je hebt onder je neus al wat echts!’
Doch Paddeltje was wel zoo wijs hier geen antwoord op te geven. Hij snelde naar boven, en toen hij de zee zag, glinsterend in het warme licht van den dag, en de haven van Salé met al die menschjes als een hoopje mieren op het havenhoofd, rukte hij zich de muts van 't hoofd, en wel zelden heeft een welgemeender hoezee! over het vrije water geklonken.
|
|