| |
| |
| |
XIX. Het wachtwoord van den scheepsjongen
PADDELTJE besloot nu, Meeuwis zoo spoedig mogelijk geheel op de hoogte van het gevaarlijke van hun toestand te brengen. Het speet hem wel, dat hij zijn makker moest wekken uit zijn gerusten en versterkenden slaap, maar 't geval lag er eenmaal toe. Zijn zeemansplunje had hij meegebracht, verheugde zich even over de blijdschap, welke Lange Meeuwis ondervond door het terugzien van zijn kleeren en het afwerpen van het slavenpak, en toen hij hem door deze vreugde goed wakker wist, was hij maar dadelijk met de deur in huis gevallen.
Eerst dacht Meeuwis, dat hij hem wat op den mouw spelde en een aardigheid uithaalde, om den een of ander, die hen bespiedde, om den tuin te leiden. Doch toen Paddeltje dit begreep, verzekerde hij, dat zijn makker even vrij uit kon spreken als dat met hem zelf het geval was. Hij had dit al dadelijk moeten zeggen, maar door al de gewichtige mededeelingen, welke hij had te doen, was het hem door het hoofd gegaan. Toen wilde Lange Meeuwis beginnen te ver- | |
| |
tellen al wat d'n ouwe hem had medegedeeld en welke plannen deze gevormd had voor hun ontsnapping. Maar toen hij dit inleidde door zijn gewone lofrede op d'n ouwe, sneed Paddeltje het kort af door te vragen, of de schipper ook een raad gegeven had voor déze omstandigheden. En toen Lange Meeuwis natuurlijk vroeg: welke? - had Paddeltje hem nog eens goed onder het oog gebracht in welken zonderlingen en zeer gevaarvollen toestand zij zich bevonden.
‘Neen,’ antwoordde Lange Meeuwis, een weinig uit het veld geslagen, ‘daarvan heeft d'n ouwe niets gezegd, want dat kon hij natuurlijk niet voorzien.’
Een oogenblik zweeg hij. Toen liet hij er echter met een glimlach op volgen:
‘Weet-je wat d'n ouwe wèl gezegd heeft? Dat, als er iets gebeurde, waarop we geen van allen konden rekenen, dat....’
‘Nu, wat wil-je zeggen? Haast-je! Want zóóveel tijd hebben we niet meer!’
‘Ja, maar 't is niet goed voor je, dat ik 't je zeg. D'n ouwe heeft me eigenlijk aangeraden je dat ook niet te zeggen, want, zei hij, de jongen heeft toch al praats genoeg!’
‘Nog mooier!... Maar nu je er over begonnen bent....’
‘Jammer genoeg, dat ik 't uit m'n mond liet vallen. In vrede dan: Hij zei, dat ik mij in zoo'n geval maar geheel op jou moest verlaten, want... maar zal-je nu heusch niet te praatsig worden, jongen?’
‘Heusch niet,’ lachte Paddeltje.
‘Nu, hij zei dan, dat er in jou toch een toekomstig gezagvoerder stak.’
‘Zei d'n ouwe dat?’ riep Paddeltje met schitterende oogen.
| |
| |
‘O, hemel! Kijk zoo'n aap eens! Wat heb ik 'n spijt, dat ik m'n tong niet tusschen m'n tanden kon houden.’
‘Heb daarvan géén spijt, Meeuwis! Want nu d'n ouwe me zóó vertrouwt... zal ik jou verlossen en mij er bij.’
‘Hoe?’
‘Dat weet ik nog niet... maar ik zàl het weten.’
En in diep nadenken verzonken, liep Paddeltje met groote stappen het vertrek op en neer.
Lange Meeuwis zat op de bank en wierp nu en dan een blik op zijn makker, of die al de uitkomst gevonden had. Zeggen deed hij niets, ook durfde hij niets vragen; want voor nadenken en overleggen had de matroos, die het liefst maar de gegeven bevelen opvolgde en dan op een manier welke moeilijk verbeterd kon worden, den diepsten eerbied.
Dat heen en weer wandelen scheen evenwel niet de rechte manier te wezen, om Paddeltje's gedachten tot de gezochte uitkomst te leiden. Ten minste hij staakte zijn wandeling, strekte zich op de matras uit en weldra zat hij in zijn geliefkoosde houding, de knieën opgetrokken en de armen daar omheen, en hij staarde voor zich uit, alsof hij heel in de verte ontdekken moest wat hem te doen stond. Zoo, met de oogen als in een wijde verte kijkend, begon hij te praten, eerst langzaam en zonder veel klank in zijn stem:
‘Ja!... 't Meest zou het mij lijken den kortsten weg te gaan.... Als ik regelrecht naar de lui op de plaats achter het slavenverblijf toega, - hun wachtwoord weet ik nu! - en ik zeg, dat ik er de tering niet van krijgen zal als zij Il Tigretto aan den dijk zetten, en dat ik misschien nog meer hekel aan hem
| |
| |
heb dan zij... dan loop ik een heel klein kansje, dat ze me gelooven, maar een veel grooter, dat ze me eenvoudig dadelijk neerslaan. Nu zou dat dadelijk zoo'n vaart niet loopen; ik ben er ook nog en m'n kortjan is gauwer uit de scheê dan er in. En ook heb ik veel voor, doordat ik nu hun wachtwoord bezit. Als dat ook het parool is voor de oproerige Vrijbuiters, zou ik kunnen zeggen, dat ik met die in betrekking sta en zou me verder wel weten te redden. Is het enkel het parool voor de slaven, dan zullen ze dadelijk het uitschreeuwen, dat ik ze afgeluisterd heb en dan moet jij er aan, Meeuwis, want dan zeg ik, dat ik 't van jou gehoord heb. Op de een of andere manier heb-je 't van henzelf vernomen. Hoe? Dat moet-je zelf maar met hen uitmaken: wat nogal vermakelijk zal zijn, omdat jelui mekaar toch niet goed kunt verstaan....’
‘Prachtig,’ riep Lange Meeuwis, ‘laten we dit maar doen. Want ook mij bevalt het liefst de kortste weg.’
Paddeltje keek hem even aan, maar wendde spoedig weer den blik in de wijde leegte voor zich.
‘Als Zus er niet was!’
‘Wie is Zus?’
‘Dat zal ik je allemaal straks wel vertellen.... Zie-je, als ik me bij de opstandelingen voeg - en heel m'n hart snakt daar naar! - moet ik ook met de opstandelingen meedoen. Dan gaat het tegen dien éénen, dien wij allen haten. Dan kan ik Zus niet redden. Wat zou ze er van opkijken als ze “Grootejongen” onder de moordenaars van haar vader zag.... Neen, neen, dat kàn niet!... Maar wat dan?’
Even was er een stilzwijgen. Toen vervolgde Paddeltje:
| |
| |
‘Neen... zooals d'n ouwe met volle zeilen door de Duinkerker kapers... gáát niet. En toch... ik moet hier vandaan. Zus moet gered worden. Dan wordt ook hij wel gewaarschuwd... en misschien weet hij dan wel maatregelen te nemen om het oproer te onderdrukken... en dan zou ik de schuld er van zijn, dat alles bij het oude bleef... Akelig genoeg!... Maar Zus, zie-je!... Neen, ik moet weg, ik moet hier vandaan. De vraag is: zal ik de paarden krijgen als ik er om vraag? Ze zullen lont ruiken, als ik vroeger vertrek. Altijd zijn ze gewoon, dat de bevrijde slaaf 's nachts vertrekt.... Ik moet dus een voorwendsel hebben.... Ach ja, al heb ik er een, dan geven ze me de paarden misschien toch niet. Ze zullen me nu wel niet bot-af weigeren; het lijkt me, of de gevangenbewaarders dubbel spel spelen en denken: je weet nooit, wie de baas zal blijven en Il Tigretto is nog allesbehalve dood.... Maar, zie-je, ze kunnen allerlei voorwendseltjes verzinnen: dat de paarden ver weg in de wei zijn of zoo iets. En dan zullen ze wel even de oproerlingen polsen, of de Noordsche melkmuil weg mag, en die zeggen natuurlijk: om den dood niet! Die moet vannacht er aan.... Neen, ik moet een voorwendsel verzinnen, zoo verlokkend voor hen, dat ze met de paarden aan komen vliegen, om me toch maar spoedig weg te helpen.... Ja, ze zullen mal zijn! Ze hebben me eenmaal in de val.... Maar toch... als ze zeker geloofden, dat ik dadelijk terugkwam?... Wanneer zouden ze dat gelooven en welk voordeel konden zij daarbij hebben? Laat eens denken.... Als... als ze dachten, dat ik terugkeerde, argeloos als een kind met... nog een ander, dien ze dolgraag willen hebben en die door mij, aartsdomkop, in de val werd gelokt....’
| |
| |
Heel langzaam had Paddeltje het laatste gezegd, en zoo zacht, dat zijn maat hem ternauwernood verstond. Die zag, hoe het gelaat van den jongen zeeman er uit ging zien, alsof hij werkelijk iets ontdekte in de ruimte voor hem. De mond bleef half open, zonder een woord meer te uiten, de oogen tintelden. Eensklaps sprong hij op.
‘Gevonden! Gevonden!’ jubelde hij.
Hij sloeg Lange Meeuwis op den schouder.
‘Vrind! Maak-je gereed. Binnen een half uur vertrekken wij.’
Met een weinig ontzag keek de matroos tot hem op.
‘Zou het heusch waar zijn?’
‘Nu - tien tegen één... Laat ik zeggen: honderd tegen één van ja! Faalt m'n plan... dàn gaan we den kortsten weg op; dàn staan we binnen korten tijd midden onder de oproerlingen. 't Zal er op of er onder gaan. Maar... altijd kan ik rekenen op jou hulp, hè?’
‘Tot in den dood, Paddeltje,’ riep Lange Meeuwis uit en reikte hem de hand. Op z'n oude manier sloeg de jonge zeeman daar in, dat het klapte en verliet toen haastig het vertrek.
Hij begaf zich dadelijk naar het wachtlokaal, waar hij juist een der cipiers snapte. Die wilde zich wel gauw verwijderen en Paddeltje begreep nu waarom al die ambtenaren, die graag twee potjes te gelijk op 't vuur hielden, hem geschuwd hadden. Deze arme gesnapte cipier moest zich nu als een zeer trouw dienaar van Il Capitano gedragen, wat hem, als hij niet heel voorzichtig laveerde, misschien bij de opstandelingen het leven kon kosten. Geen wonder, dat de goeie man beefde, toen Paddeltje, die in al zijn grootte en breedte voor hem was komen staan, hem beval onmiddellijk de paarden voor te brengen.
| |
| |
O hemeltje-lief,... dàt kon heelemaal niet. Ik weet niet, waar die paarden al moesten zijn. De sukkel versprak zich, zoodat de minst argwanende had moeten begrijpen, dat hier iets achter zat. Doch Paddeltje hield zich van den domme. Hij moest en hij zou de paarden hebhen, want de bevrijde slaaf moest dadelijk naar de kolonie gevoerd worden.
Schuchter waagde de cipier hier tegen in te brengen, dat zoo iets tegen de gewoonte was...
‘Wat jij met je gewoonte!’ snauwde Paddeltje hem brutaalweg af. ‘Wou-jij eerst eens op je dooie gemak de bevelen van je meester zitten overpeinzen, of je gehoorzamen zou, ja of neen? - Haal de paarden!’
Zeker dat wilde de cipier wel doen, maar 't was zoo erg ongewoon en de paarden waren zoo ver...
Paddeltje stampvoette.
‘Kerel - ik moet vliegens dezen bevrijden slaaf naar de kolonie brengen; vliegens, hoor-je! Want met signor Veritas moet ik weer terugkeeren, om er nog een te bevrijden.’
De cipier keek hem ineens heel oplettend aan.
‘Moet signor Veritas nog eens komen vandaag!’
‘Zeker, uilskuiken! En terwijl je me daar staat aan te gapen, vervliegt de tijd, en komt er vandaag niets meer van. - Voort... de paarden!’
‘Ik zal ze gaan halen.’ beloofde de cipier. ‘Maar u moet nog wat geduld hebben, want, heusch, ze zijn niet dichtbij.’
‘La la!’ dacht Paddeltje, ‘die gaat even achter naar het slavenverblijf, om de belangrijke tijding mede te deelen en te vragen, wat hij doen moet... Dàt moet ik natuurlijk behoorlijk afluisteren.’
Nauwelijks had de cipier zich verwijderd, of Pad- | |
| |
deltje verliet eveneens het vertrek en begaf zich met alle omzichtigheid naar het zoogenaamde kijkkastje.
Zijn vermoeden bleek juist. De cipier was al aanwezig en in de grootste spanning werd zijn mededeeling gehoord.
‘Dàt zou een buitenkansje zijn!’ zei de leider, ‘als we op zoo'n gemakkelijke manier Veritas te pakken kregen. Bijna had ik berouw er van, dat ik hem een paar uur geleden heb laten weggaan, maar het was toen nog te vroeg, en bovendien had zijn langdurig wegblijven argwaan kunnen wekken. Hij scheen thuis verwacht te worden, want spoorslags reed hij heen... Maar als we hem tegen den avond hadden... Sapperloot, hij is de rechterhand van Il Capitano en ik ben er bijna zeker van, dat hij de plaats weet, waar de schatten verborgen zijn.’
‘Ja maar,’ merkte een ander op, ‘als bij de Vrijbuiters het oproer wat vroeg begint, komt Veritas zeker niet, en den Melkmuil zijn we meteen kwijt.
‘Dat is waar!’ riepen sommigen uit. ‘Hebben is hebben en krijgen is de kunst!’
‘Domkoppen!’ smaalde de leider. ‘Jelui ziet niet verder dan je neus lang is. Voor de prachtige kans om de twee stokebranden van Il Capitano in één slag en zonder dat het ons een droppel bloed kost te pakken te krijgen, zou-je het kleine kansje niet willen wagen dat die Noordsche melkmuil voor een paar uur buiten onze macht is? Hij komt er vanavond immers tòch weer in, al keert hij hier niet terug. Want we zullen overwinnen!’
‘Dat zullen we, dat zullen we!’ rumoerde het van alle kanten.
‘Maar,’ kwam er nog een met een bezwaar aanzetten, ‘maar als het oproer der Vrijbuiters uitbarst
| |
| |
vóór de Noordsche melkmuil bij Veritas is gekomen? Dan komt Veritas zeker niet.’
‘Volkomen waar!’ gaf de leider ten antwoord. ‘We verkeeren dan eenvoudig in 't zelfde geval als nu; want als we den jongen niet laten vertrekken, komt Veritas óók niet.’
De mopperaar was nog niet tevree.
‘Neen, dan verkeeren we niet in 't zelfde geval. Want dien jongen zijn we kwijt!’
‘Hoe kom-je daaraan?’ glimlachte de leider. ‘Als het oproer ginds is uitgebroken, is er immers een wijde kring van oproerlingen om de bezittingen van Il Capitano gevormd. De Noordsche melkmuil valt dan onzen manschappen precies in de handen. Ontsnappen kan hij niet aan hun waakzaamheid, want hij kent ons wachtwoord niet. Zijn “Speranza” zal hem niet ver brengen, vrees ik! En geloof niet, dat de oproerige Vrijbuiters hem ineens zullen doodmaken. Ze zullen hem even zuinig bewaren als wij dat van plan waren, en hem door martelingen alle mogelijke inlichtingen afpersen, die hij zeker wel in staat is ons te geven.’
Een gemompel van goedkeuring ging door de menigte.
‘Dus?’ vroeg de cipier.
‘Haal de paarden!’ gebood de leider.
Paddeltje schoof als de drommel den beweegbaren wand op zijn plaats, lei de gehoorbuis op de richel en maakte dat hij uit het kijkkastje kwam. Nu wandelde hij op zijn dooie gemak de gang door, ging even in de cel van Lange Meeuwis, wien hij in 't kort mededeelde, dat alles in orde was, en verliet toen dit vertrek, terwijl hij de deur met een groot geweld dichtsloeg, even luidruchtig de grendels er voor schoof en dat alles om aan de lieden, die toe- | |
| |
vallig in den omtrek mochten zijn, den indruk te geven, dat hij, al wachtende op de paarden, den bevrijden slaaf bezocht had.
Toen hij in de wachtkamer kwam, vond hij daar nog niemand. Rustig zette hij zich neer en wachtte, zich den tijd kortende door een lustig deuntje te fluiten. Niet heel lang had hij gewacht, toen hij buiten paardengetrappel hoorde. Even daarna werd de buitendeur geopend en stak de cipier zijn hoofd in 't vertrek.
‘De paarden staan gereed,’ waarschuwde hij.
‘Haal dan dadelijk den slaaf,’ gebood Paddeltje, die zonder zijn blijdschap te verraden, toch haastig opstond en zich naar buiten begaf.
Daar stonden ze, trappelende van ongeduld, de vurige dieren, die hem snel zouden verwijderen van deze voor hem zoo gevaarlijke plaats. Hij hield ze bij den teugel, met groot verlangen de komst van Lange Meeuwis afwachtend.
Eindelijk verscheen deze.
‘Te paard!’ riep Paddeltje, hem den teugel toewerpend.
Toen stegen ze vlug in den zadel.
‘Tot straks!’ riep de jonge zeeman den cipier toe.
‘Tot straks!’ antwoordde deze, met moeite een glimlach kunnende onderdrukken.
Maar glimlachen deed héél het wezen van Paddeltje.
‘Hallo, hallo!’ schaterde het uit volle borst.
En als de wind vlogen beide ruiters over de vlakte.
Nadat aan het eerste geluk van zich verlost en vrij te gevoelen ruimschoots voldaan was, hield Paddeltje zijn paard wat in, en vlak naast zijn kameraad rijdend, verzocht hij deze hem, daar het nu de geschiktste gelegenheid was, volledig in te lichten aan- | |
| |
gaande de plannen, welke d'n ouwe voor zijn bevrijding gevormd mocht hebben.
Lange Meeuwis deelde hem nu mede, op welk een wijze hij het vertrouwen van den Italiaanschen herbergier en vervolgens dat van de roovers had weten te winnen. Dat alles had d'n ouwe voorzien en het was zoo uitgekomen ook. Het moeilijkste gedeelte van zijn taak was wel geweest, zich bij de ontmoeting bedaard te houden en er dadelijk voor te zorgen, dat er geen misverstand tusschen Paddeltje en hem zou ontstaan. En nu hij voor het eerst geheel vrij met hem spreken kon, bracht hij hem de boodschap over, om toch gewapend tegen de verleiding te zijn en tot geen prijs van de wereld vrijwillig met de zeeroovers mee te doen. Hoe gelukkig gevoelde Paddeltje zich nu, dat hij zijn kameraad in dit opzicht volkomen gerust kon stellen. Nu, dat haalde heel wat zorg voor Lange Meeuwis uit.
't Was hem werkelijk een pak van het hart, dat hij nu als ballast over boord kon gooien al wat d'n ouwe hem voor dit geval aangeraden en wat hij voor zich elken dag herhaald had, om het toch niet te vergeten. Werken met de hersens deed hij niet graag. Nu kon hij het hersenwerk aan Paddeltje overlaten, die ook wel middelen zou vinden, om te ontsnappen volgens de hoofdlijnen door d'n ouwe aangegeven.
Deze was eenige jaren geleden diep in het binnenland van Marokko doorgedrongen, had daar, gedeeltelijk uit eigen beurs, vele Christenslaven verlost en was bevriend geworden met enkele stammen, die hij in een tijd van nood aangetroffen had, doordat een ongewoon langdurig aanhoudende regen de bergstroomen had doen zwellen en het land overstroomen. Met raad en daad had d'n ouwe, die altijd uitkomst
| |
| |
scheen te weten, de beangstigde lieden, die huis en have zagen wegspoelen, bijgestaan en velen gered op een vlot, dat zijn matrozen van Spaansch riet gemaakt hadden. Die menschen hadden zich zeer dankbaar betoond en gezegd, dat zij eenmaal die groote diensten hoopten te vergelden. Naar die stammen nu moesten beiden zien te ontvluchten. Daar men ongeveer wel wist waar het verblijf van Il Tigretto gelegen was, had d'n ouwe, die een groote bekwaamheid had om de landstreken welke hij bezocht in kaart te brengen, in het ruwe kunnen bepalen, hoe men met behulp van de zon des daags en van de sterren des nachts, ook zonder kompas die stammen zou kunnen terug vinden. Lange Meeuwis had indertijd dien tocht medegemaakt en kende persoonlijk enkele der opperhoofden, zoodat hij bij hen de herinnering aan den Zeeuwschen schipper zou kunnen wakker schudden.
‘Dat zit alles mooi in elkaar,’ zei Paddeltje met bewondering, ‘en ik ben er zeker van, dat die opperhoofden ons om den wille van onzen ouwe graag zullen bijstaan. Alleen zou het nu best mogelijk zijn, dat door het oproer een verandering in onze plannen werd gebracht.’
‘Hm,’ kwam Lange Meeuwis daartegen op, ‘zou-je niet doen wat d'n ouwe bevolen heeft?’
‘Meeuwisje, Meeuwisje!... Moeten we net als altijd weer ruzie krijgen? Weet-je dan niet, dat d'n ouwe zijn matrozen altijd leert naar bevind van zaken te handelen?’
‘Zoo!... Ik dacht dat zijn eerste eisch gehoorzaamheid was?’
‘Precies! En zijn tweede, dat, als er geen baas bij je is om je te commandeeren, je je eigen baas moet zijn.’
Lange Meeuwis bromde daartegen in.
| |
| |
‘Geloof-je me niet, Meeuwis? Nu, zeg mij dan eens hoe d'n ouwe ons bevelen zou te handelen, als we bijvoorbeeld strakjes door een troep oproerlingen worden aangehouden?’
‘Dan,’ zei Lange Meeuwis heel wijs, ‘dan zou d'n ouwe...’
Doch hij had geen tijd om zijn gedachten uit te spreken. Zij reden thans door een boschje en uit het struikgewas rezen plotseling een aantal gewapende lieden op. Met dreigende gebaren, waaraan de noodige nadruk door het opheffen van wapens werd bijgezet, geboden zij den beiden ruiters, die zich nog op eenigen afstand van hen bevonden, stil te staan.
‘Nu Meeuwis,’ spotte Paddeltje, ‘handel jij nu asjeblieft naar de bevelen van d'n ouwe.’
Lange Meeuwis trok een leelijk gezicht.
‘Ja,’ mompelde hij, ‘dat zou ik wel doen, maar, zie-je... hij... hij is nu niet hier... En wat wou-jij nu doen, Paddeltje?’
‘Eenvoudig wachten.’
‘En je gemoedereerd aan stukjes laten hakken?’
‘Maak-je je weer fel, Meeuwis? Wil-je met geweld er weer op losslaan? Houd-je kalm, asjeblieft.’
‘Kalm? Nu kalm?!!’
‘Je moet; verstaan?’
Dat kwam er kort en bondig uit bij den jongen zeeman, en Lange Meeuwis, gewoon bevolen te worden en die bevelen tot in de geringste onderdeelen stipt op te volgen, gehoorzaamde ook nu.
Paddeltje liet de gewapende lieden zoo dicht mogelijk bij zich komen. Hij zei niets, maar keek ze aan. Wie waren het? Een voorpost, door Il Capitano, die wellicht reeds kennis van het dreigende oproer droeg, tot hier vooruitgeschoven? Of waren het werkelijk reeds mui- | |
| |
ters? Naar gelang daarvan zou hij het woord Speranza of Vittoria moeten uitspreken. Om zeker te zijn zich niet te vergissen, bleef hij zwijgen, ook toen er een de hand aan den teugel van zijn paard sloeg. Nog een oogenblik van spanning. Toen hoorde Paddeltje op barschen toon zich toevoegen:
‘Liberta... en 't parool?’
‘Vittoria!’ antwoordde de scheepsjongen bedaard, zonder dat een trilling in zijn stem de spanning waarin hij verkeerde verried.
De hand van den Vrijbuiter liet den teugel los.
‘Passeer,’ zeide hij eenvoudig.
Reeds wilde Paddeltje met een korten groet zijn weg vervolgen, toen een der Vrijbuiters, die hem oplettend had aangezien, vooruit trad en opnieuw den teugel van zijn paard greep.
‘Ben-jij niet de Hollandsche zeeman, die sedert eenige maanden op het Heerenhuis woont?’
‘Als ik 'm zelf niet ben, dan lijk ik toch sprekend op 'm,’ antwoordde Paddeltje met een lichten glimlach.
‘Dan ben-je onze grootste vijand!’
Er kwam een stilte van gespannen verwachting onder de rebellen, die een dreigende houding hadden aangenomen.
Doch Paddeltje verloor geen oogenblik zijn kalmte.
‘Dat dachten de slaven, die ik pas verlaten heb, ook. Ze lijken me anders een beetje leeper dan jelui; want ze hebben me het wachtwoord gegeven.’
Dat viel niet te ontkennen. Men keek elkaar besluiteloos aan.
‘We begrijpen het niet goed!’ bekende de eerste spreker eerlijk.
‘Dat zei m'n zeevader ook, toen ik hem al heel gauw de baas was geworden. Je kunt 't hem zelf
| |
| |
vragen, als je er tijd voor hebt en Zeeuwsch verstaat, want hier heb-je hem. En als je er schik in hebt, dat ik 't jelui uitleg - mij goed, hoor. Maar de gevolgen komen voor jelui rekening.’
De jonge zeeman sprak met zulk een zekerheid, dat men begon te aarzelen.
‘Hoe is het?’ vroeg hij brutaal en op hoogen toon. ‘Moet ik nog langer hier m'n tijd vermorsen?’
‘Passeer!’ heette het.
‘In orde,’ zei Paddeltje. ‘En wil-je berichten over me inwinnen, vraag het dan ten spoedigste aan de slaven, die al op hun poot spelen, alsof ze 't al gewonnen hebben. Past maar op, dat zij ook geen baas over jelui worden!’
‘Dat zouden we wel eens willen zien!’ werd er geroepen.
‘Daar heb-je alle kans op, man,’ riep Paddeltje, zich onder 't rijden in den zadel omwendend.
‘Waarom?’
‘Omdat je oogen hebt!’ riep hij met een schaterlach.
De Vrijbuiters lachten ook en de beide vrienden reden er pijlsnel van door.
Nog meer dergelijke ontmoetingen hadden zij, maar door de tegenwoordigheid van geest van den scheepsjongen werden zij door al de posten der rebellen, die in een grooten kring de bezittingen van Il Tigretto schenen omringd te hebben, doorgelaten.
Eindelijk stieten zij op een post, die eenvoudig het wachtwoord vroeg.
‘Speranza,’ antwoordde Paddeltje.
‘Passeer!’
‘Neen,’ zei de scheepsjongen, ‘ik passeer niet, voordat ik jelui eerst wat gezegd heb. Niet alleen de slaven op de akkers, maar ook de Vrijbuiters zijn in oproer.’
| |
| |
‘Onmogelijk!’
Paddeltje haalde de schouders op.
‘Zoekt het voor je zelf maar uit, zoolang je wilt. Maar vannacht, misschien wel eer, heb-je den aanval te wachten. Alleen voor één ding waarschuw ik je: het wachtwoord is aan den vijand bekend.’
Een groote ontsteltenis kwam er over de wachters.
‘Hoe zullen we dan den vriend van den vijand kunnen onderscheiden?’
‘Dat zal ik je zeggen. Namens Il Capitano breng ik je een verandering in het wachtwoord. Voor al degenen, die van het Heerenhuis komen om buiten den kring te gaan, blijft het voorloopig nog Speranza. Maar - omdat vandaag een scheepsjongen de lakens uitdeelt... dat begrijp-je niet en behoef-je ook niet te begrijpen... is het wachtwoord voor allen, die van buiten komen: Il Mozzo.’
De wachter, tot wien hij het woord gericht had, schudde het hoofd.
‘Twee wachtwoorden en dat van twee verschillende kanten brengt verwarring.’
‘Je spreekt als een boek. Daarom zal er één zijn, want gauw genoeg zal ik die van 't Heerenhuis gewaarschuwd hebben. En in naam van Il Capitano beveel ik je, dat je twee van je mannen uitzendt, één links, en één rechts, om het aan de volgende posten over te brengen, die het op hun beurt weer verder moeten overbrengen en wel onmiddellijk - dat het wachtwoord van nu af, tot er van onzen meester tegenbevel komt, niets anders is dan Il Mozzo.’
‘Wat beteekent dat?’ vroeg Lange Meeuwis, toen zij verder reden.
‘De scheepsjongen!’ lachte Paddeltje.
|
|