| |
| |
| |
XVIII. In de val.
HOE graag Paddeltje nog wat langer met zijn weergevonden makker had willen praten over allerlei dingen, die gerust afgeluisterd mochten worden, hij wist toch uit eigen ervaring te goed, dat Meeuwis in de eerste plaats een bijzonder groote behoefte aan rust moest hebben. Daarom nam hij voor een wijle afscheid van hem en liep nu op zijn gemak het gebouw eens door. Niemand hield hem tegen, maar ook niemand scheen er op gesteld een gezellig praatje met hem te maken, waartoe hij, om de waarheid te zeggen, was uitgegaan. Het scheen zelfs, of men hem met voordacht ontweek. Dat was zoo opvallend, dat het zijn aandacht begon te trekken. Zijn nieuwsgierigheid werd daardoor opgewekt en hij probeerde dezen of genen staande te houden en het naadje uit de kous te weten te komen, wat hem tot zijn ergenis dezen keer geheel mislukte. Toen wilde hij zich naar buiten begeven om, als het kon, een woordje van troost en opwekking te brengen aan de slaven, maar tot zijn verbazing vond hij de deur, waardoor men het gebouw aan den achterkant kon verlaten, gesloten.
| |
| |
Hij rammelde er aan, hij bonsde er tegen. Eerst kreeg hij geen antwoord, al hoorde hij wel een zonderling gerucht als een gemompel van vele stemmen. Eindelijk, na een heftig gerammel, werd er van buiten driemaal tegen getikt.
‘Doe-je voor den drommel open!’ dreigde Paddeltje.
Een oogenblik wachtens en daar hoorde hij een stem, die, als om zich onherkenbaar te maken, op gesmoorden toon een woord uitsprak. Paddeltje verstond het niet recht. 't Was Italiaansch en 't leek wel wat op ‘Liberta.’
‘Moet-je soms het wachtwoord hebben?’ vroeg Paddeltje.
‘Ja, juist, het wachtwoord. En gauw wat asjeblieft.’
‘Speranza,’ fluisterde de scheepsjongen terug.
Een zachte spotlach kwam van buiten. En tot zijn verbazing hoorde hij voetstappen zich snel verwijderen.
Hij begreep er niets van. Weer wilde hij op de deur bonzen, maar als deze niet voor het altijd zoo machtige wachtwoord geopend werd, besefte hij wel dat zijn vuisten daar nog minder toe in staat zouden wezen.
Hoofdschuddend en in zichzelven mopperend, ging hij terug.
‘Zou Veritas nog in zijn kijkkastje zitten?’ vroeg hij zichzelven af.
Het was niet zonder gevaar van zich geheel bloot te geven, om dit te onderzoeken. Snapte hij Veritas, dan zou dit aanleiding geven tot een groote verwarring.
‘Kom,’ dacht Paddeltje, ‘als je vooruit over allerlei dingen gaat zeuren, heb-je kans dat je driemaal in de narigheid zit. Eerst vooruit, dàn op het oogenblik zelf, en eindelijk naderhand van spijt dat je gezeurd hebt. Maar omdat ik tòch spijt zou hebben
| |
| |
als ik nu niet eens in dat hokje gekeken had, valt dat laatste eigenlijk weg. Vooruit wil ik geen saggerijn hebben. En wat er gebeuren zal als ik den sinjeur snap op het luistervinkje-spelen, - nu, daar zal ik mij wel uit zien te redden.’
Toch nam hij de noodige omzichtigheid in acht. Eerst liep hij een paar gangen om, bij welke gelegenheid hij opnieuw bemerkte, dat men hem scheen te ontwijken. Nu evenwel hielp hem dit te goed in de uitvoering van zijn plan, dan dat hij het zich voor het oogenblik zou aangetrokken hebben. Hij behoefde zich slechts te vertoonen, of de lieden, die heel aan het eind van een gang hem zagen aankomen, maakten op de een of andere wijze, dat zij wegkwamen, meestal door zich botweg om te wenden en op hun schreden terug te keeren.
‘Een rare manier, om iemand zijn vrije uurtjes op te vroolijken,’ bromde Paddeltje; ‘ik lijk wel een weerwolf. Nu, als ik ze dan maar uit de gang van het kijkkastje weg kan jagen, zal het m'n zorg zijn wat ze aan me zien!’
In dit opzicht werd zijn wensch vervuld. Niet dadelijk evenwel ging hij in het kamertje. Om er zeker van te zijn, dat men hem niet bespieden kon, liep hij een paar maal de gang op en neer, en toen hij er secuur zeker van kon zijn, dat zich niemand in den omtrek bevond, beproefde hij de deur van het vertrekje zachtjes open te duwen.
Hij had het gerust wat harder kunnen doen en zelfs zeer hard, want de deur gaf niet mee. Zij was gesloten.
‘Aha!’ dacht hij, ‘Veritas is er niet meer in. Dat is ten minste één ding waarvan ik zeker kan zijn.’
Hij was zeer in zijn schik met die ontdekking.
| |
| |
‘Weet-je wat,’ dacht hij, ‘nu ga ik dadelijk naar de cel, waarin Meeuwis ligt - onder voorwendsel van zijn zeemansplunje te brengen - en moeten we samen eens met elkaar spreken. Dan moet ik den armen jongen wel wakker maken, maar in vrede. Ik dien toch spoedig te weten, wat hij eigenlijk komt doen en wat de boodschap van d'n ouwe inhoudt. En dan een goeie afspraak maken, dat spreekt!’
Hij was op het punt van zich naar de wachtkamer der gevangenbewaarders te begeven, om de kleederen van Meeuwis te halen, toen een nieuw denkbeeld hem stil deed staan. Wanneer hij met die kleederen naar de cel van Meeuwis ging, kon misschien de cipier, in opdracht van Veritas, zich snel naar dit vertrekje begeven, om hun gesprek af te luisteren en daarna getrouwelijk over te brieven. Het streed wel met het ronde karakter van den zeemansjongen, om van het eene wantrouwen in het andere te vervallen, maar werkelijk, men kon hier niet te voorzichtig zijn.
Als hij zelf eens in dit vertrekje kon komen, de gehoorbuis kapot snijden en op de een of andere wijze het kijkgaatje onbruikbaar maken! Of eigenlijk alleen die gehoorbuis. Met den rug naar den gevaarlijken kant gekeerd, kon hij dan nog altijd op een fluisterenden toon een vertrouwelijk gesprek met Meeuwis hebben. Zulk een gesprek was noodzakelijk. Beiden moesten weten, waaraan zij zich te houden en hoe zij zich te gedragen hadden.
Doch hoe in dat vertrekje, door hem als het kijkkastje betiteld, te komen? De sleutel zou in de wachtkamer der bewaarders berusten, tenzij Veritas hem in den zak had.
Paddeltje begon nu het slot te onderzoeken, om ongeveer te kunnen schatten hoe groot de baard van
| |
| |
den sleutel zou moeten zijn. Want hij was vast van plan dien op de een of andere wijze te bemachtigen. Bij dit onderzoek kwam hij tot de ontdekking, dat dit slot eigenlijk meer in schijn dan in wezen bestond. Hij had zijn pink in het gat willen steken, maar bemerkte tot zijn verwondering, dat hij tegen een plaat stootte. Hij probeerde het nu met zijn mes en het bleek hem, dat het slot òf dicht was gegoten, òf er van den aanvang af slechts voor den vorm was aangebracht.
‘Drommels,’ gromde Paddeltje, ‘die signor Veritas is toch in het kijkkastje geweest! Als er geen slot is, kun-je ook niet door het sleutelgaatje heen kruipen; hoe kwam hij er dàn in?’
Hij bleef voelen en tasten naar een geheim slot, maar omdat er zoo iets niet aanwezig was, moest hij zijn pogingen wel opgeven.
Dat wil zeggen: Paddeltje gaf zijn onderzoekingstocht naar een slot op; maar we weten het, hij was van aard veel te nieuwsgierig, om er het bijltje dadelijk bij neer te leggen. En nu vooral was zijn nieuwsgierigheid opgewekt.
‘Weet-je wat ik denk?’ mompelde hij bij zich zelven, ‘dat er, net als bij die voetboeien, waarvan ik daar pas m'n kameraad verlost heb, weer knippen en veeren in het spel zijn. Hier of daar is zeker een uitsteekseltje. Maar ze kunnen dat evengoed bovenals onderaan geplaatst hebben. Als ik tot morgenochtend tijd had zou ik het misschien nòg niet vinden. Weet-je wat?... laat ik de deur eens goed bekijken; ik heb nogal kostelijke oogen.’
Hij stond juist in de schaduw van een rond luchtgat, dat hoog in den muur, eenigszins schuin tegenover de deur aangebracht was. Hij ging nu aan de andere
| |
| |
zijde staan en gaf zijn oogen goed den kost, een geruime poos zelfs, doch zonder dat hij iets bijzonders ontdekte. Er waren koppen genoeg op van groote spijkers en allerlei andere verhevenheden welke men aan een zware deur opmerkt, maar het een leek al even onschuldig als het andere. Een oogenblik dacht hij er aan op al die knoppen en verhevenheden te drukken of er aan te trekken, maar hij maande zichzelf tot kalmte aan.
‘En,’ mopperde hij, ‘het leelijkste van 't geval is nog wel, dat ze me hier ieder oogenblik kunnen snappen. Als iemand me hier voor die deur opmerkt, kan ik gerust alle pogingen opgeven. En juist dàt wil ik niet. Te drommel, heb ik m'n pink dáárom zoo'n pijn aan dat zoogenaamde slot gedaan, om eindelijk den boel toch te moeten opgeven?’
Onwillekeurig bracht hij zijn pink onder het licht van het hooge venstergat, om eens even te kijken of z'n haaienvel, gelijk hij altijd beweerde te hebben, er ook voor ditmaal goed afgekomen was.
‘Sakkerdrie!’ zei hij, ‘wat is het hier een vuile boel!’
Want de zindelijke zeeman zag, dat zijn pink vol stof was gekomen.
‘Nu, je kunt wel zien, dat d'n ouwe van ons hier geen baas is!’ glimlachte hij. ‘Wat zou die z'n matroosjes den boel laten schrobben!’
En nu keek hij weer naar de deur, doch nu om te zien hoe vol stof en vuil ze zat. Hij wilde gaan mopperen over het gebrek aan zindelijkheid bij de Zuiderlingen, een gebrek dat in de allereerste plaats een Nederlandsch zeeman in het oog moet vallen, toen hij ineens vol opmerkzaamheid werd. Hij zag toch overal de sporen, waar hij met de vingers de
| |
| |
deur had aangeraakt. Vooral bij het zoogenaamde slot was het daar natuurlijk vol van.
‘Hoe jammer dat ik dit gedaan heb,’ dacht hij, ‘want anders kon ik precies zien, waar Veritas de deur met zijn vingers heeft aangeraakt. Als dat net bij het slot is geweest, is het spoor voor mij verloren.’
Toch begon hij nu in dit opzicht de deur aan een nauwlettend onderzoek te onderwerpen. Hij redeneerde voor zichzelf, dat alle kans nog niet verkeken was. De maker van de geheime sluiting zou voor de aanbrenging daarvan vrij waarschijnlijk den omtrek van het slot vermeden hebben, omdat het voor de hand lag, dat ieder, die een poging wilde wagen om de deur geopend te krijgen, juist op die plaats het eerst zou zoeken.
Niet lang had hij gezocht, of hij weerhield met moeite een kreet van blijdschap. Beneden aan de deur toch ontdekten zijn oogen sporen van vinger-indrukken. Hij knielde op den grond, bekeek heel lang die plaats en ja, daar ontdekte hij een spijkerknop, niet alleen iets grooter dan de andere, maar waarvan ook het stof was weggevaagd. Hij drukte er op uit alle macht, doch zonder uitwerking; daarop trok hij er aan, met gelijken uitslag. Wat hem evenwel hoop gaf, was de omstandigheid dat hij gevoelde, hoe de spijkerkop niet geheel onbeweeglijk bleef onder zijn pogingen. Weer trok hij er hard aan en gaf dadelijk daarop een stevigen duw. Er knapte iets en toen hij tegen de deur stootte, draaide deze langzaam op haar hengsels open.
Met één sprong was Paddeltje op de been en schoot het vertrekje binnen. Voor hij de deur achter zich sloot, onderwierp hij haar aan den binnenkant aan een nauwlettend onderzoek, want hij had geen plan
| |
| |
zich in een levend graf op te sluiten. Daar behoefde hij ook niet bevreesd voor te zijn. Hij ontdekte, hoe door de veer een hefboompje in werking werd gebracht, welke deze beweging op een grooteren overbracht, waardoor met een paar stevige grendels de deur aan den binnenkant werd gesloten. Men kon aan dien binnenkant dus zeer gemakkelijk de deur zoowel openen als sluiten. Hij deed het laatste en begaf zich dadelijk naar den wand, waar zich het kijkgaatje moest bevinden.
Het was goed, dat hij van de aanwezigheid kennis droeg, anders had hij het werkelijk niet ontdekt. Nu maakte hij door het verschuiven van een gedeelte in den houten wand de kleine opening zichtbaar en kon niet nalaten er dadelijk de proef van te nemen.
Ja, daar zag hij duidelijk zijn maat op de matras liggen, slapende dat het een heele toer zou wezen hem wakker te krijgen. Trouwens, alles in die cel was van hieruit zoo duidelijk zichtbaar, alsof men er in stond.
Hoe gezellig hij het vond zijn weergevonden makker daar in een gerusten slaap te zien liggen, hij had wel wat beters te doen dan daaraan zijn tijd te verspillen. Hij moest er vooral voor zorgen, dat men hem niet ging missen. En het voornaamste was nu wel, de gehoorbuis door te snijden.
Hij zocht daarnaar, doch kon die niet terstond vinden. Veritas had die zeker op de een of andere wijze verborgen. Oplettend keek hij in den omtrek van de plaats waar hij haar gezien had en ontdekte toen dicht bij de lage zoldering een richel. Dadelijk tastte hij met de vingers daarop en vond inderdaad het gezochte. Even bracht hij het aan het oor. Inderdaad, hij hoorde de eenigszins snorkende ademhaling van
| |
| |
Lange Meeuwis duidelijk, of hij vlak bij hem stond. Ook deze proef nam hij slechts even; toen sneed hij met zijn matrozenmes de buis door en lei de stukken heel zorgvuldig weder op de richel.
‘Ziezoo,’ dacht hij, terwijl hij het gedeelte van den wand weer voor het kijkgaatje schoof, ‘het voornaamste is, dat ze ons niet hooren. 't Kijken zal ze niet veel wijzer maken: daar zal ik wel voor zorgen.’
Hij wilde nu het vertrekje verlaten, maar vond het toch beter nog even zijn oogen den kost te geven; dat ging nu in ééne moeite door.
Daar trok het zijn aandacht, dat de richel, waarop de nu stukgesneden gehoorbuis lag, ook aan den zijwand doorliep. Met zijn vingers tastte hij heel dien richel af en tot zijn groote verbazing voelde hij aan het einde er van, dus in den hoek, dien de zijwand met den voorkant maakte, een tweede gehoorbuis. Dadelijk bracht hij ze aan zijn oor.
‘Ja, vannacht moet het er op of er onder!’ hoorde hij op zachten toon een stem in de Italiaansche taal zeggen.
Tegelijkertijd vernam hij een geluid als het krassen van staal op ijzer en een zacht gerinkink, dat hem niet onbekend voorkwam.
‘Wat zou dat zijn?’ mompelde Paddeltje. ‘Wel, ik durf wedden, dat deze buis in betrekking staat met de rustplaats der slaven. Dan heeft die slimme Veritas ook mijn eerste ontmoeting met Meeuwis afgeluisterd. Wat een gelukje, dat die oolijke Meeuwis net deed, of hij van zichzelven viel! Nu, dat zal hij ook niet zelf verzonnen hebben! Maar... zou Veritas 't ook gezien hebben?’
Evenals bij den achterwand, betastte hij ook hier het aangebrachte houtwerk, en ja, haast onhoorbaar
| |
| |
zacht bewoog er zich een gedeelte van en een kijkgaatje werd zichtbaar, waarvoor Paddeltje dadelijk het oog bracht. Zijn onderstelling was juist geweest. Hij overzag de hem bekende rustplaats met een duidelijkheid, waarover hij zich niet genoeg kon verwonderen.
Wat hem al dadelijk trof, was dat die plaats vol was van lieden, zoowel slaven als opzichters. Eenigen der laatsten waren bezig de ketens der slaven door te vijlen, een verbazend lastig en vooral langdurig werk. Enkele slaven waren verlost, hoewel de ijzeren ringen om hun voeten gebleven waren.
‘Dat is wel lastig voor jelui,’ hoorde Paddeltje een opzichter zeggen, ‘maar je kunt nu in elk geval loopen. En als we overwonnen hebben, zal de smid dat werkje wel verder klaren.’
Wat zegende Paddeltje nu zijn inval en vooral zijn volhouden, om meer met de Italiaansche taal bekend te worden, want de gesprekken werden daarin gevoerd. Wel verstond hij niet alles, maar toch zooveel, om te begrijpen, dat er tegen den nacht een groot oproer werd voorbereid. Hij ontdekte ook, dat men in betrekking stond tot de Vrijbuiters in de kolonie, ten minste tot het grootste gedeelte van hen, want hij hoorde van enkele getrouwen gewagen. Vooral scheen men het begrepen te hebben op de woning en de bezittingen van Il Capitano, die ontzaglijke schatten moest bezitten, doch waarvan men de bergplaats niet wist. Met groote verbittering sprak men over hem en dat men hem wel zou weten te dwingen die bergplaats aan te wijzen. Als men hem maar in handen had, hem en zijn kind.
Met ontzetting hoorde Paddeltje, dat men door zijn dochtertje wel geloofde den gehaten meester te nood- | |
| |
zaken tot alles, wat men van hem verlangde te weten. En daarna, zoo uitte men op woesten toon, zouden zij al hun smarten en al hun veeljarige ellende wreken op den meedoogeloozen hoofdman, wiens tijgerachtige wreedheid men met woeker aan hemzelf en zijn kind en zijn getrouwen zou terugbetalen.
Onder die getrouwen werd ook Paddeltje gerekend; met de uiterste verbazing moest hij dit vernemen. Hij, die dag in dag uit in de onmiddellijke nabijheid van Il Capitano verkeerde, die als een grootere broer met diens dochtertje omging, een eigen vertrek had in het heerenhuis en in groote vriendschap met Veritas leefde, hij, die hun de raadsman en de vertrouweling van den hoofdman leek, moest wel een grooten invloed oefenen op hun heer en meester. Dat die invloed een zeer ongunstige was, daarvan waren zij ten diepste overtuigd. Want de verandering ten kwade, in de wijze waarop Il Capitano hen bestuurde, dagteekende van Paddeltje's aankomst in de kolonie.
Eerst had de scheepsjongen maar niet kunnen begrijpen, over wien zij toch met zooveel haat spraken. ‘Wie is dat toch, die Noordsche melkmuil, over wien zij het zoo druk hebben en in wiens schoenen ik niet graag zou willen staan?’ vroeg hij zichzelven af. Maar toen het hem duidelijk werd, dat ze met dien naam niemand anders dan hem bedoelden, kon hij om zulk een zotte vergissing toch niet lachen, daar hij begon in te zien hoe gevaarlijk zij voor hem was.
Hij luisterde nu zooveel mogelijk nog oplettender toe.
Het had hun leed gedaan, dat zij Veritas niet hier hadden kunnen houden, maar 't was nog helder dag en zij waren nog niet zeker van al de wachters; ook konden de slaven pas tegen den nacht gereed zijn voor den opstand. Zorgvuldig moest er voor gezorgd
| |
| |
worden, dat men op het Heerenhuis niet den geringsten argwaan opvatte. Men kende den meester, wist, dat hij van handelen en aanpakken hield en dat hij door zijn nooit falend overwicht niet alleen elk begin van tegenstand in zijn onmiddellijke omgeving terstond zou onderdrukken, maar ook, gelijk meer geschied was, de tegenstanders of muiters in vurige volgelingen en medestrijders veranderen kon. Want in oogenblikken van gevaar ging er een tooverachtige invloed van hem uit. Dan zou alles ten slotte neerkomen op een worsteling van de land-slaven om hun vrijheid, een worsteling waarvan reeds vooruit de uitslag te berekenen viel, omdat zij toch eigenlijk afgewerkte lieden waren en door gewoonte gemakkelijk weer tot den toestand van gehoorzaamheid en onderwerping teruggebracht konden worden. Neen, die slaven deugden niet voor strijders, wel voor brandstichters, moordenaars en woeste wrekers van hun treurig lot, bandeloozen en losgelatenen als zij zouden zijn in de letterlijke en figuurlijke beteekenis dezer woorden.
Daarom moest alles hier stil, doodstil in zijn werk gaan, daarom had men Veritas ongedeerd laten vertrekken... maar die Noordsche melkmuil was in de val. Die zou toch volgens de gewoonte niet eer met den pas bevrijden slaaf vertrekken, voordat het nacht geworden was. Welnu, men zou zorgen, dat hij dien tocht niet behoefde te maken. Den pas verlosten slaaf zou men het in de keus geven mee te doen of anders korte metten met hem maken; doch met den Noordschen melkmuil zou men afrekenen, als 't ware op afbetaling van al de ellende, die men van zijn meester geleden had.
‘De ezel!’ grijnsde een opzichter. ‘Hij heeft nog de ongelooflijke domheid begaan, ons het wachtwoord voor dezen avond in handen te spelen.’
| |
| |
‘Hoe dat zoo?’ vroeg men met belangstelling.
‘Wel, hij was daar straks aan de achterdeur. Ik kon natuurlijk niet weten wie zich daar bevond en of er soms iemand der onzen verlangde toegelaten te worden. Volgens de afspraak zei ik Liberta en vroeg daarop het parool als antwoord.’
‘Ja, dat had natuurlijk Vittoria moeten luiden,’ viel hem een ander in de rede.
‘Sssst!’ riep men van alle kanten. ‘Spreek toch het wachtwoord niet onnoodig uit.’
‘Kom, kom, we zijn hier toch louter onder vrinden!’
‘Dat's waar... maar denk er om, de muren kunnen ooren hebben.’
De onvoorzichtige pruttelde nog wat tegen, maar de aandacht werd weer geheel van hem afgeleid, doordat men aan den eersten spreker verzocht voort te gaan met wat hij te vertellen had.
‘Nu dan,’ aldus voldeed deze aan het algemeen verlangen, ‘op dat woord Liberta kreeg ik geen antwoord, maar wel op mijn vraag naar het parool. Je weet, hoe de gewoonte bij de Vrijbuiters in de kolonie is. De schildwachten roepen je aan en vergen dan het wachtwoord, dat elken avond anders is. Welnu, de snuggere maat achter de deur gaf hierop dadelijk antwoord. Hij kon dus niemand anders dan die Noordsche melkmuil zijn, omdat hij aangewezen is den bevrijden slaaf naar de kolonie te brengen.’
‘Wat hij wel nooit doen zal!’ riep men van verschillende kanten.
‘Daar kun-je zeker van zijn!’ riep er een, die de leiding scheen te hebben. En zich wendende tot den eersten spreker, vroeg hij:
‘En heb-je dat wachtwoord goed verstaan?’
‘Zeker... Het luidt Speranza.’
| |
| |
‘Speranza?... Een prachtig mooi voorteeken voor ons,’ riep men uit, ‘want alle hoop hebben wij dezen nacht te slagen.’
‘Maar,’ waagde een ander schuchter te vragen, ‘wat hebben wij aan dàt wachtwoord?’
‘Veel!’ besliste de leider. ‘Wanneer wij hier met den Noordschen melkmuil afgerekend hebben....’
‘Steken wij den boel in brand!’ riep een derde op woesten toon uit.
‘Dat zou wel het domste wezen wat je doen kon!’ snauwde de leider. ‘De vlam zou den nachthemel bloedrood kleuren en uren ver in den omtrek zou men het zien. Prachtiger waarschuwing voor Il Tigretto om op zijn hoede te zijn, zou-je moeilijk kunnen verzinnen.’
‘Dat's waar! Maar we zouden het verblijf, waarin we zooveel geleden hebben, toch zoo graag in brand steken.’
‘Wel kerels, dat mag-je doen; maar niet eer, voor dat je daartoe het sein ontvangt.’
‘En dat sein?’
‘Zal de bloedroode hemel zijn boven het Heerenhuis. Als dàt brandt, kunnen de achtergeblevenen hier hun hart ophalen.’
‘Maar we willen hier niet achterblijven. We willen mee naar het huis van Il Tigretto, hem en zijn beulen doodmartelen en... naar zijn schatten zoeken.’
‘Dat zal gebeuren door hen, die ik daartoe zal aanwijzen. Wij mogen een belangrijk gebouw als dit niet onbewaakt achterlaten, want wie verzekert jelui, dat niet juist hier die schatten verborgen zijn en dat juist daarom in de verwarring Il Capitano of enkele zijner getrouwen niet door geheime gangen ontsnappen en hierheen hun toevlucht nemen zullen?’
| |
| |
‘Ja, dat's waar, dat's waar!’
‘Daarom volg-je stipt mijn bevelen op. Ik zal aanwijzen wie hier moeten blijven, waartoe ik de meest afgetobden zal nemen. Die frisscher van krachten zijn of jonger, zullen mij volgen en wij, wij zullen juist gebruik van dat wachtwoord maken, om op de meest gemakkelijke wijze door den kring der schildwachten te breken en zoo de plaats te bereiken, waar de wapens en het buskruit bewaard worden. Aldus gewapend kunnen wij die schildwachten in den rug aanvallen en dooden en vervolgens op de eenvoudigste wijze ter wereld ons vereenigen met de opstandelingen onder de Vrijbuiters, terwijl wij ook zullen zorgen, dat hierheen een gedeelte dier wapenen en van het buskruit gebracht wordt. Ongewapend ben-je niets; gewapend kan zelfs een afgewerkte slaaf een geducht krijger worden.’
Men begon een gejuich aan te heffen, dat echter dadelijk door den leider onderdrukt werd.
‘Domkoppen! Zie-je de zon niet schijnen? Nog is het dag - de laatste dag van Il Tigretto, de laatste dag ook van je ellende. Zoolang de zon aan den hemel staat, ben-je slaaf, machtelooze onderworpeling van een wreed en niets of niemand ontziend meester. Juichen zullen we. Maar eerst dan, wanneer de hemel bloedrood is van den brand, die het vreugdevuur voor je vrijheid zal zijn!... Fluks! werkt nu aan je bevrijding door de vijl over de voetboeien te laten gaan.’
Nu volgde er een betrekkelijke stilte, waarin weer snerpend het geluid werd gehoord van de krassende vijl op het ijzer.
Paddeltje had genoeg gehoord. Hij schoof de plank weer op haar verborgen plaats in het beschot terug en bedaard legde hij de gehoorbuis weer op de richel.
| |
| |
Wat hij vernomen had, was anders wel geschikt, om zelfs iemand, die kalmer van aard dan hij was, te verschrikken en te doen ontstellen. Toch - hij was in deze oogenblikken geheel meester van zichzelven. In de school waarin hij was opgevoed - de zeevaart der zeventiende eeuw - had hij geleerd nooit kalmer te zijn dan in oogenblikken van groot gevaar. En het liefst wat een jongen van ons jeugdig en krachtig volk deed, was... handelen, de knuisten uitsteken, om de snel gevormde plannen van een rustig en koel denkend hoofd dadelijk in daden om te zetten.
|
|