| |
| |
| |
XXII. In de binnenlanden.
TOEN het oproer onder de zeeschuimers den hoofdman gedwongen had zijn dochtertje aan zijn meest vertrouwden over te geven om haar in veiligheid te brengen, was Veritas hen voorgegaan naar de geheime onderaardsche gang, welke hen op een veilige wijze verre buiten het gebied van het Heerenhuis zou brengen. Langzaam en in stilte, om door geen gerucht aan de buitenwereld hun tegenwoordigheid te verraden, waren zij voortgegaan. Babette hield zich bezig met Zus, terwijl Veritas een eindje met de beide zeelieden vooruitging, om hun over het een en ander nog nader in te lichten. Maar Paddeltje had al die raadgevingen en beschrijvingen kort en goed afgesneden door te zeggen:
‘Ik geloof, dat we niet naar de havenplaats moeten vluchten.’
Groote verbazing bij Veritas, terwijl Lange Meeuwis al vooruit zijn maat gelijk gaf.
‘Neen, Veritas... Een kind kan begrijpen, dat het dáár ook mis is. Als, bij wijze van spreken, jij nou een oproerling was, waar zou-je dan denken, dat
| |
| |
Il Capitano heen zou vluchten, wanneer 't hem hier te heet werd?’
Veritas kon niet ontkennen, dat Paddeltje gelijk had, en Lange Meeuwis vond dit natuurlijk ook.
‘'k Heb die slaven over de schatten van je baas hooren praten, dat ze er geloof ik van gingen likkebaarden. Zeg ereis, waar zou-jij, altijd in de veronderstelling dat je een muiter was, denken dat je baas z'n schatten heen zou voeren, als hij die in veiligheid zou brengen.’
‘Ja, dat 's waar!... Naar de havenplaats.’
‘En als ze ons zoeken, waarheen denk-je, dat ze hun neus heen zouden wenden?’
‘Zeelui zoek-je bij de zee, als ze er niet op zijn,’ bromde Lange Meeuwis.
‘Goeie praat, Meeuwis! En daarom wou ik over land gaan.’
‘Over land?’ vroeg Veritas verbaasd, ‘maar hoe ter wereld moeten we dat aanleggen en waarheen moeten we gaan?’
‘Op dat laatste moet m'n lange lummel van een maat maar antwoord geven, anders praat ik me nog schor!... Meeuwisje, onderblijfseltje, vertel ereis van dien stam, waar we heen zouden vluchten. Veritas mag nu wel àlles hooren, want 't zaakje van zijn baas is nu toch half en half op de flesch.’
Meeuwis voldeed aan dit verzoek, en toen kreeg Veritas er wel ooren naar om dien kant uit te vluchten. Maar hoe moest dat in zijn werk gaan?
‘Nog al eenvoudig,’ meende Paddeltje. ‘De wachtwoorden weten wij, jij kent de naaste omgeving, onze lange kameraad verlangt er hard naar om het lesje dat d'n ouwe d'r bij hem ingestampt heeft uit z'n hoofd te schudden, en de sterren zullen ook een
| |
| |
woordje mee willen spreken, om ons den weg te wijzen.’
‘We zullen 't gebergte in moeten,’ zei Veritas.
‘Ook goed. Ik houd van 'n beetje klauteren. Wordt het te steil, dan leiden wij de paarden bij de hand.’
‘Maar de vrouwlui?’
‘Hebben muilezels.’
Een oogenblik zweeg Veritas; maar toen schudde hij het hoofd.
‘Juist die vrouwlui - en vooral het kind, - zullen ons al dadelijk in den omtrek verraden; want al hebben we al de wachtwoorden, we kunnen 't kind niet wegmoffelen... en Babette nog minder.’
‘Neen, die zit daarvoor te dik in haar vleesch,’ meende Lange Meeuwis.
Paddeltje hief de hand op.
‘Wat een last, wat een last, als je met zoo'n groot gezelschap moet ontvluchten. Maar.., daar valt me wat in. Als de goeie Babette eens manskleeren aantrok!... Is daar aankomen aan?’
‘O jawel! Bij den uitgang is een stapelplaats in 't klein van alle mogelijke dingen, die bij een vlucht te pas kunnen komen. De vraag is alleen, of Babette er zin in heeft.’
‘Zin?... Zeg eens Babette, je moet zoometeen een matrozenpak aantrekken.’ Met deze woorden wendde zich de scheepsjongen bruusk tot haar.
Babette, die altijd meer woorden tot haar beschikking had dan een mensch eigenlijk noodig heeft, raakte nu echter de kluts kwijt, en bleef met open mond staan.
Toen Veritas het rateltje van Babette niet meer hoorde, was hij daar zoo verbaasd over, dat hij even de lantaarn welke hij medevoerde, ophief, om te zien wat er met de goeie ziel gebeurd was. Ja, ze bestond
| |
| |
nog, al sprak ze niet, en nu het licht over haar gelaat trilde, dat uit de slagschaduw van de lantaarn als bij gedeelten te voorschijn kwam, en zij een paar glimlachende gezichten gewaar werd, kwam haar spraak terug. Ten minste de mond zou juist aan het klapperen gaan, toen Paddeltje dien sloot door te zeggen:
‘Babette, één van tweeën: je gaat terug... of je doet een matrozenpak aan.’
Neen, terug wou Babette niet. Men weidde er niet over uit, wat er bij een weigering gebeurd zou zijn, opdat Zus geen argwaan zou krijgen. En daar de bedreiging van Paddeltje, op den klank van zijn stem èn op zijn in het licht flikkerende oogen afgaande, ernstig gemeend was, had Babette haar keus al gedaan. Bovendien maakte Paddeltje er al dadelijk een grapje van, door aan Zus te vertellen wat er met Babette gebeuren zou. Zus vond dit weer een van die kostelijke grappen van ‘Groote-jongen,’ en wou met geweld ook een matrozenpakje aan hebben.
‘Nu, als dat waar kon zijn,’ riep Paddeltje uit, ‘waren we heelemaal gered. Zeg, Veritas, is er niet wat voor een scheepsjongen...?’
‘Hij bedoelt z'n eigen,’ plaagde Lange Meeuwis.
Daar vatte Paddeltje vuur op.
‘Denk-je, dat ik eeuwig een kind blijf?... Jij, Veritas, weet wel wat ik bedoel.’
‘Misschien wel; we willen hopen wat te vinden.’
‘Nu ja,’ zei Paddeltje, ‘zoo'n baaitje past iedereen. Is het wat te groot, dan zwiert het maar wat; hoe luchter hoe liever bij de Jantjes! Is het te klein, dan rekt het van zelf wel uit. Dat is voor jou een troost, Babette!’
Babette aan 't klapperen!
‘Ho, ho! Babette!’ riep Paddeltje, ‘ik ben nog niet uitgepraat. Als het jongenspakje wat te groot is, moet
| |
| |
jij met naald en draad, en vooral met den schaar aan den gang. Heb je die spullen bij je?’
‘Denk-je,’ snauwde Babette, ‘dat ik in dit heidenland ooit zonder dat gerei op reis ga?’
‘Je bent een verstandige vrouw! En weet-je, waarover je wel erg in je humeur zult zijn?’
Dat wist Babette nog niet.
‘Omdat je nu drie naaimeisjes bij je hebt; want aan boord varen we geen vrouwen, hoor; en ik geloof niet, dat je zoo goed een stuk in m'n wammes kunt zetten als ik.’
‘'t Zal wat fraais zijn,’ spotte Babette.
‘Als 't niet fraai is, duidelijk is het toch... want iedereen kan 't zien.... En nu, vooruit!’
Men vond aan het einde van de gang een bergplaats voor alle mogelijke dingen, welke bij een overhaaste vlucht inderdaad onbetaalbare diensten konden bewijzen. Met een weinig goeden wil waren Babette, die er haast uitbarstte, en half en half ook Zus in het pak gestoken. Er werd gewacht tot de nacht geheel nedergedaald was en toen nam de tocht een aanvang. Eerst ging men op raad van Veritas een heel eind den weg zeewaarts op, toen wendde men zich Westwaarts en na deze richting een geruime poos gevolgd te hebben, waagde men het eindelijk Zuidwaarts te gaan. Op die manier had men kans de eigenlijke plaats, waar de vijandelijke ontmoeting plaats zou grijpen, om te trekken, wat ook het geval bleek. Wel stiet men enkele keeren op wachters, doch de wachtwoorden bleken overal het tooverwoord tot doorlating te zijn. Bovendien had Paddeltje een schranderen inval gehad, om een gevraagd onderzoek te voorkomen. Hij voorkwam toch elken schildwacht door zelf om het wachtwoord te vragen, zoodra hij eenig
| |
| |
gerucht in het struikgewas hoorde, of aan de oprijzing van een menschelijke gestalte tegen den met sterren bezaaiden nachthemel de tegenwoordigheid van vrienden of vijanden bemerkte. Hij lokte daardoor het antwoord uit en de wachters kregen dan het denkbeeld met een rondtrekkende patrouille te doen te hebben. Riep hij luide Parola? en er volgde op: Il Mozzo, dan wist hij met vrienden te doen te hebben, en zonder te verraden wie hij was, zei hij nog een enkel woord, waarna Veritas, die vlot de taal sprak, hun toeriep dat alles goedging en dat zij stipt de wacht moesten houden. Riep hij 't zelfde en er volgde niet dadelijk antwoord, dan liet hij er onmiddellijk op volgen Liberta, waarop dan steeds Vittoria ten antwoord werd gegeven. Dan werden er insgelijks eenige woorden gewisseld, gevraagd of de wachters wel goed uitkeken, en eens had Paddeltje de onbeschaamdheid te zeggen, dat ze vooral op den Noordschen melkmuil moesten letten, want dat die de ergste en de gevaarlijkste was.
‘Hoe durf-je dit doen?’ vroeg Veritas, die nog beefde van den schrik.
‘Och,’ antwoordde hij berouwhebbend, ‘als ik een streek kan uithalen, is 't wel vertikt, dat ik 't laten kan.’
Wie er schik in hem had, was Zus, die hij bij zich op 't paard had genomen. 't Was moeilijk om haar aan 't verstand te brengen, dat zooveel mogelijk de meest volstrekte stilte in acht moest genomen worden. Maar Paddeltje zou niet de baas zijn geweest die hij toch eigenlijk was, om ook niet hierin zijn wil bij Zus door te zetten. 't Ging wel met een mooi praatje, maar het lukte dan toch.
Zoo verwijderde men zich al verder en verder in Zuidelijke richting van het Heerenhuis en naderde
| |
| |
langzamerhand het gebergte, waar men vooreerst veilig zou zijn, omdat men hen daar zeker in geen geval zoeken zou. Toen was er iets angstigs over hen gekomen. De lucht achter hen, was eerst flauwtjes gekleurd geworden door een bloedrood, dat weldra al wijder en wijder om zich greep en waar door heen men toch altijd de sterren bleef zien, akelig om te aanschouwen. Kindje was bang geworden. Men trachtte haar op te beuren door allerlei vriendelijke woordjes. Wist zij dan niet, dat er van over zee weer een tal van vroolijke lieden waren gekomen, die een gelukkigen tocht achter den rug hadden en nu feest vierden en vreugdevuren brandden? Die voerden immers weer als altijd allerlei ruiter-kunstjes uit, van de zwervende volksstammen afgezien, kunstjes, waarvoor Zus zich vroeger zoo angstig kon maken, wanneer de paarden wild en met vlokkend schuim op den bek heen en weer vlogen, terwijl de ruiters onder 't rijden er zich half af lieten slieren en uit en in den zadel sprongen, soms boven op den rug van het brieschende dier, daarbij telkens vreugdeschoten lossend. Dàt was immers het geknetter, dat heel uit de verte tot hen kwam?
Maar terwijl men Zus al die sprookjes toefluisterde, had men den tocht verhaast; het leek nu wel een vlucht, en dat was het ook geworden. Heuvels rezen al hooger en hooger op tusschen hen en de plaats vanwaar de vuurgloed uitging; doch altijd bleef het rood langs den Noordelijken hemel flikkeren.
En daarom scheen het vóór hen donker en zwart. De grond rees hoe langer hoe meer, eindelijk was men wel van zelf genoodzaakt de snelheid van de vermoeide dieren te temperen. Het werd een stijgen, een klimmen en klauteren. Men was in 't gebergte.
| |
| |
Al kon men zich nu voorloopig veilig gevoelen, de onzekerheid hoe dit avontuur eindigen en of men aan de andere zijde van het gebergte den bevrienden stam zou aantreffen en hoe daar de ontvangst zou zijn - dit alles deed den toestand der vluchtelingen voorzeker niet benijdbaar zijn. Ook werd het weldra een gezoek en getast naar den rechten weg uit dezen doolhof.
Vele dagen lang duurde dat, en Zus heeft nooit geweten, dat de mannen, zoowel als geheel vrijwillig de goede Babette, zich op streng rantsoen gesteld hadden. Gelukkig evenwel werd het rechte pad gevonden, nog voor er inderdaad gebrek aan de noodigste levensbehoeften bij de kleine karavaan ging ontstaan. En toen eindelijk de stam gevonden was en het opperhoofd in volle gastvrijheid de vluchtelingen opnam, was weldra alle lijden vergeten en het duurde niet lang, of men was, ten minste ten opzichte van de gastvrije lieden, ondankbaar genoeg om te gaan peinzen en plannen maken, om van hieruit wederom de beschaafde wereld te bereiken, indien zich na geruimen tijd geen taal of teeken van schipper Michiel Adriaensen mocht opdoen.
Intusschen, men had niet stil gezeten, maar de mannen hadden trouw helpen meejagen en alles gedaan wat mogelijk was, om hun brood te verdienen. Zij hadden daartoe de kleeding en zooveel mogelijk de gewoonten van den stam aangenomen. Onder dat manvolk werd ook Zus gerekend, want op raad van Paddeltje had men het beter gevonden verborgen te houden, dat het dochtertje van den om zijn schatten befaamden Il Tigretto in hun midden was. Met veel takt had hij Zus er toe weten over te halen dat spelletje te willen volhouden en gezorgd, dat zij er schik in kreeg. Ze werd nu ook door hem ‘Broer’
| |
| |
genoemd en was wat grootsch een klein Moorsch knaapje te mogen zijn, daar zij op die manier zooveel mogelijk kon na-apen wat Groote-jongen deed. En om er heelemaal als een jongen uit te zien, had ze het dol-aardig gevonden, dat men haar de haren had gekort.
Voor Babette was in 't eerst de toestand niet prettig, omdat een vrouw zich bij de Mohamedanen niet vrij bewegen kan. Gelukkig ging het hier toch niet zoo angstig streng toe als in een stad. Verder wilde men van haar, omdat ze vreemdelinge was, wel wat door de vingers zien. Maar wat eigenlijk alles afdeed, was het feit, dat zij bijzonder op de hoogte van alle mogelijke keuken-geheimen was. Toen het opperhoofd van haar een paar schoteltjes geproefd had, kreeg hij heel wat mildere begrippen over de aanwezigheid van een Christen-vrouw in zijn stam dan hij in het eerst wel, zelfs ondanks zichzelven, getoond had. En eindelijk moest Paddeltje haar in gemoede waarschuwen het opperhoofd niet al te zeer te verwennen.
‘Anders laat hij je nooit weer los, Babette, en zoowaar ik voor je sta, hij trouwt nog met je!’
‘Loop!’ had Babette gezegd, den jeugdigen zeeman met een deel van haar keukengereedschap bedreigend, dat zij als een schepter zwaaide. ‘De brave man is immers getrouwd!’
‘O, maar, Babette, zoo'n Mohamedaan ziet niet op een paar vrouwen meer of minder!’
Babette was in ernst boos geworden, en had hoog en duur verzekerd, dat als ze ooit van d'r leven trouwde, het dan met een goed Christenman en niet met een ongeloovige zou zijn. Over dat antwoord had Paddeltje heel wat pret gehad met zijn makkers, aan wien hij deze kleine plagerij had oververteld. Trouwens, hij
| |
| |
had er slag van, om er den schik bij de luitjes in te houden. Maar toch was hij dol-blij, toen hij eindelijk in stuurman Dercksen den afgezant van zijn meester herkend had.
Dat was een vroolijke ontmoeting geweest. De stuurman wou hem, schetsenderwijs, maar dadelijk behandelen, of hij aan boord van het schip was.
‘Jou, aap van een jongen, wat doe jij met zulke rare kleeren aan? Wil-je eens als de weerga je eigen spullen aan gaan trekken, of ik zal je met een eindje touw langs je ribbenkast spelen, dat je er nog lang heugenis van hebt.’
Paddeltje had geantwoord, dat de stuurman hier niemendal in de melk te brokkelen had, en dat hij voor zich met huid en haar Mohamedaan was geworden.
‘Maar,’ voegde hij er weldra wat ernstiger bij, ‘wil-je gelooven, stuurman, dat het tijd werd dat je kwam? 't Zijn beste menschen, dat zal ik tot het uurtje van m'n dood volhouden. Toch... 't blijven Mohamedanen, en ze kunnen 't in d'r hart niet best velen, dat we niet meedoen aan d'r manier van bidden en danken en weet ik wat al meer.’
Inderdaad, op den duur zou dit haken en oogen gegeven hebben, hoe voorzichtig in dit opzicht zich de vluchtelingen ook gedroegen.
Doch... de bode van Michiel Adriaensen was nu gekomen, en wel om hen zoo spoedig mogelijk aan boord van het veilige schip te brengen.
‘Jongen, stuurman,’ zuchtte Paddeltje, ‘ik ben nu zoo lang van 't zoute water geweest, dat ik benauwd ben weer zeeziek te zullen worden als op m'n eerste reisje, toen ik als duvelstoejager uitzeilde.’
De stuurman zei, dat daartegen als van ouds het beste middel zou zijn, om met een bakje vet onder
| |
| |
den neus in den mast gezonden te worden en aan het insmeren te gaan.
Ook de matrozen waren heel blij hun jeugdigen makker te hebben teruggevonden. Jaap openbaarde zijn vreugde door hem een paar flinke halen met den stok, waaraan de vredevlag verbonden was, over de schouders te geven.
‘Als je een Moor was geweest, waren ze op je hoofd terecht gekomen,’ daarmede troostte hij Paddeltje.
Maar deze liet niet meer op zulk een wijze met zich handelen. Hij ontwrong de lat aan Jaap en deze kreeg er nu zoodanig mede van langs, dat hij zijn paard aanzette en op de vlucht ging. Paddeltje, die er schik in kreeg, wilde hem achterna, maar de stuurman kwam tusschen beiden.
‘Zeg ereis, heb ik hier nou wat te vertellen of niet? Als jelui onder elkaar bent, lijk-jelui wel een troep kwâjongens! Paddeltje... wil-je wel eens dadelijk ophouden.’
De aangeroepene gehoorzaamde. Op een draf kwam hij, met zijn lang, wapperend gewaad, op den stuurman aangereden, en van louter blijdschap haalde hij het refrein van een bekend matrozenliedje uit.
‘O, stuurman! ik ben zoo blij, dat je gekomen bent.’
‘Dat doet me plezier, jongen; maar daarom behoef-je Jaap niet af te ranselen.’
‘Hij begon, en...’
‘Ja, ja, 't ouwe liedje; net een troep mosschen. De een roept: dat 's wel, en de ander: dat 's niet... Maar jongen, laat me je eens goed aankijken... Sapperloot, je ziet er goed uit... en wat ben-je voor je jaren een kerel! Als je aan boord terug bent, moeten we je weer eens hard aan 't werk zetten, hoor.’
‘Daar krimpt een mensch toch niet van, stuurman!’
| |
| |
‘Een mensch? Dacht-je voor den drommel dan, dat jij al onder de menschen gerekend kon worden?’
‘Nou, stuurman... ik zou toch denken...’
En Paddeltje streek zich in het oogvallend met duim en wijsvinger van de rechterhand over de bovenlip, links en rechts van den neus.
Daar kwam wat over los!
‘O zoo!’ lachte de stuurman, ‘is dàt de zaak!’
En zich tot Jaap wendende, die bij het groepje was teruggekeerd, vroeg hij:
‘Jij hebt immers zulke goeie oogen, Jaap.’
‘Met je permissie, stuurman!’
‘Toe, kijk dan eens even, of je op de bovenlip van onzen jongen branie hier al een paar haartjes ziet!’
Jaap deed, of hij zijn oogen erg inspande, en keek strak naar het aangewezen doelwit.
‘Stuurman,’ zei hij na een poosje, terwijl allen inwendig schik hadden in Paddeltje, die het hoofd om wilde draaien en zoo wegrijden, waarin hij door de anderen verhinderd werd, ‘stuurman, ik zie wel wat; maar of daar nu vlas begint op te komen of wel dat de jongen daar een geel schoenriempie onder zijn neus heeft, dat kan ik heusch niet onderscheiden!’
Paddeltje had nu wat te lijden van zijn onvoorzichtigheid om zich te verraden te hebben dat hij zoo ingenomen was met zijn ontluikend snorretje.
‘En wou-je daarom niet meer voor kajuitsjongen spelen?’ riep de stuurman uit.
‘We zullen hem aan boord wel scheren met het blikken mes van Neptunus,’ plaagde een andere matroos.
‘Mag-je doen!’ sarde Paddeltje, ‘hij komt toch weer op!’
‘Dan plukken we 'm uit, haartje voor haartje!’
‘Zeker! Als je eerst eens met deze twee hebt
| |
| |
kennis gemaakt’, dreigde Paddeltje, zijn inderdaad ontzagwekkende knuisten toonende.
En nu begon hij ook te plagen en te treiteren. Er was aan hem nooit veel eer te behalen, dat wisten ze trouwens wel.
Op deze gezellige manier, vroolijk en luchtig gelijk het onder de Jantjes meestal het geval is, reed men nu naar het dorp, indien men ten minste deze nederzetting van tenten en ander soort van verplaatsbare woningen met dien naam mocht betitelen. Daar werd Lange Meeuwis teruggevonden. De matrozen, die den stuurman hadden vergezeld, wisten nu al lang en breed, dat hij maar voor den vorm was weggejaagd. Vandaar dat het wederzien even hartelijk kon zijn, als dat bij Paddeltje het geval was geweest.
Doch nu moest de stuurman bij het opperhoofd geleid worden.
‘Dat zal me een drommels lastige geschiedenis geven!’ bromde de stuurman, ‘want ik versta geloof ik nog meer van kattenmuziek dan van het taaltje, dat die bruine sinjeurs babbelen.’
‘O, dat is niks,’ zei Paddeltje, ‘dan zal ik joe wel helpen.’
‘Jij?’
‘Wel, stuurman, als ik nu nog niet een beetje met d'r parlevinken kon, zou het toch meer dan schande zijn, hé?’
‘Spreken?... Wat wou-jij, aap van een jongen, met die sinjeurs spreken?’
‘Nog al glad! Als ik eten moest hebben....’
‘Ja, daar denk-jij altijd het eerst aan!’
‘Paddeltje lachte.
‘Dat heb ik van niemand vreemd, stuurman! Maar wat ik zeggen wou... als ik eten moest, wees ik op
| |
| |
mijn mond, en dan zeien zij het woord daarvoor, en ik zei weer wat het in 't Hollandsch was. Sapperloot, op die manier leer-je mekaar zoo gauw!’
Nu... dan zal-je zeker wel weten, wat snor in die apentaal beteekent. Want, bij m'n zolen, de jongen morst alweer met duim en vinger aan z'n bovenlip.
Eenigszins beschaamd trok Paddeltje z'n hand terug. Doch hij bleef volhouden, dat hij 't voor den stuurman wel reeën zou. En als die daar niet op vertrouwde, kon hij Veritas meenemen, die nog een beetje meer op de hoogte was.
‘Juist!’ plaagde de stuurman ‘ik heb mannen noodig en geen jongens!’
Maar hij nam toch Paddeltje mee, al was het vooral Veritas op wien hij steunde.
Het opperhoofd ontving met groote vreugde den afgezant van den Zeeuwschen schipper, en wilde ook gaarne aan hem en zijn volgelingen gastvrijheid verleenen.
‘Dat zal niet heel lang zijn,’ liet de stuurman door Veritas aan het opperhoofd zeggen, en deze gevoelde daarover een zekere teleurstelling. Want nu zou ook heel gauw Babette moeten verdwijnen, die zulke lekkere schoteltjes voor hem klaar kon maken.
Toch kon hij niet anders doen, dan alle mogelijke medewerking beloven voor de plannen, welke men mocht maken, om weer veilig en wel het schip van De Ruijter te bereiken.
Dezen dag praatte men daar niet verder over. Men had genoeg te doen met elkaar de noodige inlichtingen te verschaffen. Met groote droefheid vernam Veritas het noodlottige uiteinde van Il Capitano. Paddeltje trok het zich hoofdzakelijk daarom aan, omdat hij geen raad wist deze treurige tijding aan Zus mede
| |
| |
te deelen, die altijd bleef verwachten haar vader terug te zien, wanneer men eindelijk de zee bereikt zou hebben. Dikwijls was het verlangen naar vadertje haar al te machtig geworden, en Groote-jongen had meer dan eens moeite gehad, om in zulk een geval de traantjes te doen terug houden. ‘Dan zien ze dadelijk aan je, dat je een meisje bent,’ had hij gedreigd, en door allerlei grapjes haar gedachten weer van dat groote verlangen afgeleid.
‘Hoor eens,’ bromde hij nu, ‘ze geven mij gewoonlijk de baantjes, die een ander liefst kwijt wil wezen; maar al kon ik er op slag den hemel mee verdienen, ik zou geen kans zien om die jobstijding aan Zus mee te deelen.’
Ze waren met hun drieën toen zij hierover redeneerden; hij, de stuurman en Veritas; maar geen van drieën durfden ze die zware taak op zich nemen.
Eindelijk zei de stuurman:
‘We zullen dat aan één overlaten, die daarvoor ook het meest geschikt is... en wel d'n ouwe!’
Het gelaat van Paddeltje klaarde op.
‘Dàt's een uitkomst, stuurman, en voor die gedachte zal je gezegend worden!’
Ook Veritas gaf zijn groote tevredenheid over deze beschikking te kennen, en vroeg toen, of Zus nog langer voor een jongen moest doorgaan.
‘Stellig!’ zei de stuurman. ‘Ik kan je niet àlles vertellen, Veritas. Alleen kan ik je verzekeren, dat als de wacht ons een der poorten van Salé met een meisje binnen ziet komen, we groot gevaar loopen van het kind in de handen der soldaten van den Sant te moeten achterlaten, hoe dik hij ook bevriend is met d'n ouwe van ons.’
|
|