| |
| |
| |
XX. Voor de uitbarsting van het oproer.
VAN den ook in onze geschiedenis bekenden Claes Gerritszoon Compaen wordt verhaald, dat hij nooit sliep zonder eenige vuurwapenen in zijn onmiddellijke nabijheid te hebben. Van andere rooverkapiteins is bekend, hoe zij er altijd rekening mee hielden, dat er een muiterij kon losbarsten en zij op zelfverdediging verdacht moesten zijn. Ook Il Tigretto wist, dat een aanvoerder van Vrijbuiters, waaronder meer kwade dan goede elementen schuilden, eigenlijk altijd op zijn hoede moest zijn. Het was toenmaals een harde tijd; ook door harde middelen had hij de tucht gehandhaafd. Men beefde voor hem, maar gehoorzaamde. Toch had hij, van den anderen kant, er steeds zorg voor gedragen rechtvaardig te zijn. Tegen een ònrechtvaardige behandeling komen zelfs de diepst gezonken menschen in verzet. Zijn overprikkelde toestand van de laatste maanden had hem deze eenvoudige waarheid over het hoofd doen zien. Trouwens hij zag de toestanden niet juist meer in, en wel volgens de eeuwenoude wet, dat de goden hèm met blindheid slaan, dien zij verderven willen.
| |
| |
Had hij even helder uit de oogen gekeken als dat altijd zijn gewoonte was geweest, de toenemende ontevredenheid zou hem niet ontgaan zijn. Hij had echter gelachen om de klachten, die hem, vooral door Veritas, ter oore waren gekomen. Er ònder moesten die luitjes. Wie niet huigen wilde, zou gebroken worden door zijn krachtige vuist. Maar wat hem, verstandig man die hij was, in gewonen, gezonden toestand zeker beangst zou hebben, was de doodsche stilte, welke op het eerste verzet volgde. Hij geloofde er de rust der slaafsche onderworpenheid in te mogen opmerken; het was de gevaarlijke, onheilspellende stilte voor het uitbarsten van een storm....
En daar was Paddeltje gekomen en had hem het bericht gebracht, dat de opstand feitelijk al uitgebroken was. Hij kòn het in de eerste oogenblikken niet gelooven. Juist was zijn hart indien het mogelijk ware nòg meer vervuld van bitterheid tegen den scheepsjongen. Dien had hij niet kunnen winnen, noch door zijn persoonlijken invloed, noch door schitterende beloften, noch door de vreeselijkste bedreigingen, noch zelfs door te werken op zijn gevoel en te spreken van het kindje, dat beiden liefhadden. En - eenige uren geleden had Veritas hem als in triomf meegedeeld, dat, wat den hoofdman en zijn meest trouwen dienaar altijd nog mislukt was, als in één slag was bereikt door enkele woorden van een simpel koopvaardijmatroos.
‘Je wilt je zeker al dadelijk bijzonder in mijn dienst onderscheiden,’ sprak hij met onverholen minachting, ‘door mij berichten te brengen van een gevaar, dat alleen in je verbeelding bestaat.’
Paddeltje, die vol was van 't gebeurde en pas ondervondene, wist eerst niet wat hij van deze woorden denken moest.
| |
| |
‘Kapitein,’ zei hij een weinig kortaf, ‘als ik mij had willen onderscheiden, had ik de partij van de muiters gekozen.’
‘Je spreekt stoute taal... maar brutaliteit is je zoodanig tot een tweede natuur geworden, dat je die zelfs niet kunt afleggen nu je eindelijk in mijn dienst bent overgegaan.’
Eensklaps snapte Paddeltje alles. Veritas had het gesprek, dat door hem afgeluisterd was, voor goede munt opgenomen en aan zijn meester overgebriefd.
‘Hoor eens, kapitein... dat appeltje zullen we later wel schillen, wel te verstaan als wij beiden dan nog in het land der levenden zijn. Je kunt me gelooven of niet, dat is jou zaak. Maar als je in deze gevaarlijke oogenblikken niets anders wilt doen dan zaniken en zeuren, zal ik, bij den hemel! hier hetzelfde nog moeten doen als bij je vijanden....’
‘En dat is?’
‘Eenvoudig de lakens uitdeelen! Je verkeert in gevaar en ik niet minder: want, moet-je begrijpen, ze zien me voor je besten vriend en dus voor hun doodsvijand aan. Nu ja, gevaar... dat is iets waar joe zoo erg niet om geeft, en waar een Zeeuwsche jongen wel doorrolt. Maar... Zus is in gevaar. En als je nu te mopperig bent om voor haar te zorgen, zal ik het doen!’
‘Jij?’
‘Ja!... En nou heel gauw asjeblieft, of....’
‘Of?...’
‘Wel, bij kris en kras, ik sla je neer.’
En dol van woede stoof Paddeltje op hem af.
Veritas hield hem tegen.
‘Los!’ schreeuwde Paddeltje, die pootig als hij was den verschrikten Veritas heel wat werk gaf.
| |
| |
Toen strekte Il Tigretto de hand uit.
‘Laat hem los, Veritas. Nu ik den ouden, onbesuisden scheepsjongen heb teruggevonden, weet ik dat hij de waarheid spreekt en dat er gevaar dreigt... voor mijn kind!’
‘Voor mijn kind!’ Dat woord sloeg ook de drift van den jeugdigen zeeman terneer. Hij stond daar, nog hijgende van drift. Maar nu de vader van ‘Zus,’ de leiding op zich nam, om te verdedigen of te redden, wat er nog te verdedigen of te redden viel, nu was hij bereid hem in alles ter wille te zijn.
Hij deelde nu kort maar duidelijk alles mede, wat hij van de opgestane slaven afgeluisterd had, en op de vraag hoe hem dat mogelijk was geweest, was eenvoudig zijn antwoord: ‘Uit het kijkkastje, waaruit Veritas mijn eerste ontmoeting met mijn maat afgeloerd heeft!’ Veritas keek daar verbaasd van op, maar reeds was Paddeltje aan 't vertellen van hetgeen hij op zijn tocht ondervonden had. Met klimmende belangstelling hoorde Il Capitano naar de maatregelen, welke hij genomen had. Zij waren toch zeer gewichtig geweest. Een begin van wantrouwen was tusschen de oproerige slaven en de muitende Vrijbuiters gezaaid. De fout, welke Paddeltje ondanks zichzelven begaan had door de slaven in 't bezit te brengen van het wachtwoord, had hij op schitterende wijze hersteld, door bij de getrouwe wachters dadelijk dat wachtwoord te veranderen, waardoor er bovendien veel kans bestond, dat de oproerlingen, die van het parool Speranza misbruik wilden maken, in de val liepen.
Nog voor hij uitgesproken had, was het alsof er een verandering in Il Capitano had plaats gegrepen. Die stond daar nu met fonkelende oogen en gefronst
| |
[pagina t.o. 328]
[p. t.o. 328] | |
.... Maar - omdat vandaag een scheepsjongen de lakens uitdeelt, - is het wachtwoord: ‘Il Mozzo’ Bladz. 324.
| |
| |
voorhoofd. Paddeltje moest onwillekeurig weer aan den tijgerkop denken, waardoor hij bij de eerste ontmoeting in zijn zelfvertrouwen, al was het slechts voor eenige oogenblikken, geschokt was geworden. Het was nu weer de hoofdman, die voor hem stond, de gebieder, de machtige en zich zelf bewuste, de man van wien kracht en macht uitging. Voor zoo een had de jongen, in wien zelf een gezagvoerder stak, respect. En toen hij uitgesproken had en Il Tigretto hem de hand toestak, zeggende: ‘Als ik - waar ik niet aan twijfel - de muitelingen de baas blijf, heb ik dat in de eerste plaats aan jou te danken,’ greep hij voor de eerste maal die hand en drukte haar krachtig naar oud-vaderlandsche zeemanswijze.
Terstond gaf de hoofdman zijn bevelen. Door een krachtig optreden zijnerzijds kon nog alles gered worden. Het was zaak de oproerlingen te voorkomen, en daarvoor was wel niet veel, maar toch altijd nog genoeg tijd. In zijn aan verschillende voorvallen rijke leven had Il Capitano altijd geleerd, dat het voldoende was te steunen op een kern van vertrouwden. Hij was gewoon, in gedachten zijn volk te verdeelen in een klein maar zeker deel getrouwen en een even gering deel onbetrouwbaren en gevaarlijken. Daartusschen was de groote massa, die niet zelfstandig genoeg was om er op te rekenen, maar die zich, al naar de uitkomst, bij een der twee uiterste groepen zou voegen en daardoor een strijd kon beslissen. Die groote massa zou hem niet dadelijk afvallen, maar bij de worsteling heen en weer bewogen worden, om zich ten slotte te scharen aan dien kant, waarheen zich de zegepraal ging wenden.
Wie door den hoofdman het meest gevreesd werden, waren de slaven, die, na zichzelf bevrijd te hebben en niets anders gevoelende dan haat tegen hun strengen
| |
| |
meester, tot allerlei buitensporigheden in staat zouden zijn. Dank zij de handigheid van den scheepsjongen, zouden de onverzoenlijke Vrijbuiters hun aantal niet dadelijk laten versterken door de slaven. Zelfs zou er een misverstand ontstaan tusschen die twee over de ontsnapping van Paddeltje, die toch het wachtwoord der oproerlingen had geweten. Al zou dit misverstand de beweging niet ophouden, er zou tijd door gewonnen zijn, en in dit geval was tijd gewonnen misschien wel alles gewonnen. Het leefde en streefde nu weer uit het hoofdkwartier. Van Paddeltje had Il Capitano vernomen, dat de verzamelplaats der wapenen en van het buskruit door de slaven overompeld kon worden. Die plaats was wel door getrouwen bezet, doch niet in genoegzame mate. Zooveel mogelijk werd nu ook dit verzuim hersteld en daar zooveel man heengezonden, als men in de eigenlijke bezitting missen kon. De hoofdman scheen alom-tegenwoordig en Veritas zoowel als Paddeltje vlogen op zijn wenken her- en derwaarts, als zijn onmiddellijke adjudanten zijn bevelen op de gevaarlijkste plaatsen overbrengend. En toen alles op een mogelijken overval in den naderenden nacht voorbereid was, zoodanig zelfs, dat Il Capitano het plan ging ontwikkelen voor een aanval, die de muitelingen in verwarring kon slaan en daardoor dadelijk de grootere middenmassa op zijn hand zou brengen, waardoor hij gered zou zijn, riep hij Veritas en Paddeltje in zijn kamer, omdat hij hun iets belangrijks had te zeggen.
Hij zat als gewoonlijk in zijn lederen stoel met hoogen rug, waartegen zijn hoofd leunde, zoodat het eigenaardig helder afstak tegen het donker bekleedsel van den stoel. Hij zag bleek, maar zijn oogen glansden helder en hij keek recht voor zich uit, de ellebogen
| |
| |
op de leuningen van den stoel en de vingertoppen op de hoogte van zijn borst tegen elkaar gedrukt.
‘Vrinden,’ zei hij langzaam, ‘ik dank jelui beiden voor je hulp. Ik zal echter nog een grooteren dienst van je moeten vergen, den grootsten, dien ik iemand vragen kan.’
‘Meester!...’ riep Veritas. Doch Il Capitano wenkte hem, dat hij zwijgen moest.
Hij keek nu den scheepsjongen aan. Die stond daar, kloek en groot, norsch en dreigend er uitziende, een beeld van den zeventiende-eeuwschen zeeman, die gereed staat voor het gevecht.
Een flauwe glimlach speelde even om 't gelaat van den hoofdman, om evenwel dadelijk te verdwijnen.
‘Ik weet wat je denkt, Paddeltje. Geen woorden, maar daden! Je wilt aanpakken, nietwaar?’
‘Ja!’ gaf Paddeltje kort en bondig ten antwoord.
‘'t Is je heele natuur, jongen. En daarom had ik je zoo graag in mijn dienst.’
‘Ben ik dan niet in je dienst?’ kwam het er kortaf bij den scheepsjongen uit.
‘Neen, Paddeltje....’
De scheepsjongen maakte een onwillige beweging.
‘Kapitein... 't is nu geen tijd van marren of praatjes maken! Maak het morgen uit, of ik al of niet in je dienst ben. Vannacht weet ik wie de vijand is, en daarmee uit.’
Als met welgevallen had de hoofdman deze kort uitgestooten woorden aangehoord. Veritas keek hem in verbazing aan. Zoo lankmoedig had hij zijn meester nooit gezien.
Bedaard, alsof hij de woorden van den scheepsjongen niet begrepen en het mooie er in niet gevoeld had, ging Il Capitano voort:
| |
| |
‘Neen, Paddeltje!... Niet in mijn dienst, maar in dien van mijn kind!’
Dadelijk kwam er een verandering in de beweeglijke trekken van den scheepsjongen.
‘Dat's waar!’ beleed hij eerlijk.
‘Juist! En nu vraag ik jou, van wien ze zooveel houdt, en aan Veritas, altijd zoo trouw voor zijn meester - nu verzoek ik jelui beiden te zorgen voor mijn kind.’
Er klonk iets als ontroering in de stem van den man, dien men met den wreeden tijger vergeleken had. Het greep beiden aan, maar zij zwegen, omdat zij niet begrepen, wat de meester van hen zou vergen.
‘Mijn vrinden!... ik zal kort zijn; de tijd dwingt.... Mijn kind kan hier niet blijven. Alle kansen zijn mogelijk; ik kan de nederlaag lijden en wat zou dan het lot van mijn lieveling zijn? Bovendien - haar tegenwoordigheid hier zou me verslappen te midden van den strijd. Zij moet weg. Veritas, jij weet de geheime gang, die tot op verren afstand buiten deze bezitting leidt; de paarden en de muilezels zal-je gezadeld vinden en je weet den kortsten weg naar de kust. Als dáár nog niet de opstand is doorgedrongen, kun-je je inschepen op mijn jachtje en zee kiezen. Ga dan naar Salé en wacht daar de verdere tijdingen af. Spoedig genoeg zal het daar bekend zijn, en de mare zal vliegen langs heel de Noordkust van Afrika en over de blauwe Middellandsche Zee, als de gevreesde Il Tigretto door zijn eigen volk vermoord is.... Neen, zwijg, Veritas, en luister. Ik zal je dan je zin maar geven en zeggen, dat ik de victorie behaal; wel zeker, dat zal 't geval zijn, hoor! Ook die victorie zal je wel spoedig genoeg bekend zijn en ik weet het,
| |
| |
niemand zal me sneller m'n lieveling terugbrengen dan jij, de trouwste mijner getrouwen....’
Even zweeg Il Capitano, toen ging hij voort.
‘Het zou ook kunnen zijn, dat het oproer reeds tot onze havenplaats doorgedrongen was. In dat geval wordt de zaak zeer ernstig. Maar je weet de geheime bergplaats, waar, voor zulk een geval dat ik altijd ondenkbaar, maar gelukkig niet onmogelijk heb geacht, het bootje ligt met de noodige riemen en ook het zeiltuig en het mastje, dat je pas op moet richten als je de gevaarlijke strooming langs de kust door bent. Wat etensvoorraad en een paar waterzakken kun-je meenemen. Je voelt wel, dat je dat alles niet alleen kunt doen. Ook heb-je niet alleen mijn kind, maar ook nog een vrouw te beschermen, misschien wel op te beuren en er den moed in te houden. Want Babette zal meegaan; kindje kan niet zonder vrouwelijke hulp, en hoe gewillig ook, jelui mannen zijn daarvoor te onhandig. En... wie zou ik naast jou beter de bescherming over mijn kind kunnen toevertrouwen dan aan... Groote-jongen?’
Hij keek bij deze woorden Paddeltje aan. Met toenemende belangstelling had deze de op eenigszins somberen en weemoedigen toon geuite woorden van Il Capitano gevolgd. Zijn hart was meegegaan met het wel verborgen gehouden maar toch zoo duidelijk sprekende leed van den vader, die scheiden ging van zijn kind. Hij was bij afwisseling rood en bleek geworden. Nu zei hij dof:
‘Ik had met joe willen sterven, kapitein!’
De oogen van Il Capitano flikkerden.
‘Neen, Paddeltje, je zou met me overwonnen hebben! Met jongens als jij er een bent, zal je volk nog den baas spelen over heel de wereld, als die
| |
| |
wereld ten minste niet oppast!... Neen, jongen, lééf... leef voor m'n kind.’
‘Tot je orders, kapitein.’ antwoordde Paddeltje dof.
Nu verwijderde Il Capitano de vingers van elkaar, en de armen op de leuning leggend, hief hij zich op in zijn stoel.
‘En dan... ik heb voor de ontvluchting van m'n kind een persoon noodig, die uit eigen gezag kan handelen, wien ik geen in bijzonderheden afdalende opdracht behoef te geven, van wien ik zeker en stellig weet, dat hij onder àlle omstandigheden en al was het dwars door de muiters heen, mijn kind veilig en wel op de zee zal brengen. Wees niet jaloersch, Veritas, maar... Il Mozzo is nu eenmaal vannacht het wachtwoord, en na wat er vandaag door hem, geheel uit zichzelven gedaan is, op een wijze die ik hem niet had kunnen verbeteren, zal de scheepsjongen ook de leider zijn van den tocht.’
Paddeltje maakte een afwerend gebaar.
‘Néén, kapitein, dàt hoeft niet. Laat Veritas maar de baas blijven; die weet immers den weg? Een raar soort leider zou ik zijn, die volgen moest.’
‘Je hebt alweer gelijk, Paddeltje!’ glimlachte Il Capitano, ‘maar je begrijpt zeker wel wat ik bedoel.’
‘Ja.’
‘Uitstekend. Had-je soms nog wat te vragen?’
‘Zeker!... M'n maat moet mee.’
‘Die pas bevrijde slaaf?’
‘Ja.’
‘Is hij niet te veel vermoeid?’
‘Hij slaapt nu als een os. En een zeeman weet het wel met den slaap op een accoordje te gooien. Nou, asjeblieft hoor!’
‘Is hij te vertrouwen?’
| |
| |
‘Hij is een Zeeuw!’
Il Capitano knipte even met de oogen.
‘Goed!’ zei hij toen.
Even was het stil. Toen ging Il Capitano voort:
‘Maak je gereed.... En jij, Veritas, breng me m'n kind hier!’
Bruusk wendde Paddeltje zich om.
‘Voor geen zak met schellingen zou ik daar bij willen zijn!’ dacht hij.
Wat Veritas dacht, de trouwe dienaar van zijn heer?
Als er ooit een mèt hem had willen strijden en als het moest naast hem sterven, was hij het wel, Veritas, die nu, met een hart vol angst en zorgen voor zijn meester, kindje ging halen tot een afscheid, dat wel het laatste kon zijn.
Intusschen ging Paddeltje zijn maat wekken en zeggen, dat deze zich gereed moest maken om dadelijk een tocht te maken, die wel eens van langen adem kon zijn. Lange Meeuwis vond dit goed, zooals een zeeman bij tijd en ontijd alles goed moet vinden. Zich er omstandig toe voorbereiden behoefde hij niet, en Paddeltje ook niet. Ze zouden gaan, zooals ze reilden en zeilden. Daar behoefde niet gepakt te worden en niet zenuwachtig in der haast nog eens nagegaan, of er temet iets vergeten was. Hun lichaam konden zij niet vergeten, en aan dat lichaam hing al wat zij op dit oogenblik bezaten. Eenvoudiger kon het wel niet.
Even eenvoudig en kort scheen het afscheid tusschen vader en kind te zijn toegegaan. Vóór zijn onderhoud met Veritas en Paddeltje had Il Capitano aan Babette opgedragen alles in orde te brengen. Altijd op zulk een geval voorbereid, had de hoofdman er zorg voor gedragen, dat alles wat kindje bij een overhaaste
| |
| |
vlucht noodig mocht hebben, gereed was en voor de hand stond. Reeds in een reispakje gestoken, was zij afscheid komen nemen, vroolijk babbelende over het prettige uitstapje dat alreeds zoo lang beloofd was en waarop tot haar niet geringe vreugde Groote-jongen mee zou gaan en vadertje haar weldra had beloofd te zullen volgen. En nu had zij als gewoonlijk nog even op zijn knie gezeten, den arm om zijn hals, vroolijk snappend over al het heerlijke van een prettig uitstapje, misschien wel een klein zeiltochtje. ‘Nietwaar, vadertje, daar heeft Groote-jongen me o zooveel van verteld! En die kàn varen, want hij praat er altijd van, en met hèm ben ik niemendal bang. Of het moest erg gaan waaien, net als toen, vadertje, weet u 't nog wel, toen we in dat mooie bootje waren en ik dicht bij u kroop? Maar toen mocht ik niet bang worden, zei u, en... ben ik dat wel geweest?’
Il Capitano had eenvoudig van neen geknikt en maar geluisterd, al maar geluisterd naar dat aardige kindergebabbel. Het was of hij er geen woordje van missen wilde. En dat was ook het geval. Hij had haar aldoor aangezien en de haren gestreeld. Kussen durfde hij haar niet, want hij was bang, dat hij zich dan niet goed zou kunnen houden.
Het mocht, het kòn niet langer duren. De trillende klanken van het metalen bekken riepen de mannen en de vrouw binnen, aan wie hij zijn kind zou moeten toevertrouwen.
‘Kindje zoet zijn?... En... dikwijls aan vadertje denken?’
Ondeugend lachte zij hem toe.
‘Zoet kan ik nooit zijn als Groote-jongen er bij is!’
Hij poogde te glimlachen.
‘Maar dan toch aan vadertje denken?’
| |
[pagina t.o. 336]
[p. t.o. 336] | |
‘Neen, Paddeltje! niet in mijn dienst, maar in dien van mijn kind!’ Bladz. 332.
| |
| |
Ze zag hem eenigszins verwonderd aan. Hij bespeurde dat en haastig zei hij: ‘'t Is maar malligheid, kindje! Ik weet wel, dat je altijd aan me denkt, hè... En ik zal gauw weer bij je zijn.’
‘'t Is toch zoo jammer, dat u niet meegaat... Ik...’
Op dit oogenblik werd er, heel in de verte, een dof geknetter gehoord.
‘Vadertje!... Wat is dat?’
‘'k Weet niet, kindje. Misschien schieten ze wel.’
Maar dat geknetter dreef hem tot grooter haast aan.
‘Babette... pak vannacht kindje goed in. Jij, Veritas, weet alles. En... Paddeltje... kom even hier...’
Hij leidde den scheepsjongen ter zijde. Met den rug naar het licht gekeerd, haalde hij snel een langwerpigen, platten koker voor den dag van licht metaal gemaakt.
‘Berg dit weg en zorg er voor, of 't je leven,... neen, of het 't leven van Zus gold. Hoor-je van m'n dood, dan geef-je 't aan den man in wien je zoo'n groot vertrouwen stelt, aan d'n ouwe van je, die wel weten zal hoe daarmee te handelen. Overwin ik, dan bezorg-je 't me terug. Ik vertrouw, dat je niet zult onderzoeken wat er in zit. Je bent een eerlijke jongen. Maar laat het nooit in de handen van anderen vallen; in gevaar open je den koker. Er zit een perkament in, dat je dan in stukken snijdt of met de tanden verscheurt. Mag het op zee gebeuren, dan werp-je den koker overboord. Addio, jongen... zorg voor m'n kind.’
Hij drukte hem de hand en Paddeltje wist misschien voor het eerst van zijn leven geen antwoord te vinden.
Toen... had Il Capitano nog alleen maar oog en gedachte voor zijn kind. Hij sloeg de armen om haar heen en nu, nu kuste hij haar.
‘Dag lieveling... dag m'n lieveling!’
|
|