| |
| |
| |
XXI. Het verhaal van den Havenmeester.
GERUIMEN tijd na de gebeurtenissen, waarmede wij ons in de vorige hoofdstukken hebben bezig gehouden, liet een Nederlandsch koopvaardijschip het anker vallen op de reede van Salé. Het hoofd van de havenpolitie, meestal eenvoudig de havenmeester genoemd, maar een persoontje van gewicht in de Oostersche kustplaatsen, scheen het al herkend te hebben.
‘Als ik mij niet zeer vergis,’ sprak hij, ‘hebben we daar alweer dien Christen-koopman uit het Noorden, die bij onzen genadigden Heer den Sant zoo hoog staat aangeschreven. Ik geloof, dat er op heel de wereld geen schipper is, die vlugger zijn reizen doet, en ik moet zeggen, dat hij nu zichzelven overtroffen heeft, want zoo gauw heb ik hem nooit teruggezien.’
Het duurde niet lang, of de havenmeester ervoer, dat zijn onderstelling in alle opzichten juist was geweest. Hij liet zich aan boord brengen van Michiel Adriaensen van Vlissingen en nadat de noodige formaliteiten achter den rug waren en de schipper met een gerust hart het verdere bestier voorloopig
| |
| |
aan stuurman Dercksen kon overlaten, noodigde hij den havenmeester bij zich in de kajuit te komen, om de geschenken in oogenschouw te nemen, welke hij voor hem uit Nederland had medegebracht.
De schippers wisten wel, dat kleine geschenken de vriendschap onderhouden. Een paar aardige dingen, die voor den havenmeester hun grootste belangrijkheid ontleenden aan de omstandigheid, dat zij uit een vreemd land waren meegebracht, maakten al spoedig dat zijn muts heel goed stond, en nadat de schipper zijn nieuwsgierigheid bevredigd had door te vertellen wat hem op de heen- en terugreis voor belangrijks overkomen was, wat er in den laatsten tijd in de Noordsche landen plaats had, en dergelijke wetenswaardigheden meer, was het heel natuurlijk dat De Ruijter op zijn beurt ook vroeg, wat er in zijn afwezigheid te Salé had plaats gevonden.
En daar stak de havenmeester van wal. Hij was er vol van. Niet zoozeer van de kleine gebeurtenissen in zijn vaderstad. Neen, ook zij ontleenden haar gewicht aan die ééne groote, waarover men nog niet uitgepraat was. En het verwonderde hem inderdaad, dat de mare nog niet doorgedrongen was tot de Zeven Provinciën, daar de zeevarende gewesten in de allereerste plaats bij dat voorval belang hadden. En nu vertelde hij, dat er onder de voornaamste en talrijkste Vrijbuitersbent van Afrika's Noordkust een verschrikkelijk oproer was uitgebarsten, tegen den beruchten en gevreesden hoofdman Il Tigretto. De strijd moest ontzettend zijn geweest. Eigenlijk kon men wel spreken van een worsteling. Dagen lang had het geduurd en eindelijk moest de kans zich ten gunste van den hoofdman gekeerd hebben, toen er iets raadselachtigs was gebeurd.
| |
| |
Vermoedelijk hadden eenige muiters, wanhopig over den keer, welken de fortuin ging nemen, en in doodsangst over de onmenschelijke straf, die hun na hun nederlaag wachtte, toegang weten te krijgen tot het kruitmagazijn en dat in brand gestoken. Men kon toch niet denken aan een onvoorzichtigheid aan den kant van den hoofdman of zijn getrouwen, allen oudgedienden, die jaren en jaren lang ter zee hadden gevaren en talrijke scheepsgevechten hadden bijgewoond met een kruitkamer in hun onmiddellijke nabijheid. Zij wisten wel, hoe men roekeloos dapper en toch tegelijkertijd voorzichtig met die ontplofbare stof kan zijn. Evenmin kon men denken aan een wanhoopsdaad van de zijde des hoofdmans. Integendeel; voor hem moest, na verwoeden strijd en dagen lang van ingespannen leiding en aanvoering, een straal van hoop op een algeheele victorie zijn opgegaan.
Hoe dit zij, het kruitmagazijn was in de lucht gevlogen en onder de puinhoopen van het Heerenhuis was Il Tigretto met het meerendeel zijner getrouwen begraven. De overlevenden, ongedeerden zoowel als gewonden, waren door de muiters, nu plotseling overwinnaars geworden, afgemaakt. En toen... ja toen wist men eigenlijk niet wat men met de verkregen vrijheid zou beginnen, nadat de roes over de ongedachte victorie had uitgewerkt. Weldra begon men elkaar te wantrouwen, want er was een algemeen gezoek begonnen naar de schatten van Il Tigretto, waarvan men wel het bestaan, doch niet de bergplaats wist. Men bejammerde het nu, dat men bij het onverwachte en daardoor dubbel bedwelmende victoriegeroep de weinige overgebleven getrouwen had neergeslagen. Men begon elkander daarvan de schuld te geven.
| |
| |
Hoe zou men nu ooit de schatten van Il Tigretto ontdekken? Als in een goudland begon men den grond, waarop het Heerenhuis gestaan had en waar nu slechts ordelooze steenbrokken waren verspreid, om te wroeten. Ook het slavenverblijf, dat in vlammen was opgegaan, kon geen verborgen kelders gehad hebben, die niet door spade en houweel thans aan het licht werden gebracht. Alles tevergeefs. Geen spoor, hoe flauw of onzeker ook, werd gevonden.
Intusschen moesten al die menschen eten en leven. Nu er gebrek ging ontstaan, gevoelden zij hoe uitstekend de leiding van Il Capitano was geweest in de voorziening van het meest noodige. Er waren er, die over de dagen, welke nu onherroepelijk voorbij waren, gingen spreken als over een goeden tijd. Het waren die personen, die door den hoofdman tot de groote middenpartij gerekend waren geworden, welke altijd een der uiterste partijen bijvalt. Was het huis niet in de lucht gevlogen, dan zouden zij zeker, nu de fortuin zich naar zijn kant ging neigen, geheel en al de zijde van Il Capitano gekozen hebben. Na dat ongeluk waren zij dadelijk als met pak en zak tot de onverwachte overwinnaars overgegaan. En nu... waren zij de ontevredenen, die eigenlijk slechts op een krachtige persoonlijkheid wachtten, een nieuwen leider, met wien ze wederom door dik en dun zouden gaan, zoolang ten minste hij de sterkste bleek.
Ook daarover kwam een onderling wantrouwen. Wie zou de plaats van Il Tigretto innemen? Er ving een vlucht naar de schepen aan. Vroeger één scheepsmacht, spatte zij nu uiteen. Elk schip werd een zeerooversschip, vijandig tegenover het andere. De Middellandsche Zee was nog vol van die onderlinge gevechten en vernietigingen, door de staten en staatjes
| |
| |
aan de Noordkust van Afrika, ja eigenlijk door alle machten aan de knsten dier zee met zeer begrijpelijk leedvermaak vernomen.
De Ruijter hoorde dit uitvoerig verslag met gemengde gevoelens aan. Het kon hem als zeevarende niet onverschillig zijn, dat er aan de overmacht van Il Tigretto een eind gekomen was. Doch... behoorden zijn beide schepelingen tot degenen, die in het algemeene bloedbad waren omgekomen, hetzij als vijand of voorgewende vriend van den Vrijbuiter? Of had Lange Meeuwis den verloren scheepsjongen nog bijtijds bereikt en waren zij vóór de uitbarsting van de muiterij ontvlucht?
Met de noodige voorzichtigheid deed de schipper er onderzoek naar, of zijn scheepsjongen nog terecht gekomen was.
Neen, de havenmeester wist daar niets van. Wel kon hij den schipper mededeelen - en het speet hem wel, dat hij het doen moest, maar waarheid was waarheid - dat de matroos, die als schelm van boord was gejaagd, zich hoogstvermoedelijk bij de zeeschuimers had gevoegd. Doch of het bij die van Il Tigretto was geweest, wist de havenmeester niet met zekerheid te zeggen.
Nog vroeg De Ruijter, of er iets bekend was aangaande de oorzaken van de muiterij, of welke de aanleiding er toe was geweest. Ook hierover kon de havenmeester niet de volle zekerheid geven. Wel werd verteld, dat Il Tigretto in den laatsten tijd zeer ruw en wreed was geweest en eigenlijk op de onmenschelijkste wijze zijn ondergeschikten behandeld had. Naar de mare ging, moest daar een jonge Noor veel schuld aan hebben, die een noodlottigen invloed op Il Trigetto had uitgeoefend.
| |
| |
‘Een jonge Noor?’ dacht de schipper. ‘Zou Paddeltje soms de hand in 't spel gehad hebben? De jongen is tot veel meer dingen in staat dan hij zelf eigenlijk vermoedt. Maar... een noodlottige invloed... neen, die kan in de allerlaatste plaats van Paddeltje uitgaan.’
Hij vroeg nu, of de persoon die zulk een noodlottigen invloed op den hoofdman had uitgeoefend, ook bij de ramp omgekomen was. De havenmeester kon daarover geen zekerheid geven. Vele lijken waren dusdanig verminkt of zwartgebrand terug gevonden, dat ze niet te herkennen vielen. Ook stond niet vast, of het dochtertje van den hoofdman tot de omgekomenen behoorde. Over dit alles hing een sluier van geheimzinnigheid. Er werd nog altijd door verschillende personen een onderzoek ingesteld, of dat dochtertje en een zeer bekend vriend van den hoofdman, benevens de Noor, hier of elders verborgen of heengevlucht waren,
‘Geen schip gaat er de haven uit,’ zei de havenmeester, ‘of mijn dienaren - ik zelf natuurlijk ook - doen er onderzoek naar.’
De Ruijter keek hem verwonderd aan.
‘Och ja,’ ging de havenmeester met een knipoogje voort, ‘ik wil het u wel zeggen, omdat u een goed vriend van onzen verheven Vorst is. Er is veel aan gelegen, om een van die drie te vinden, ten minste als zij nog in 't land der levenden zijn, waar ik zoetjesaan sterk aan ga twijfelen.’
‘Ik begrijp niet...’
‘Beste schipper... Ook onze verheven Vorst heeft jarenlang te veel van de fabelachtige schatten van Il Tigretto hooren spreken, dan dat hij ook niet, als het geval zich voordeed, een kansje zou wagen, om
| |
| |
er zich meester van te maken. Men vermoedt, dat er een teekening, een plan bestaat van de plaats, waar de schatten verborgen zijn en een uitvoerige beschrijving, hoe men die moet bereiken. De rooverhoofdman was een der geslepenste leiders, die de zon beschenen heeft. Het zou daarom geen verwondering wekken, indien hij vóór den algemeenen aanval zijn kind in veiligheid heeft doen brengen. In dit geval heeft hij er natuurlijk zorg voor gedragen, dat die teekening of dat plan in bewaring werd gesteld van een der personen, die haar vergezelden. Want zij was nog te veel kind, om alleen te kunnen ontvluchten.’
‘Is er geen spoor van zulk een ontsnapping gevonden?’
De havenmeester schudde ontkennend het hoofd.
‘Neen!... Men was er op verdacht en had daarom ten nauwste de havenplaats bewaakt. Het bekende plezierjacht van den hoofdman lag daar en er was zorg voor gedragen, dat dit niet vertrekken zou. Later heeft men op die plaats, waar de strijd niet gewoed heeft en dus alles gebleven is als het te voren was, nog een uiterst nauwkeurig onderzoek ingesteld en bij die gelegenheid een zeer schrander verborgen boot ontdekt, waarin niet alleen zeiltuig maar ook een groote voorraad proviand aanwezig was. Daaruit bleek, dat alles voor een ontsnapping in gereedheid was gebracht. En indien men hiervan gebruik had gemaakt, zou die ontsnapping inderdaad gelukt zijn. De ontdekking van het bootje bewees echter voldoende, dat dit niet het geval is geweest.’
‘Welnu,’ meende De Ruijter, ‘dan is het duidelijk, dat de vrienden van Il Tigretto, benevens zijn beklagenswaardig kind bij de ramp zijn omgekomen.’
‘Dat was ook eerst onze gedachte, schipper. Maar...
| |
[pagina t.o. 344]
[p. t.o. 344] | |
‘Geen schip gaat er de haven uit,’ zei de havenmeester, ‘of mijn dienaren - ik zelf natuurlijk ook - doen er onderzoek naar.’ Bladz. 343.
| |
| |
juist de vondst van het verborgen bootje kan het bewijs zijn, dat er nog een ander geweest is, waarvan wèl gebruik is gemaakt. Il Tigretto was een vos, die niet voor één gat kon gevangen worden.’
De Ruijter knikte.
‘Uw redeneering is.., ik zou haast zeggen wat al te schrander, maar ze kan toch juist zijn.’
‘Zooals je zegt, schipper! Onze heer, de Sant, heeft ten minste gedacht, dat er nog wel een klein kansje zou bestaan, om de vluchtelingen, stel dat zij werkelijk nog in leven zijn, op te sporen. 't Is een heel geringe moeite even de uitgaande schepen te onderzoeken en wacht te houden op de wegen, die buiten de stad leiden. Een moeite, die als die luitjes ingepikt kunnen worden, inderdaad op een meer dan schitterende wijze beloond kan worden.’
De Zeeuwsche schipper moest hierin den havenmeester gelijk geven.
‘Nu,’ zei hij glimlachend, ‘als ik weer zee kies - en heel lang zal ik ditmaal niet hier vertoeven, want volgens mijn overeenkomsten met de kooplieden liggen de goederen, welke ik meenemen moet, reeds opgestapeld, terwijl er morgen al met de lossing van wat ik in heb, begonnen zal worden - moet-je mijn schuit ook maar aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen.’
‘Nu ja, we nemen gelukkig nog geen afscheid. Je bent hier pas. En hiervan ben ik zeker, dat, als die vluchtelingen bij toeval hier aan boord verzeilden, de beste vriend van den Sant hen wel spoedig zou uitleveren.’
De Ruijter lachte eens.
‘Ik denk, dat zij reeds lang opgehouden hebben te leven en dat het gezochte geschrift wel in de vlammen tot asch verteerd zal zijn.’
| |
| |
‘Maar om één reden ben ik toch blij, dat ik van geschiedenis afweet.’
‘Mag ik weten waarom?’
‘Wel zeker! Reeds morgen moeten een paar van mijn lieden naar het binnenland, om daar vroeger aangekochte goederen te halen. Je weet, dat ik voor eenige jaren daarheen een tocht ondernomen heb, die zeer voordeelig voor mijn meesters is geweest. Toen heb ik daar een paar mijner manschappen achtergelaten, die verre tochten zouden ondernemen, om een nieuw handelsgebied te ontdekken. Den vorigen keer waren zij niet teruggekeerd. Misschien keeren zij wel nooit terug. Dat gaat zoo met allen, die wat ondernemen zullen. Er moet gewaagd worden, wil men winnen.’
‘Wat dringen jelui Hollanders toch overal door. Geen gaatje, of jelui weten er in te kruipen.’
‘Dat is niet anders,’ gaf De Ruijter eenvoudig ten antwoord. ‘Maar wat ik zeggen wil, nu ik weet dat de wegen bezet zijn, kan ik mijn maatregelen nemen om daar geen last of oponthoud van te hebben. Of eigenlijk kan ik daar niets aan doen zonder uw hulp.’
‘Ik begrijp u,’ antwoordde de havenmeester. ‘Ik zal nog dezen avond den Sant er over spreken.’
‘En wil-je dan zoo goed zijn deze geschenken voor hem mede te nemen? Het zijn slechts kleinigheden maar....’
‘Maar ze komen van den koopman, dien hij eens zijn broeder genoemd heeft en waardoor ze voor hem van ontzaglijke waarde worden. En ik twijfel er niet aan, of ik zal morgen zijn hartelijken dank moeten overbrengen, de uitnoodiging om bij hem uw opwachting te maken en natuurlijk ook het wachtwoord, dat uw mannen noodig hebben, of wel de schriftelijke
| |
| |
machtiging, om overal ongehinderd onze wachten te passeeren.’
‘Ik zal er mij zeer verplicht door gevoelen.... Als ik het voor 't zeggen had, zou ik, liever dan een wachtwoord, dat gewijzigd of veranderd kan worden in den misschien geruimen tijd, dien mijn mannen moeten uitblijven, een schriftelijke machtiging willen hebben.’
‘Het zal aan mij niet liggen, als ge dat niet krijgt, schipper; want ik zal er bijzonder mijn best voor doen.’
De schipper knikte.
‘Daar vertrouw ik ten zeerste op. En... ik hoop, dat het me dan vergund zal zijn u een bewijs mijner erkentelijkheid....’
‘Kom, kom, schipper, dat is van later zorg. Werkelijk, het is mij al belooning genoeg, u van dienst te mogen zijn.’
De havenmeester stond op om zich te verwijderen.
‘Een oogenblik nog,’ zei de schipper. ‘Ik weet niet, of de wensch ál te onbescheiden mocht zijn, maar als het niet te veel gevergd is, zou ik graag twee van die schriftelijke machtigingen hebben.’
‘Twee?’
‘Ja.... Het zou mogelijk kunnen zijn, dat mijn mannen te lang wegbleven... of door een andere omstandigheid spoediger dan gedacht werd, teruggeroepen moesten worden. In zulk een geval, dat zich plotseling kan voordoen, zou het prettig voor me zijn indien ik den bode onverwijld kon doen vertrekken.’
‘Ik zal uw verzoek overbrengen, maar....’
‘Vraag ik te veel?’
‘Dat u veel vraagt, wil ik gaarne erkennen. Of het echter ook te veel is... nu, wij zullen daarover maar
| |
| |
veilig onzen genadigen heer den Sant laten beschikken, die u zijn broeder heeft genoemd.’
‘Dat vind ik ook,’ erkende De Ruijter, en onder nog heel wat verplichtende woordjes over en weer nam de havenmeester zijn afscheid.
Zoodra dien dag zich de gelegenheid voordeed, liet Michiel Adriaensen zijn eerste-stuurman bij zich komen.
‘Stuurman Dercksen, je herinnert je zeker nog wel onze expeditie van voor eenige jaren naar het binnenland?’
‘Of het de dag van gisteren was, schipper.’
‘En dat de factoor, dien we er heen brachten, naar de goudrijke landen van den Niger zou doordringen en daarvoor een paar schepelingen meekreeg?’
‘Ja, schipper, we hebben daar in al dien tijd niets meer van gehoord. Ik denk, dat ze door de zwervende volksstammen vermoord of anders in de zandwoestijn om het leven zijn gekomen.’
‘Daarvan valt niets bepaalds te zeggen, stuurman. Menigeen van ons volk is jarenlang vermist geweest en werd reeds als dood en begraven door de levenden opgegeven, om plotseling terug te keeren. Dat hebben ze immers ook van onzen admiraal Maerten Harpertse Tromp gedacht, die twee en een half jaar lang scheepsjongen bij den zeeroover is geweest, die zijn vader vermoord had. En - als ik mij in één adem met dien wijdluftigen vlootvoogd noemen mag - ben ik in m'n jonge jaren niet bedelende door Frankrijk en de Spaansche Nederlanden moeten trekken, om het vaderland op te zoeken? Dat was ook een tochtje van maanden lang en m'n goede moeder had al tranen over me geschreid, omdat ze wel van 't nemen en vernielen van ons schip, maar niets meer van haar jongen gehoord had. Dat goede moedertje!’
| |
| |
Eenige oogenblikken zag Michiel de Ruijter voor zich. Toen, als 't ware alle droefgeestig stemmende gedachten van zich afwerpende, ging hij voort:
‘Neen, neen, stuurman Dercksen, zoo gauw moet-je die dikkoppige kikkers uit de vaderlandsche poelen niet opgeven. Een taai ras, dat overal aardt, en als ze zich eenmaal ergens genesteld hebben, luid genoeg er over kwaken, zoodat vriend en vijand het hooren kan. Je zult zien, dat op een goeden dag onze factoor met onze maats ergens opduiken. Zoo niet, dan lag het niet over hun hoofd beschikt langer te leven of hun doel te bereiken.’
‘Dat is zoo!’ erkende de stuurman volmondig.
‘Zeker, stuurman. En zie-je, nu wilde ik, dat-je met drie à vier flinke mannen morgen of uiterlijk overmorgen een uitstapje maakte naar den volksstam, waarvan het hoofd zooveel verplichtingen aan ons meende te hebben.’
‘Met uw verlof, schipper.... Heb-je zoowaar tijdingen van den factoor gehad?’
De Ruijter schudde ontkennend het hoofd.
‘'t Zou mogelijk zijn, dat je daar nog een spoor van hem en onze jongens vond, maar dat zou voor mij een ongedacht goed bericht zijn. Neen... ik geloof... en van ganscher harte hoop ik ook, dat je daar een ander spoor vindt... en wel van Paddeltje.’
‘Van Paddeltje?’
De schipper knikte glimlachend, toen hij de groote verbazing, niet zonder vreugde vermengd, van den stuurman gewaar werd.
‘Zou die rakker warentig nog leven?’ glimlachte stuurman Dercksen.
‘Wat heb-ik je daar straks van onze kikkers verteld?’
‘Ja, ja, schipper! En Paddeltje heeft fatsoenlijk
| |
| |
mondje en keeltje genoeg. Sapperloot nog toe, die kon zoo aangaan!’
‘Een Zeeuwsche puut!’ schertste De Ruijter.
‘Maar,’ zoo vervolgde hij, ‘wat ik hoop, is daarom nog niet zeker. Integendeel, er zijn tien kansen tegen één, dat de jongen dood is.’
‘Dàt zou me in m'n ziel leed doen, schipper.’
‘Mij ook, stuurman, en heel de equipage. 'k Heb den jongens bijna voor zeker moeten beloven hem weer ergens vandaan te halen. En dat kon ik des te eer doen, omdat Paddeltje een jongen is, die, als men hem tien kansen tegen één geeft, hij bij zichzelven al die ééne gekozen heeft. Evenwel, het is goed, dat je van alles op de hoogte bent en dan zal-je er zeker niet zoo verwonderd over staan als dat nu al dadelijk het geval zal zijn, wanneer je bij Paddeltje, in het geval je hem veilig en wel aantreft, ook den weggejaagden schelm zult vinden.’
‘Lange Meeuwis?’
‘Precies.’
En nu vertelde De Ruijter hem alles wat ons reeds bekend is: hoe Lange Meeuwis slechts in schijn als schelm van boord was gejaagd doch in waarheid de opdracht had ontvangen Paddeltje op te zoeken en, mocht hij er in slagen, naar het binnenland bij den bevrienden stam te voeren. En verder alles, wat de havenmeester hem had medegedeeld.
‘Zoodat,’ besloot de schipper, ‘het best zou kunnen gebeuren, dat je ook het dochtertje van Il Tigretto bij den stam aantrof, altijd in de onderstelling, dat onze scheepsjongen zich daarheen heeft kunnen begeven. Zijn zij daar, dan is alle gevaar nog niet voorbij. Hoewel de waakzaamheid wat verslapt is, wordt er toch altijd nog een oog in het zeil gehouden
| |
| |
om dat dochtertje of een zeer vertrouwd dienaar van Il Tigretto, om den wille der verborgen schatten in handen te krijgen. Daarom had ik graag twee schriftelijke machtigingen van den Sant willen hebben. In het gelukkige geval, dat je Paddeltje vond, zou-je den terugkeerenden troep in twee deelen kunnen verdeelen. Want alle verdachten bij elkaar brutaalweg de poorten van Salé binnen te laten komen, zou een te stout stukje zijn. In tweeën is veiliger; of wel een gedeelte zou een anderen weg zeewaarts in kunnen slaan, waar we die luitjes later, als we 't anker weer gelicht en de reis aanvaard hebben, kunnen oppikken. Op dien tocht en ook tijdens hun verblijf, zou zulk een paspoort van den Sant een groote beveiliging voor hen zijn.’
De Ruijter sprak nog verder af, wat er in het gelukkige geval te doen stond. Werden de vermisten niet gevonden, dan zou de terugtocht eenvoudig en zonder eenig hoofdbreken of moeite aanvaard kunnen worden.
‘Dan hoop ik maar veel moeite te mogen hebben, schipper, want 't zou me danig spijten, als de jongen zoo ellendig onder die vermaledeide zeeschuimers was omgekomen...’
Den volgenden morgen werd de tocht ondernomen. Reeds vroeg was de havenmeester het eigenhandig door den Sant geteekende paspoort komen brengen. Voor een tweede was de Vorst niet te bewegen geweest.
‘Mijn broeder kan er altijd een krijgen, als hij 't noodig heeft,’ was zijn bescheid geweest.
In zijn hart moest De Ruijter erkennen, dat de Sant juist en verstandig geoordeeld had. Doch het speet hen wel, natuurlijk.
Van dat eene paspoort, gelijk wij des Vorsten
| |
| |
schriftelijke aanbeveling nu maar zullen noemen, had het kleine reisgezelschap, waarvan stuurman Dercksen de leider en aanvoerder was, veel gemak en genoegen. Niet alleen in de onmiddellijke nabijheid der stad, maar ook op verren afstand er van werd de macht van den Sant geëerbiedigd. Na den dood van Il Tigretto was die macht over de omringende volksstammen toegenomen. Meer dan eens was een wilde horde op het kleine reisgezelschap afgestoven. Dan had de stuurman steeds met een witten doek doen zwaaien, en als er dan eenige aarzeling bij de aanstormenden ontstond, was stuurman Dercksen op zijn eentje den vijand te gemoet gereden, die zich begon te schamen voor één man veel lawaai te maken en bovendien den moed van dien persoon bewonderde.
Nauw had men het papier met de Arabische letters beschreven onder den neus, of men begreep, dat die Europeaan heusch niet de eerste de beste was. Want al kon men niet dadelijk het paspoort ontcijferen, men begreep toch wel, dat iemand niet met een beschreven blad door een woeste en onbeschaafde landstreek gaat reizen, als dat blad niet wat meer waard is dan een paar dozijn vuurwapenen. Meestal werd er wel een opgeduikeld, die lezen kon wat het geschrift inhield, te eer daar ieder Muzelman zijn Koran in meerdere of mindere mate leert ontcijferen. En dan was het altijd een heele verandering. De dreigende gezichten ontspanden zich en de Nederlandsche matrozen konden verder rijden en, in plaats dat men hun alles wat zij bezaten afnam, kregen zij nog wat mee, een paar koeken of een waterzak, of een aardigheid als aandenken. Verstaan kon men elkaar niet, maar men lachte en knikte tegen elkaar, en dan moesten beiden partijen dikwijls schaterlachen
| |
[pagina t.o. 352]
[p. t.o. 352] | |
‘Stuurman Dercksen!’ - ‘Stuurman Dercksen!’ Bladz. 353.
| |
| |
om al de gekke gebaren, welke men tegen elkaar maakte. Als betere vrienden kon men moeilijk scheiden.
Zoo gebeurde het op zekeren keer - het liep tegen het einde van de reis, want men moest in de nabijheid van de plaats zijn waar de bevriende volksstam ten minste twee jaar geleden zich bevond - dat er een paar Muzelmannen verkend werden, die, op vlugge paarden gezeten, kwamen aangesneld, met wapperende bournoe's en het hoofd gedekt met den witten tulband.
‘Waar is je witte doek, Jaap?’ waarschuwde de stuurman.
Jaap maakte als de drommel dat hij klaar kwam. De uitwerking was de gewone: de ruiters hielden met eenige aarzeling hun paard in. Een oogenblik slechts. Want een, de wildste en onstuimigste, holde plotseling voorwaarts.
‘Zwaai dan met je doek, Jaap!’ snauwde de stuurman.
‘Nou, nou,’ bromde Jaap, ‘m'n arm wordt er haast lam van.’
‘Sakkerloot,’ riep de stuurman uit, ‘die kerel blijft op ons aanvliegen; zwaai dan toch, Jaap.’
‘Stuurman,’ meende Jaap, ‘ik geloof, dat het voor dezen keer veiliger is, als ik hem met den vlaggestok op z'n kop sla. Ze zijn toch maar met hun drieën!’
De stuurman wilde juist zeggen, dat het niet dom gedacht was van Jaap om den brutalen rakker op die manier te tracteeren, toen het daar luid en vroolijk over de vlakte klonk!
‘Stuurman Dercksen! stuurman Dercksen!’
Een paar oogen van den aldus aangeroepene!... Toen barstte hij opeens uit:
‘Bij m'n zolen!... Dat is Paddeltje!’
|
|