| |
| |
| |
XVII. Een ontdekking en een wederzien.
PADDELTJE moest uit den weg geruimd worden, ja! Maar er verliep een geruime tijd, en onze maat zag er altijd nog zoo frisch en gezond uit, alsof magere Hein ook niet hem te zijner tijd met den knokigen vinger op den schouder zou tikken, zooals dat bij ieder sterveling het geval zal zijn. Hoe was dat nu te rijmen met het vaste voornemen van Il Tigretto, die er heusch de man niet naar was, om een door hem opgezet plan onuitgevoerd te laten?
Wat zal ik u zeggen! Daar rijmde eigenlijk niets meer bij den rooverkapitein. Hij was zoetjesaan verschrikkelijk jaloersch geworden op den invloed, dien Paddeltje op Zus uitoefende. Dat vindt ge misschien wel kinderachtig. Want als een vader een lief dochtertje heeft, zou het toch wel wat al te dwaas zijn, als hij niet velen kon, dat z'n kindje van een speelmakker ging houden, of van een goeien oom, die de kleine knuistjes vol snoepgoed, mooie prentenboeken of zoo iets stopt. Maar - zie-je - hoeveel lieden de gevreesde rooverhoofdman ook rond zich had, hij was
| |
| |
toch eigenlijk zoo goed als alleen. Door vrees en schrik moest hij heerschen, en buiten Veritas kon hij niet één van zijn Vrijbuiters recht vertrouwen. En nu was al zijn liefde voor dat aardige meisje.
Hij had het erg druk, die veel benijde zeekoning. Dat hebben alle alleenheerschers, want alles hangt van hen af, en nu moeten zij ook alles regelen. Daarbij moest hij er altijd voor op zijn hoede zijn, dat zijn ruwe gasten niet uit den band sprongen, en vooral dat er onder de slaven geen oproer kon uitbarsten. Wanneer Il Tigretto in ònze dagen geleefd had, zou hij zeker een zenuwlijder geworden zijn. Toenmaals hoorde men daar zoo niet van, al werden de menschen van dien tijd net zoo goed moe, als dat met onze tijdgenooten het geval kan zijn. Als je moe bent, moet-je rusten; dat spreekt als een boekje. Maar de menschen vergeten wel eens, dat d'r hersenen óók moe kunnen worden door veel werken of door langen tijd van inspanning of door schrik en angst. O, maar dan had Il Tigretto altijd zijn aardig kindje. Die kon dan zoo aardig met hem babbelen, die kon hem zoo streelen, en hem dikwijls plagen ook, dat z'n hart van blijdschap opsprong, als hij, na een zwaren dag vol inspanning, er aan dacht, dat zoometeen Zus met al haar kleine geheimpjes bij hem zou komen. Dan babbelde of lachte ze hem alle zorgen en ook alle vermoeienissen weg. En nu... nu was die Zeeuwsche scheepsjongen gekomen, en van dien speelmakker was nu heel het hoofdje en ook het hartje van Zus vervuld!
Neen, neen! die scheepsjongen mocht hier niet blijven. Wilde hij met de Vrijbuiters niet mede op de zwerftochten uitvaren, dan moest hij maar uit den weg geruimd worden.
| |
| |
Maar hoe?
Il Tigretto hield van een strop, van een dolk of van een snel werkend vergif. Doch aan alle drie die dingen had hij voor ditmaal niemendal. Want hij gevoelde niet den moed, om als in één slag den trouwen makker aan zijn kind te ontrukken. Hij zou dit nauwelijks met een stuk speelgoed gewaagd hebben. Ja, een langzaam werkend vergif, zoodat het den schijn had alsof de flinke jongen aan een uitterende ziekte ging lijden, - dàt was je ware, dacht hij. Maar, wat zou zijn kind juist door zoo'n ziekbed van haar speelmakker een vreeselijk leed ondervinden!...
Zoo werd Il Capitano van het eene plan naar het andere geslingerd, en wist hij niet meer, hoe hij in dit geval handelen moest. En daar een mensch onmogelijk zooveel verdriet verkroppen kan, werd hij, zooals alle zenuwlijders, onprettig voor zijn omgeving. Hij toonde zich grooter tyran, dan hij ooit geweest was, verloor langzamerhand alle voorzichtigheid uit het oog, ontnam zelfs aan de ongelukkige slaven bij den minsten schijn van onwilligheid hun eenig geluk, den heerlijken vrijen dag... en zoo kwam er zulk een ontevredenheid in de kolonie, dat - wat onder dergelijke lieden heel natuurlijk was - er een samenzwering ging broeden.
Doch... Paddeltje moest sterven. De uitvoerder van dat vonnis zou Veritas zijn, en die weerstreefde toen voor de eerste maal zijns levens zijn geliefden meester, en dat wel lijdelijk, door al maar uit te stellen. Alles raakte op die manier in de war. En het was werkelijk een uitkomst, toen er juist in dien tijd een nieuweling bij de Vrijbuiters kwam, die niemand anders was dan Lange Meeuwis, door schipper
| |
| |
Michiel Adriaensen uitgezonden, om den scheepsjongen op te sporen.
Volgens gewoonte moest ook hij eerst een tijdlang als slaaf op de akkers werken. En nu hoopte Veritas, dat het voorbeeld van Lange Meeuwis, om zich bij de zeeroovers te voegen, door Paddeltje gevolgd zou worden. Wie weet, wat de als schelm weggejaagde matroos zijn vroegeren scheepsmakker te vertellen had, waardoor deze tot heel andere gedachten over De Ruijter zou komen.
Men kan zich wel voorstellen, dat de slimme en wantrouwige hoofdman zich niet dadelijk door Veritas liet overhalen, om de twee vrienden van weleer bij elkaar te brengen. Maar Veritas wist zijn zin door te drijven. Inderdaad leek het heel natuurlijk, dat Lange Meeuwis, ten einde raad, door den ons nog wel bekenden waard uit de osteria te Salé verleid was, om zich bij de zeeroovers te voegen. Na zich lang verzet te hebben, was hij eindelijk, om toch op de een of andere wijze den kost te verdienen, met een schip meegezeild, dat naar de Kanarische eilanden voer, daar lang verbleef om verschillende goederen in te laden, waarna het de Middellandsche zee ingestevend was om Corsica aan te doen. Daar evenwel werd het geruimen tijd in de haven opgesloten gehouden door een Venetiaansch oorlogsschip, zoodat het eigenlijk een wonder was, dat de roovers aan dat gevaar ongedeerd hadden kunnen ontsnappen. Dat alles was nu zoo natuurlijk toegegaan, dat er eigenlijk niets bijzonders in stak, toen Veritas ontdekt had, hoe er een weggejaagd matroos van Michiel de Ruijter in de nederzetting aangekomen was.
En nu had, met goedvinden van zijn meester, onze Veritas een prachtig plannetje in elkaar gezet. Nog
| |
| |
nooit was er door Paddeltje een slaaf uit de boeien bevrijd. Welnu, dat zou hem nu opgedragen worden. Welk een verrassing zou het voor hem zijn, wanneer hij in dien slaaf zijn scheepsmakker herkende! Van uitbundige blijdschap zouden zij precies zeggen, wat er op hun hart lag. Van dat gesprek zou Veritas ongemerkt getuige zijn en dan wel uit kunnen maken, of Lange Meeuwis werkelijk weggejaagd, of door zijn slimmen schipper er op uitgestuurd was. In het eerste geval zou Paddeltje geheel aan den invloed van dien weggejaagden schelm worden overgeleverd, en behoefde Veritas hem niet het vergif in te geven. In het laatste geval echter was beider doodvonnis geteekend.
‘Ik heb een aardig werkje voor je, Paddeltje,’ zei Veritas op een goeien dag tot onzen ouden bekende.
‘Een aardig werkje?... Je lacht zoo, Veritas, dat ik nu al van plan ben, om op te passen eer ik ja zeg!’
Doch toen Veritas hem uitgelegd had wat er te doen viel, had Paddeltje er dadelijk zin in.
‘Ja, dat had ik eigenlijk al lang willen doen. Komen er tegenwoordig zoo weinig nieuwe vogeltjes in de knip? Of vind-je geen domme jongens meer, die je kunt verleiden, zooals je met mij gedaan hebt?’
Veritas gleed voor dezen keer over deze lastige vragen heen.
‘In den tijd, dat je me weer staat uit te vragen, had-je al naar je logies kunnen gaan, om je wat op te knappen. Want je moet je als voor een feest aankleeden, Paddeltje. Voor den armen duivel, die bevrijd zal worden, is het een heel feest; dat zal-je je nog wel herinneren!’
Het laatste gedeelte van deze aanspraak hoorde
| |
| |
Paddeltje al niet meer. Hij stormde met zijn gewone luidruchtigheid naar binnen, poetste zich en flikte zich wat op, en in zijn los matrozenpak, dat hem zoo goed stond, was hij weldra bij Veritas terug.
‘Wat voor soort landsman moet ik bevrijden?’
‘Dat zeg ik je niet; dat moet-je zelf zien.’
‘Maar kan ik met hem praten?’
‘Francesco kon dat met jou ook niet, en toch heeft hij je verlost, en je hebt samen wàt schik gehad, heb-je verteld. Bovendien heb-jij twee kansen. Het Italiaansch parlevink-je al heel aardig en 't Hollandsch moest-je eigenlijk niet kennen.’
‘Waarom niet?’ vroeg Paddeltje lachend.
‘Omdat je dan niet zooveel woorden tot je beschikking zou hebben, om het leven van mij en van nog vele anderen zuur te maken!’
‘'t Zal best schikken,’ lachte Paddeltje. ‘Nu ik niet doof-stom geboren ben, wil ik m'n mond gebruiken en m'n ooren er bij... Maar - voegde hij er ernstiger aan toe - ik zou toch het liefst met een Italiaan of met een dien ik heelemaal niet verstond te doen willen hebben. Als ik een Hollander ontmoet, die uit eigen vrijen wil bij jelui is gekomen, zal ik hem eventjes aan z'n ooren trekken.’
Veritas had het op de lippen, om te zeggen dat hij niets anders had te doen dan te bevrijden en de intrede van een nieuweling zoo prettig mogelijk te maken, maar intijds bedenkende, hoe Paddeltje daar natuurlijk dadelijk de zeer juiste gevolgtrekking uit zou opmaken, dat de slaaf inderdaad een landgenoot was, koos hij de verstandigste partij en deed er het stilzwijgen toe. Hij zette zijn paard aan tot een snelleren loop, waardoor hij een eindje op zijn makker won. Niet lang echter, want Paddeltje liet zich ner- | |
| |
gens graag in voor halen. Toch, door de snelheid van den rit, schenen voor 't oogenblik alle vragen en tegelijkertijd de weinige muizenissen, die in zijn jong hoofd achtergebleven mochten zijn, er uit te waaien; hij hief uit volle borst een vaderlandsch matrozenliedje aan.
Eensklaps hield hij midden in een langen uithaal op; daar kwam zoowaar weer een vraag.
‘Veritas, maat, zeg, hebben de lui hier nooit leeren zingen? Zij kijken me aan als de jongens in Zeeland op Sinterklaasavond den zwarten knecht aangapen! Zoo'n vroolijk mopje behoeft toch niet met zulke lange gezichten te worden aangehoord?’
‘Voort, voort!’ riep Veritas uit, al wederom zijn paard aanzettend, ‘je slaaf wacht op zijn bevrijding!’
Want Veritas vond het beter er tegen den scheepsjongen van te zwijgen, dat die gezichten niets dan haat en bedreiging uitdrukten voor al degenen, die het huis van den kapitein bewoonden. Hij gevoelde, dat, als zijn meester nog enkele dagen in zijn wreed en willekeurig bestuur voortging, het mis moest loopen. Trouw dienaar als hij was, had hij daar genoeg voor gewaarschuwd, maar door zijn meester was hem daarover uitdrukkelijk het zwijgen opgelegd. Toch had hij de grootste moeite gehad dit bevel in het laatste achttal dagen na te komen, want 't was in dien tijd meer dan bar toegegaan in de kolonie. Het moest op een oproer onder die lieden uitloopen, een oproer dubbel verschrikkelijk in een samenleving van zeeschuimers. Maar nog had hij zijn hoop op een gelukkige omkeering, zoowel in de handelwijze zijns meesters als in de meer en meer dreigende houding der Vrijbuiters, niet verloren.
Wat het laatste betreft, daarvoor kon een afleiding gevonden worden door een nieuwen strooptocht, welke daarom door Veritas met alle macht werd voorbereid.
| |
| |
En wat de verandering betrof in de manier waarop zijn meester sedert den laatsten tijd zijn ondergeschikten behandelde, deze was misschien dichter bij dan de ontevredenen wel konden vermoeden. Alles kon hierin afhangen van de ontmoeting tusschen den scheepsjongen en zijn kameraad. Gelukte het plannetje van Veritas - en hij-zelf zou er natuurlijk krachtig toe meewerken! - dat Lange Meeuwis zijn lotgenoot medesleepte om zich bij de Vrijbuiters te voegen, dan was het spelletje gewonnen en het einde van die ellende nabij.
Er was anders haast bij het werk. Veritas wist niet goed meer welke lieden hij ten volle vertrouwen kon. Toch meende hij er nog genoeg te hebben, om zeker te zijn van de schildwachten. En dan - de vrees voor den als het zijn moest verschrikkelijken en onbarmhartigen aanvoerder, zat er nog wel in bij de lui! Ten minste Veritas geloofde ook hiervan zeker te kunnen zijn.
De beide ruiters bereikten eindelijk het gebouw, waaraan voor Paddeltje zoo vele onaangename herinneringen verbonden waren. Zij sprongen van het paard, wierpen den teugel toe aan de toeijlende zwarte dienaars en begaven zich naar binnen. Als men de voordeur opende, bevond men zich in een klein vertrek, dat tot wachtlokaal diende, op dat oogenblik onbezet, omdat de beide negers, die hier moesten vertoeven, in naam bezig waren met de paarden, maar inderdaad zich gehaast hadden, om den opzichter en de slaven te waarschuwen, want ook hier stond het oproer op het punt van uitbarsten.
‘O,’ zei Paddeltje, ‘wil-je gelooven, dat ik nu al plezier heb om den armen drommel te verlossen? Ik ben er benieuwd naar wat voor stuk mensch hij is.
| |
[pagina t.o. 280]
[p. t.o. 280] | |
‘Roep Senor Veritas.’ Bladz. 276.
| |
| |
Als ik het maar net zoo aardig kan doen als Francesco! Ik moet er nog altijd om lachen, zooals hij de ketens om z'n eigen voeten deed en toen zei: Povero Francesco!... Sapperloot, als ik nog maar een schrammetje of zoo aan m'n voeten heb, om hem te laten zien, dat ik ook van m'n levensdagen die lieve dingetjes om m'n enkels gevoeld heb. 'k Moet toch ereis eventjes kijken.’
En vlug, als hij in alles was, begon hij z'n schoenen en kousen uit te trekken.
‘Best,’ zei Veritas, ‘dan ga ik en passant even kijken, of de stakker al in de schaduw ligt te genieten van z'n vrijen dag’.
‘O ja, dat deed ik ook,’ merkte Paddeltje op, altijd druk bezig met zijn werkje.
‘Wil-je dan hier even blijven wachten? Ik ben dadelijk terug.’
‘Heb-je naar mij ook eerst wezen kijken?’
Veritas mompelde iets onverstaanbaars en verliet ijlings het lokaal.
‘Weet-je wat?’ dacht Paddeltje, ‘ik ga hem stilletjes achterna. Denk-je, dat ik geduld heb, om hier als een zoet jongetje te zitten wachten? Ik vertrouw hier niemand. Eens hebben ze me hier geknipt; laat ik toch in vredesnaam geen ezel wezen, die z'n eigen voor den tweeden keer aan denzelfden steen stoot.’
Bliksemsnel gingen deze gedachten door zijn hoofd, en daar bij hem denken en doen dadelijk op elkaar volgden, had hij al zacht de deur geopend en snelde katachtig zacht, als de matrozen dat op hun bloote voeten kunnen doen, de lange gang in, aan welker einde hij Veritas zag verdwijnen. Hij had de voorzorg genomen zijn schoenen en kousen in de handen mee te dragen.
| |
| |
Toen hij Veritas zag verdwijnen, kwam er een groote argwaan in hem op. Paddeltje had een uitstekend plaatsgeheugen, wat heusch geen overtollige weelde voor een goed zeeman is. Hij herinnerde zich, dat men aan het einde van het rechte eind gang twee zijgangen had, waarvan die aan den linkerkant naar dat gedeelte van het gebouw leidde, waar de slaven hun rusttijd doorbrachten. En Veritas was rechtsaf geslagen.
Als de wind snelde Paddeltje de gang door, hield zich aan het einde ervan even in, om, verborgen achter den muur, uit te kijken, en zag Veritas in een cel verdwijnen. Paddeltje vloog op zijn bloote voeten ook die gang in, en daar Veritas, geen verraad duchtend, de deur had opengelaten, zag Paddeltje, even met het hoofd om die deur heen, hoe zijn makker zich naar een gedeelte van den achterwand begaf, daar een plankje wegschoof, waardoor in dien wand een zeer nauwe spleet, breed aan dezen kant en naar het andere vertrek zeer smal toeloopend, zichtbaar werd. Naast die spleet ontdekten de kostelijke oogen van den scheepsjongen een soort roeper, verbonden aan een buis van een soort elastiek, gelijk de Oosterlingen aan hun waterpijpen hebben. Hij begreep eerst niet waartoe die diende, maar toen hij Veritas een koperen bal uit het trechtervormige aanhangsel zag nemen, vermoedelijk daarin gesteld om te verhinderen dat er vuil in kwam, en vervolgens, bij wijze van proef, dien trechter aan het oor zag brengen, ging er een licht voor Paddeltje op.
‘La, la, la!’ dacht hij, ‘leven we in dien tijd!’
Hij had genoeg gezien. Snel als een hinde joeg hij de gang door, slechts even de steenen met zijn bloote voetzoolen beroerend, en nog sneller maakte hij in dien korten tijd zijn berekeningen.
| |
| |
‘Ja,’ dacht hij, terwijl hij de zwaar gegrendelde deur in de lange gang voorbij ijlde, zoo goed bij hem bekend, omdat zij toegang gaf tot de cel waarin hij bij zijn aankomst en den dag voor zijn vertrek was opgesloten geweest, ‘die spleet geeft een kijkje in die cel; door de gehoorbuis verstaan ze alles, wat er gesproken wordt... Paddeltje, Paddeltje, pas niet alleen op voor je woorden, maar alsjeblieft ook voor je neus! Die ezels... dachten ze dat een Zeeuwsche boerenjongen zijn eigen maar dadelijk bij den neus liet nemen?’
Eenige oogenblikken later zat hij schijnbaar heel kalm verdiept in de beschouwing van zijn bloote voeten, toen Veritas binnenkwam.
‘Daar word-je moe van!’ hijgde Paddeltje.
En hij overdreef het hijgen nog een beetje, zoodat Veritas niet anders dacht, of hij zat weer grapjes te verkoopen.
‘Waarvan?’
‘Wel, goeie Veritas, toen ik m'n pootjes zat te bekijken, die, ja ik moet het zelf zeggen, een beetje groot uitgevallen zijn, dacht ik er aan, dat we als apen van jongens wanneer we gezwommen hadden er om wedd'en, wie z'n grooten teen aan zijn mond kon brengen.’
‘En lukt dat niet meer?’
‘'k Heb het uit verveling zitten probeeren; maar 'k merk, dat ik stijf begin te worden.’
‘Of te dik!’
‘Juist, Veritas, daarom konden de andere jongens het ook kwieker dan ik. Maar... een jongen van het schip moet parjen alles kennen. Kijk maar Veritas, daar gaat ie!’
‘Kom, Paddeltje, schei nu uit met die gekheid. Trek je kousen en je schoenen aan....’
| |
| |
‘Ja, die moeite had ik kunnen sparen, want ik zie geen mankementje meer op mijn pootjes. Deksels, ik heb ook haaienvel, geloof ik.’
‘Toe, toe, Paddeltje! Laat den stakker toch niet langer wachten.’
Paddeltje was al klaar. Grooten lust had hij, om Veritas, die altijd de waarheid heette te spreken, in de war te brengen, door hem te vragen, of hij den slaaf gezien had. Doch bijtijds bedacht hij zeer voorzichtig te moeten zijn en dat hij zelfs in de verste verte geen aanleiding moest geven Veritas op het spoor te brengen, dat hij bespied was.
Beiden gingen nu de reeks van gangen door. Bij den uitgang, die naar de plaats leidde waar de slaven gewoon waren hun vrijen dag door te brengen, bleef Veritas staan.
‘Kameraad,’ zei hij, ‘ik neem hier afscheid van je....’
‘Ja, ja!’ dacht Paddeltje, ‘om stilletjes af te loeren en af te luisteren, wat er zoo dadelijk in de cel te zien en te hooren valt.’
‘Je weet nu hoe je handelen moet,’ ging Veritas voort. ‘Je leidt den man dadelijk naar de cel, bevrijdt hem op de vroolijkste wijze van zijn ketenen en maakt hem de intree in de wereld zoo gezellig mogelijk. Dat jij hierbij de noodige grappen zult maken... nu dat hoop ik....’
‘Hóóp-je dat? Wel, Veritas, hoe heb ik het met je? Of is de tobber al zoo ver, dat ik hem afleggen en begraven moet?’
‘Neen, Paddeltje - 't is een baas van een kerel, en die, denk ik, uit zijn slaventijd nog genoeg kracht heeft overgehouden, om jou in stukjes te breken en dan weer in elkaar te schroeven.... Neen, stil, ik
| |
| |
weet, dat het nu al je eer te na komt. Maar je zult zien, man, je zult zien!’
‘Veritas, je staat nu zelf grapjes op te hangen... of op zoo'n gruwelijke manier de waarheid te verdraaien, dat je voortaan wel een anderen naam mag aannemen.’
‘Dat ik - als altijd! - de waarheid spreek, zal-je dadelijk zien. En dat ik er met recht aan twijfel, of je wel den hansworst zult spelen, wel, dat zal-je ook dadelijk ondervinden.’
‘Maar waarom dan toch?’
‘Omdat je nooit een bevrijding hij de hand hebt gehad.’
‘Zeker! Ik ben van plan tranen met tuiten te huilen. Wat je meteen aan Il Capitano kunt overbrieven, die het me eens onder m'n neus wreef, dat ik geen gevoel had.... Maar - nu sta-jij me eigenlijk op te houden, om den man te verlossen. Op die manier schiet hij niet erg op!’
‘Een oogenblik nog. Als je hem in de cel geleid en je grapjes achter den rug hebt... of je tranen hebt uitgehuild! - luister dan toch! - Nu, dan laat-je hem een langen tijd met rust, want je weet het bij ondervinding: hij zal erg moe zijn. Denk-je dat hij slaapt, dan breng-je zijn kleeren, die hij bij zijn komst aanhad en in het wachtlokaal door de zwarte cipiers bewaard worden, in zijn cel, of je laat dit een van de wachters doen. Is het nacht geworden, dan ga-je hem wekken. Jou paard zal ik hier laten, met het mijne ga ik er dadelijk van door, en voor den bevrijden man zal ook een paard in gereedheid gebracht worden. Want rijden zal ook hij wel kunnen.’
‘En als hij 't niet kan?’
| |
| |
‘Dan handel-je naar bevind van zaken. Als je maar zorgt morgen vóór den opgang der zon bij ons te zijn. Maar al zou-je hem op een paard moeten vastbinden, probeer in vredesnaam vlug thuis te komen. 't Is een beetje roerig in de kolonie... en misschien ook voor jou onveilig.’
‘Voor mij?’
‘Daar praat ik later over. Zie maar, dat je als de wind door de vlakte rijdt.’
‘En wat is het wachtwoord voor het passeeren van onze schildwachten? Soms weer een toespeling op hond of hondje?’
‘Of het een toespeling ergens op is, moet-je zelf later maar uitmaken. Het parool is: Speranza.’
‘O, dat wil zeggen: Hoop!... Deksels, moet er ergens op gehoopt worden?’
‘Dat zeg ik je niet.... Dag, Paddeltje!’
En Veritas ging er lachende vandoor.
Een oogenblik keek Paddeltje hem na. Toen begaf hij zich naar buiten.
Wat al herinneringen, toen hij die bekende plaats terugzag, waar hij als eenig geluk voor zich gewenscht had enkele uren stil te mogen uitrusten van over-matigen arbeid. Hij zag weer sommigen van die ongelukkigen uitgestrekt liggen. Ze wendden even het hoofd naar zijn kant, toen ze voetstappen hoorden. Het waren allen negers en hij kon in 't voorbijgaan niet nalaten ze vriendelijk toe te knikken. Toch was zijn hart zwaar geworden van medelijden en zin in grapjes maken had hij allerminst.
‘Jongen,’ dacht hij, ‘ik geloof, dat Veritas het nog bij het rechte eind zal krijgen. En toch - ik moet niet onderdoen voor Francesco! Stel-je voor, dat die een gezicht als een doodgraver had gezet, toen hij me
| |
| |
kwam verlossen! Maar wie weet, wat die gedacht heeft, eer hij den hoek van 't gebouw om was en mij in 't oog kreeg. Kom, laat ik toonen, dat ik nog altijd hansworst op de kermissen kan worden, als ze me op zee een arm of een been afgeschoten hebben!’
Met geweld duwde hij al dat medelijden in een hoekje van zijn hart, want wegblazen kòn hij het tot zijn verwondering niet. Maar met een lach op zijn gelaat zeilde hij den hoek van 't gebouw om... en bleef als roerloos aan de plek genageld staan. Hij werd koud in zijn koonen, ja eigenlijk wist hij zelf niet wat hem overkwam, of de hemel naar omlaag stortte dan wel of hij zelf in een diepen put verdween; een gevoel als in den droom, wanneer men als ineens uitglijdt en men weet heusch niet waarheen. Maar dan word-je dadelijk wakker en ben-je heel blij, dat je niet aan 't glijden of vallen bent. En dat voelde Paddeltje ook. Hij vloog vooruit, zonder te voelen, dat zijn voeten den grond raakten, en hij wou het uitschreeuwen, maar hij kòn het niet. En hij stortte op zijn twee knieën naast den maat, die zich half opgeheven had, toen hij naderende voetstappen om den hoek gehoord had, den maat, wiens handen hij greep en drukte. En hij lachte en hij wilde het uitroepen als een hallo over de zee, maar het kwam er wat schor uit, omdat al dat samengedrukte medelijden plotseling zijn hart overstroomde. En te gelijk was hij toch zoo gelukkig, o, zoo gelukkig, dat hij eindelijk weer iets had uit die wereld, waarin hij thuis hoorde, de wereld van zijn zee en van zijn vaderland, zijn schipper en zijn ouders: iets terug had, dat hem nu voor 't eerst deed voelen, hoe hopeloos alleen hij, de jeugdige zeeman, tegenover een leger van vijandelijke machten had gestaan.
| |
| |
‘Meeuwis!’
‘Paddeltje!’
‘Meeuwis! Meeuwis! Jij hier, jij terug! Goeie genade, ik word stapel zot!’
Hij trok zich aan de haren en aan de ooren, dartelde als een jong veulen rond en maakte juist aanstalten, om van louter blijdschap een paar keer over het hoofd te buitelen... toen er iets akeligs gebeurde.
Meeuwis, die zich half opgeheven had, sperde een paar onnatuurlijk groote oogen op en viel met een doffen slag achterover, den mond half open, en door de half gesloten oogleden heen zag men het wit der oogen.
Dadelijk was Paddeltje bij hem.
‘Meeuwis, Meeuwis!’ kreet hij, doodelijk verschrikt.
Meeuwis opende een weinig de oogen, wenkte Paddeltje en maakte flauw een teeken met de hand, alsof hij hem nog iets te zeggen had.
Hij naderde met zijn hoofd.
‘Oor op m'n mond,’ hoorde hij hem steunen.
Paddeltje haastte zich aan deze uitnoodiging, welke het karakter droeg van een laatste verzoek, te voldoen. En toen hoorde hij, zoo juist en afgemeten en duidelijk, alsof Meeuwis een reeds lang geleerd lesje opzei, en toch zoo zacht, dat, al ware een ander daar vlak bij geweest, het door dezen niet verstaan zou zijn:
‘Ik kom van d'n ouwe!... Doe net, of je alles van me gelooft... Slim wezen, Paddeltje!’
Nu, dat was Paddeltje! Hij sprong dadelijk op. En door zijn hoofd stormde het: ‘Slim wezen, slim wezen!... Sapperloot, ik zou vergeten, dat wij ook hier bespied kunnen worden!’
Maar in dienzelfden tijd had hij uitgeroepen:
‘Water! water!’
| |
[pagina t.o. 288]
[p. t.o. 288] | |
Paddeltje had zijn muts in den waterput gedoopt en snelde naar Meeuwis terug. Bladz. 289.
| |
| |
Al heel spoedig was een der zwarte cipiers op het tooneel verschenen. Paddeltje deed evenwel, of hij hem niet bespeurde en was naar den waterput geijld, had zijn muts daarin gedoopt en snelde naar Meeuwis terug, naast wien zich op dit oogenblik de cipier neerboog. Toen ontwaakte in Paddeltje weer de echte kwâjongen. Terwijl hij de sliernatte muts over het hoofd van den nikker bewoog, kneep hij met z'n stevige vuist er zoodanig in, dat de zwarte een kleine overstrooming kreeg, die hem niet bijster scheen te bevallen, ten minste hij proestte van geweld. Als bij ongeluk duwde Paddeltje hem nog even de natte muts onder den dikken neus en begon toen zoo op Meeuwis z'n gelaat te poetsen, dat deze al z'n wilskracht noodig had, om nog een poosje den bezwijmde te spelen.
‘Als ik naar m'n gemoed te werk mocht gaan,’ dacht Meeuwis, ‘dan zou ik dien aap van een jongen bij zijn nekvel pakken! Is me dat schrobben! 't Is of ik het dek van een schip ben!’
Merkwaardig gauw kwam hij dan ook bij. Vooral toen hij merkte, dat Paddeltje voor de tweede maal een tochtje naar den waterput maakte. Ook de neger moest daar niets van hebben en ging een eindje op zij, toen de scheepsjongen terug kwam hollen, om toch maar geen droppeltje onnoodig te vermorsen. De arme Meeuwis echter moest er aan. Het plaste weer over zijn borst en zijn hoofd, en toen zou de wrijf-partij weer beginnen.
‘Leelijkerd, houd op!’ fluisterde Meeuwis.
‘O!’ riep Paddeltje, zijn hoofd naap den kant van den neger wendende, ‘hij komt weer bij! 'k Heb 'm hooren fluisteren.’
De neger, die nog zijn neus stond te wrijven, want een stomp met de groote knuisten van Paddeltje kwam
| |
| |
meestal leelijk aan, beduidde hem nijdig, dat hij hem niet begreep. Paddeltje probeerde het nu, om zich door een paar woorden Italiaansch verstaanbaar te maken, in zichzelf denkende: ‘'k vertrouw dien zwartneus ook niet te best; wie weet, of hij toch niet genoeg Hollandsch kent om ons te beluisteren.’
‘Kom hier en help me!’ riep hij tot den neger, en zie... die kwam terstond.
Lange Meeuwis had zich in zittende houding opgericht.
‘Hoe gaat het nou, arme ziel?’ vroeg Paddeltje, inwendig trillende van pret.
‘Hemeltjelief!’ zei Lange Meeuwis rond zich kijkende, maar wel zorgende de lachende oogen van zijn plaaggeest te vermijden, ‘waar ben ik?’
‘In je vel!’ kon Paddeltje niet nalaten te zeggen.
Hij had er dadelijk spijt van, want Meeuwis kòn zich niet meer goed houden en begon te lachen, dat de tranen in zijn oogen kwamen. Gelukkig verloor Paddeltje geen oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest.
‘O, o!’ zei hij tegen den neger, ‘arme vent, die!... Povero homo!... begrepen?’
En tegelijk tikte hij tegen zijn eigen hoofd, als wilde hij aanduiden, dat het daar niet goed gesteld was bij den armen slaaf.
Intusschen dacht hij aan Veritas.
‘Sakkerloot die staat z'n eigen zeker in zijn kijk-kastje van ongeduld te verbijten. Nu... dien zal ik ook eens heerlijk beet nemen.’
Met den neger hielp hij Lange Meeuwis op, die na een paar passen weer kracht genoeg in z'n voeten herkregen scheen te hebben, om den verderen tocht zonder hulp te doen. Paddeltje bracht hem naar de
| |
| |
cel, zei tegen den neger dat hij vriendelijk bedankt was voor nu en voor nog eens, en terwijl hij in het vertrek trad, rekende hij gauw uit, waar het kijkgaatje moest zijn. Hij bracht Lange Meeuwis bij de matras en ging er toen zoo voorstaan, dat hij den rug naar het kijkgat moest wenden. En toen begon hij een reeks van grapjes, nee-maar, dat Veritas in zijn verborgen schuilplaats stond te schudden van den lach.
Maar wat Veritas bovenal prettig stemde, was de leuke manier, waarop Paddeltje de mededeeling van Lange Meeuwis opnam, dat deze besloten had zich bij de zeeroovers te voegen. Vóór de matroos deze mededeeling deed, had hij zijn makker strak aangekeken en gevraagd, of zij op dat oogenblik werkelijk met hun beidjes en volkomen onbespied waren. Veritas, die steeds den rug van Paddeltje zag, had toen niet kunnen bespeuren, hoe de scheepsjongen heel vlug tegen Meeuwis moet de oogen knipte en door andere teekenen van 't gelaat een waarschuwing gaf, dat zij wel degelijk bespied werden. Toen, en eerst toen was het voornemen van Lange Meeuwis als een heel vertrouwelijke zaak aan Paddeltje medegedeeld. Paddeltje had daar eerst de handen over in elkaar geslagen, tegelijk in 't geniep zijn maat lachend aankijkend, ach en wee geroepen, maar had ten slotte gezegd, dat ieder zijn eigen tuintje maar schoon moest zien te houden. Hij voor zich had nooit met de zeeroovers mee willen doen en daar verdriet genoeg om gehad. En dat enkel en alleen, omdat hij zoo'n groot vertrouwen in d'n ouwe had gesteld. Maar nu die zijn armen maat als een eerloozen schelm van de schuit had gejaagd om een geschiedenis waar Meeuwis eigenlijk zoo onschuldig aan was als een pasgeboren kind, nu, zoo erkende Paddeltje, begon hij heel andere gedachten te krijgen over dien ouwe.
| |
| |
Wel ving Meeuwis dadelijk aan hem daarover te bestraffen, maar - met een door Veritas ongezien knipoogje - verklaarde de scheepsjongen, dat voor hem wel een weinig het mooi van dien ouwe af begon te gaan.
Toen Veritas dat vernomen had, meende hij genoeg gehoord te hebben. Hij zag Paddeltje beginnen, om onder allerlei dolligheden en grapjes als een soort goochelaar zijn maat van de voetboeien te verlossen. En meenende, dat dit ook wel zonder zijn bespieding in orde zou komen, verliet hij zijn schuilplaats, spoedde zich naar buiten, waar hij op zijn paard sprong en er als de wind van doorging, om aan zijn meester de heerlijke tijding te brengen, dat er door de ontmoeting van de twee trouwe kameraden werkelijk een omkeering waarneembaar was geworden in den gedachtengang van het koppige Paddeltje, die aan dwang en bedreiging weerstand had geboden, maar het niet goed hebben kon, dat z'n makker zoo onrechtvaardig was behandeld.
‘Speranza! Speranza!’ jubelde hij de wachters tegen, en in zijn binnenste zong het, alsof een dozijn vogeltjes er hun voorjaarsliedje kweelden, dat hij gelukkig niet de moordenaar behoefde te worden van den vroolijken jongen, in wien hij altijd zooveel schik had en dien hij, de Vrijbuiter, steeds bewonderen moest om zijn flinkheid.
|
|