| |
| |
| |
XXIII. Een scheepsraad aan wal.
NA genoegzaam van de vermoeienissen van de reis bekomen te zijn, maakte men een krijgsplan op. Aan de beraadslaging daarover nam ook het opperhoofd van den stam deel met een paar van zijn raadslieden. Die kwamen er daarom bij te pas, omdat de stuurman al de vluchtelingen onmogelijk kon medenemen. Hij zeide er zeker van te zijn, dat de poortwachters van Salé secuur geteld hadden uit hoeveel personen zijn reisgezelschap had bestaan. Wanneer hij nu, het kind niet eens medegerekend, met vier personen meer terugkwam dan waarmee hij uitgetrokken was, zou dit achterdocht kunnen opwekken. Wel zou men kunnen zeggen, dat de medegebrachte personen de verloren gewaande factoor en zijn medegezellen waren, maar dan liep men kans dat de Sant deze lieden spreken wilde om te vernemen, of er een nieuw handelsgebied te openen viel. Neen, alle argwaan moest van het schip van De Ruijter worden afgeleid. Het was dus beter dat twee van de vluchtelingen, waarbij twee matrozen gevoegd zouden worden, een anderen weg kozen. De schipper had dit
| |
| |
geval voorzien en het wel het best geoordeeld, dat deze vier op een door hem aangewezen plaats naar de kust zouden doordringen. Daar zouden zij een tijdje moeten vertoeven, en zich daartoe van genoegzame levensmiddelen voorzien. Zoo spoedig hij zijn zaken in Salé afgedaan had, zou De Ruijter vertrekken en zoo ver de zee opzeilen, tot hij geheel uit het gezicht der haven was verdwenen, waarna hij den steven zou wenden, om hen te komen oppikken. 't Voornaamste was dus, dat het juiste punt der zeekust, waar de vluchtelingen naar men hoopte slechts korten tijd behoefden te vertoeven, juist bepaald werd. Gelijk reeds medegedeeld is, muntte De Ruijter uit in de gave, om een door hem bezeilde landstreek in kaart te brengen. Zulk een kaart was door den stuurman medegebracht, en onder voorlichting van het opperhoofd, die den veiligsten weg naar de zeekust aanwees, werd dat punt nu vastgesteld. Het opperhoofd deed meer: hij beloofde met een groot deel van de zijnen de vluchtelingen te zullen vergezellen. Daar zij al gewoon waren Moorsche gewaden te dragen, waarvan ook de twee matrozen zouden worden voorzien, zou, bij een mogelijke ontmoeting met soldaten of ambtenaren van den Sant, de verschijning van eenige zwervende inlanders niet bijzonder de aandacht trekken, wat, naar men vertrouwde, evenmin het geval zou zijn, wanneer zij in hun tijdelijke nederzetting aan de zeekust door dergelijke lieden ontdekt werden. Mochten die hoogst toevallig juist op het oogenblik aanwezig zijn als het schip in 't gezicht kwam, dan zou men een teeken geven, welk teeken ook nu afgesproken werd. Paddeltje nam op zich, om nog dezen dag de kaart na te teekenen, een kunstje, dat hij al dikwijls bij d'n ouwe had moeten vertoonen, en waarop hij thans voor dezen krijgsraad
| |
| |
niet weinig trotsch was. De stuurman zou zijn eigen kaart weer meenemen, zoodat de schipper precies wist waarheen hij koers zou moeten zetten, terwijl het gezelschap, dat zich naar de kust zou begeven, door de hulp van Paddeltje eveneens in het bezit van dezen onmisbaren gids zou zijn.
Toen dit vaststond, moest er bepaald worden, hoe de personen over de twee reisgezelschappen, het eene naar Salé, het andere naar de kust, verdeeld zouden worden. De beslissing stond aan den stuurman.
‘Er is een vrouw bij de vluchtelingen. 't Spreekt vanzelf, dat we op zeemanswijze met de vrouw beginnen. Die moet het eerst uit den nood gered en het spoedigst in veiligheid gebracht worden. Dus... die gaat met mij mee.’
‘Dan zullen de poortwachters wel hèèl raar opkijken, als ze een matroos in een vrouw veranderd terug zien!’ spotte Jaap.
‘Jaap,’ snauwde de stuurman, ‘jij houdt je mond!’
‘Ben ik daarvoor lid van een krijgsraad... en dat nog wel voor 't eerst van m'n leven!’ bromde Jaap.
‘Zeker... d'r moeten in alle besturen jabroers wezen, en zoo een ben-jij nu... Begrepen?’
Jaap mopperde wat, maar durfde den stuurman toch niet erg tegenspreken.
‘Wat Jaap en zijn maats niet weten,’ hervatte de stuurman glimlachend, ‘is, dat Babette al matroos geweest is, al heeft ze er niet voor gevaren.’
Groote oogen bij de luitjes, die nog niet van 't geval op de hoogte waren.
De stuurman vertelde hun, hoe Babette al in matrozen-kleeren had rondgeloopen en daar hadden allen grooten schik in, vooral Jaap.
| |
| |
‘Zie-je wel, Jaap,’ merkte de stuurman op, ‘dat het niet ongezellig is ja-broer te wezen?’
‘Dat begin ik ook te gelooven, stuurman... Als je eens een plaatsje voor me weet in de Vroedschap van Vlissingen... nou, dan houd ik me aanbevolen.’
‘'k Zal 't in m'n testament beschrijven, Jaap!’
Toen ging stuurman Dercksen weder voort:
‘Hoe dat nu precies gaan moet... dat weet ik op 't oogenblik niet. Dat zullen we maar 't best aan Babette zelf overlaten. Want als het op slimheid aankomt, zijn wij manlui maar onnoozele krukken bij de vrouwtjes vergeleken. Dat heeft de gouverneur van Loevestein ondervonden met Huig de Groot en z'n boekenkist.’
Allen lachten. 't Was nog zoo heel lang niet geleden, dat het gebeurd was, en men had er altijd nog veel schik in het elkaar over te vertellen.
Het opperhoofd begreep niet goed, waarom men zoo lachte.
‘Veritas,’ zei stuurman Dercksen, ‘zeg dien bruinen sinjeur eens, dat ik 't hem bij gelegenheid op een winteravond zal komen vertellen.’
Veritas was wel zoo verstandig, om deze boodschap niet letterlijk over te brengen. Hij zei, dat de zeelui lachten, omdat de vrouwtjes zoo slim waren.
Het opperhoofd hief z'n handen op. Daar wist hij van mee te praten! Hij riep de getuigenis van zijn raadslieden in, en die raakten ook dadelijk in vuur. Ze waren heel bazig voor hun vrouwen, die Mooren, maar per slot van rekening deden zij toch in de meeste gevallen, wat hun talrijke wederhelften hadden voorgenomen.
‘Ziezoo!’ begon stuurman Dercksen, toen het gelach wat bedaard was, ‘met Babette is het dus in orde. En, alweer op zeemanswijze, komen mèt de vrouwen
| |
| |
de kinderen aan de beurt. Eerlijk moet ik bekennen, dat dit het lastigste geval is. Hoe krijgen we dat kind binnen de poorten van Salé.’
Men keek elkaar aan; ja, goede raad was duur.
‘Mag ik eens wat zeggen, stuurman?’ begon Jaap.
‘Wat zou-jij nu uitgebroed hebben, maat!’
‘Wel, zie-je... je sprak daar van Hugo de Groot... en nu hebben we wel geen boekenkist, maar....’
‘Te deksel, wat een kraan van een kerel is die Jaap!’ riep de stuurman uit, en ook de anderen betuigden hun bewondering. Wel zeker, men zou in een soort rieten koffers nog wat koopwaar meevoeren; in een daarvan kon een bedje gemaakt worden en als men dichtbij Salé was, kon de kleine daar voor een poosje ingestopt worden. De kist zou stevig op een muilezel worden vastgesjord en er zou de noodige zorg voor gedragen worden.
‘Dat zal ik wel in orde brengen!’ riep Paddeltje uit.
‘Ho, ho!’ hernam de stuurman, ‘jij hebt niets te bedisselen, jongen. ‘Wou-je hier ook al de lakens uitdeelen?’
‘Maar....’
‘Mond houden! Wie lid van een krijgsraad is, spreekt als 't hem gevraagd wordt....’
‘Of is een ja-broer!’ plaagde Jaap.
‘Neen, jongen!’ hernam de stuurman, ‘dat ben-jij niet meer hoor! We zullen jou in de gaten houden, want je hebt méér in je hoofd dan appelschillen!’
Jaap was erg in zijn nopjes over dat pluimpje, en het opperhoofd, aan wien Veritas het plannetje had uitgelegd, knikte den jongen matroos goedkeurend toe.
‘Dat schiet op!’ ging de stuurman voort. De vrouw is al bezorgd, het kind ook... en nu moet de jongen onder dak.... Ik bedoel Paddeltje.
Een algemeen gelach volgde.
| |
| |
‘Kijk eens,’ spotte de stuurman, ‘de jongen probeert vuurrood te worden, maar hij is er te bruin voor.’
Paddeltje vond het niets aardig.
‘Ik ga mee om....’
Haast zei hij ‘om Zus.’ Maar hij bedacht zich gelukkig nog bijtijds, en zweeg daarom plotseling.
‘Om wie gaat hij mee?’ vroeg Jaap erg onnoozel, ‘om Babette?’
Een nieuwe uitbarsting van gelach.
De stuurman gaf Paddeltje, die er danig inzat, een knipoogje, dat hij 't zich niet al te erg aan moest trekken, en vervolgde toen:
‘Alle gekheid op een stokje.... Veritas kan ik niet meenemen, want die is in Salé bekend als de bonte hond; Lange Meeuwis ook niet; die is daar ook al te veel in den kijker geloopen. Zelfs ben ik bang, dat sommigen Paddeltje herkennen zullen, die ook nog al langs de straat slenterde in zijn vrijen tijd en over wien gesproken werd, toen hij door de roovers ontvoerd was.’
‘Ja maar, stuurman... ik ben in dien tijd al heel wat veranderd.’
‘Door zijn snor,’ plaagde Jaap.
‘Daar zeg-je wat, Jaap! Jij hebt vandaag je goeien dag, hoor! Ik bedoel nu wel niet, dat het schoenriempie onder d'n jongen z'n neus hem zoo sterk veranderd heeft, maar... je brengt me op een aardig plannetje. Er moeten twee matrozen met Veritas en Lange Meeuwis mee. Al dadelijk wijs ik daartoe in de eerste plaats Jaap aan, die z'n eigen vandaag zoo kranig gedragen heeft.’
Algemeene bijval.
‘En in de tweede plaats Sijmen. Weet-je waaraan je die onderscheiding te danken hebt, Sijmen?’
| |
| |
‘Neen, stuurman!’
‘Omdat je zoo'n mooien blonden ringbaard hebt.’
Sijmen keek een weinig schaapachtig den spreker aan. Ook de anderen begrepen niet, waar de stuurman heen wilde.
‘Je snapt het niet?... Ik zal 't je uitleggen. De poortwachters van Salé hebben een matroos met een blonden ringbaard zien uittrekken, en verwachtten dien baard natuurlijk terug!’
‘Met den matroos er aan!’ spotte Paddeltje.
‘Dat denken ze, jongetje! Maar ze hebben 't mis, en jij met je praats ook! Want wel zal die baard terugkomen, maar er zal geen Sijmen aanzitten.... maar jij!’
‘Ik, stuurman?’
Ook Sijmen keek heel beteuterd. Maar een algemeen gelach verhief zich, toen de stuurman zijn plannetje nader uiteenzette.
‘Wie van jelui is al de linie gepasseerd?’ vroeg hij.
O ja, nu snapte men het. Dan werd er voor den matroos, die Neptunus zou voorstellen, een valsche baard gemaakt, en Sijmen zelf begon te vertellen, dat hij een zekere vaardigheid had in het maken van een valschen baard van hennep of wat hij nog beters voor de hand mocht vinden.
‘Accoord! Jij maakt een baard, die precies op je eigen warboel gelijkt, en dan zullen we met wat vischlijm dien om het vriendelijk snuitje van Paddeltje vastplakken... Veritas, vraag het opperhoofd eens, of hij wat van dat goedje heeft.’
Dat had deze, en toen was alles in orde. Paddeltje zelf had schik in 't plannetje. Al wat hem maar op een volwassen man kon doen gelijken, trok hem aan. Hij drukte wel zijn vrees uit, dat 't erg stijf zou
| |
| |
worden op z'n koonen. Daar had hij de ondervinding van, want als jongen had hij op Driekoningen bij het omgaan met de ster en den rommelpot, meer dan eens een baard op zijn gezicht geplakt gehad. Doch men sprak af, dat hij met die geschiedenis pas kon beginnen, als ze dicht bij Salé waren.
Ook voor Sijmen was dit plan een ware uitkomst. De sukkel had zoowaar gedacht, dat hij zijn baard zou moeten afknippen, en dat had hem erg gespeten. Want hij was er heel trotsch op. Alleen was hij in dit opzicht wat verstandiger dan Paddeltje, die te veel had laten merken, hoe ingenomen hij met die nesthaartjes onder zijn neus was. Zeelui plagen dolgraag, zelfs tot in 't onbarmhartige toe. Wee dengene, die zijn zwakke zijde verraden heeft!
Nadat de plannen goed in elkaar gezet en de noodige afspraken gemaakt waren, ging men over tot de volvoering. Stuurman Dercksen ging er het eerst van door, na een zeer hartelijk afscheid van het opperhoofd genomen te hebben. Een betaling voor de verleende gastvrijheid wilde de goede man in geen geval aannemen; hij was er verheugd over op deze wijze zijn dankbaarheid te hebben mogen bewijzen aan den schipper, wien hij zooveel dank verschuldigd was. De stuurman had geprobeerd, om dan wat meer dan gevraagd werd voor de koopwaar te betalen die hij mee zou nemen, doch het opperhoofd doorzag dit spelletje en wilde er niet van gediend zijn. De zeelieden konden daarom niets anders doen, dan eenige aardigheden als aandenken achterlaten, waar het opperhoofd heel gevoelig voor was. Doch in stilte werd afgesproken met Veritas, aan wien de stam volstrekt geen verplichting had, dat hij het wel dubbel en dwars goed zou maken, wat met heel veel
| |
[pagina t.o. 376]
[p. t.o. 376] | |
Zulk een kaart was door den schipper meegebracht. Bladz. 370.
| |
| |
tact moest gebeuren, om den braven man niet in zijn eergevoel aan te tasten.
De tocht van het eerste reisgezelschap kenmerkte zich niet door eenige vermeldenswaardige bijzonderheid, hetzij door de voortreffelijk genomen maatregelen, hetzij doordat de poortwachters van Salé het niet heel nauw namen met het onderzoek der lieden, die een eigenhandig door den Sant geteekend paspoort konden vertoonen. Zonder eenig bezwaar kwam men binnen de stad en bereikte de haven, waar stuurman Dercksen maar dadelijk de luitjes per roeiboot naar het schip, dat reeds op de reede lag, liet vervoeren, om zelf de noodige beschikkingen te nemen aangaande de rijen lastdieren. Volgens de gewoonte had hij die voor dezen tocht aangekocht, en wendde zich nu tot den eersten eigenaar, om ze hem wederom te verkoopen, tenzij deze er een anderen koopman voor wist, die op het punt stond naar de binnenlanden te reizen. Op deze manier komt men in die landen goedkooper uit, dan wanneer men rij- of lastdieren in huur neemt. Ook behoeft wel niet uitdrukkelijk vermeld te worden, dat van de koopwaren het eerst met de roeiboot de ruime mand meegenomen werd, waarin Zus voor eenige uren verborgen was.
Met welk een spanning zag schipper Michiel Adriaensen dat bootje nader komen. Hij wist, dat de stuurman nog eenigen tijd aan wal zou doorbrengen, om toezicht op de meegebrachte koopwaren te houden, ook hoeveel roeiers er bij het bootje behoorden, en kon dus, toen het nader kwam, aan het aantal koppen, dat er zich in bevond, gauw zien, of hetzelfde aantal lieden terugkeerde, dat door hem uitgezonden was. Hij ontstelde. Er waren er evenveel. Waren de afgezondenen dus onverrichter zake terug moeten komen?
| |
| |
Waren Lange Meeuwis en Paddeltje derhalve omgekomen bij de muiterij der Vrijbuiters?
Toen het bootje dichter bij het schip gekomen was, zoodat hij de personen begon te onderscheiden, begreep hij er niets van. Twee matrozen miste hij. Al dadelijk Jaap en na eenige twijfeling ook Sijmen. Want hij zag wel een matroos met een ringbaard, maar bij beter toekijken moest hij toch erkennen, dat het Sijmen niet wezen kon. Verder zag hij een geheel vreemden matroos, een kort, dik ventje, die er voor een zeeman dan al heel wonderlijk uitzag. Hij wist werkelijk niet, wat hij van dit alles moest denken.
De oplossing van dit raadsel liet echter niet lang op zich wachten. Al had het hem den hals moeten kosten, Paddeltje slingerde zich het eerst aan boord.
‘Dag schipper! dag schipper!’ riep hij uit, een beetje schor, volgens zijn gewoonte, als hij sterk ontroerd was.
De Ruijter keek hem even met oogen van niet heel goed begrijpen aan. Wat drommel, die groote vent met die vierkante schouders, dat bruin gebrande gezicht... en dien baard! Ja, als die baard er niet geweest was...
Maar Paddeltje rukte en plukte aan zijn baard, dat er de stukken afvlogen; een allerzotst gezicht. En zijn oogen glansden en lachten, en...
‘Paddeltje,’ riep de schipper uit, en stak hem met een verheugd gezicht de hand toe. De jongen greep die met allebei zijn handen.
‘Dag schipper! dag schipper!’ riep hij maar.
‘Jongen... begin-je je terugkeer aan boord weer met allerlei gekheid? Hoe kom-je er nu in vrede toe, een baard om je gezicht te plakken!’
‘O, schipper... dat is maar een valsche... Zie-je
| |
| |
zóó ver ben ik nog niet. Maar... wat anders... nu ja, dàt had ik niet noodig gelukkig!’
En zijn vingers gingen, alsof ze er heen getrokken werden, naar zijn bovenlip, opdat de schipper toch maar zien zou, hoe zijn weergevonden scheepsjongen geen kind meer was.
De Ruijter moest daar hartelijk om lachen. En toen volgde er, naar gelang de anderen aan boord kwamen, een uitleggen en een reeks van toelichtingen, waarover wij het zwijgen kunnen bewaren, omdat ons dit alles reeds bekend is. 't Ging alles bij stukjes en brokjes, op de manier waarop Paddeltje zijn valschen baard afplukte. De van riet gevlochten mand ging ook open en een aardig jongetje kwam er uit. En eerst toen stuurman Dercksen aan boord gekomen en den schipper in diens kajuit gevolgd was, werd De Ruijter op meer regelmatige en geheel voldoende wijze op de hoogte gesteld van al wat er gebeurd was en wat er nog zou moeten gebeuren, wilden ook de andere vluchtelingen in staat gesteld worden een toevlucht te zoeken op het veilige schip. Toen bleef de schipper een tijdlang alleen, in de eerste plaats om de noodige maatregelen te beramen, en in de tweede plaats om den inhoud van den koker te onderzoeken, welken Paddeltje hem, zoodra daarvoor onder vier oogen de gelegenheid was geweest, uit naam van Il Tigretto had overhandigd.
|
|