| |
| |
| |
XVI. Jaloersch?
HET was een en al vroolijkheid in de nederzetting der Vrijbuiters. Van een welgeslaagden tocht waren zij teruggekeerd, en nu vierden zij niet alleen op luidruchtige wijze hun behouden thuiskomst, maar ook werd de kolonie overstroomd door Moorsche kooplieden, die, reeds gewaarschuwd dat er een goede slag was geslagen, zich gehaast hadden naar de plaats, waar zij voor betrekkelijk weinig geld prachtige inkoopen konden doen, terwijl zij gezorgd hadden datgene mede te brengen, waarvan zij konden vermoeden, dat er bij de roovers behoefte aan bestond. Bevreesd voor die roovers waren zij allerminst. Zij konden elkaar niet missen. Bleven de kooplieden weg, dan zou er weldra gebrek aan alles gekomen zijn. En waren de zeeroovers ongelukkig of zelfs maar onvoorspoedig in hun tochten, dan zat er een schrale tijd op voor deze Moorsche kooplieden, die heinde en ver wisten te verspreiden, wat hier bijeengesleept werd.
De tocht had slechts enkele weken geduurd, maar Il Tigretto had zich gehaast, om uit de landingsplaats,
| |
| |
waar, veilig voor elken overval, de schepen ankerden en tot een nieuwen tocht uitgerust konden worden, zijn woning te bereiken. Zijn hart trok naar zijn kind. Zij was hem alles, en voor haar toekomst droomde hij de schoonste droomen en vormde de stoutste plannen. Kindje van weelde en omringd door de teederste zorgen, zou zij eens als jonkvrouwe de rijkste en meest hegeerlijke van Afrika's Noordkust zijn. Nu reeds brachten de kooplieden tot zelfs in het verre Arabië de mare over van de groote schatten en de fabelachtige rijkdommen van den beruchten zeekoning. Eenmaal zou het verhaal van een blond koningskind, erfgename van die schitterende heerlijkheden, de belangstelling van een Oostersch vorstenzoon opwekken. Als koopman verkleed zou hij met de karavaan den langen, gevaarvollen tocht door de woestijn wagen, en hij zou trachten met eigen oogen te aanschouwen datgene, waarvan zijn weelderige verbeeldingskracht vol was. Voor hem, uit het Oosten gekomen, waar men geheel andere begrippen zou hebben over den stouten beheerscher der Middellandsche Zee, den geesel der zeevarende Christenvolken, zou Il Tigretto een held zijn, even waard om bewonderd te worden als dat met de onstuimig dappere opperhoofden der zwervende Bedouïnen het geval was, die de karavanen aanvielen en als het kon uitplunderden, maar bij hun stam geëerde en naar aartsvaderlijke en dikwijs milde begrippen regeerende koningen waren.
Het zal u zonderling voorkomen, maar toch was het zoo, dat Il Tigretto zichzelf volstrekt geen slecht mensch vond. Eigenlijk moogt gij zelf wel oppassen, dat het u in uw leven niet tot zekere hoogte net eender gaat. Want als ge een poosje achter elkander iets gedaan hebt wat niet goed is, vind-je 't zelf zoo
| |
| |
erg niet meer. Il Tigretto had zich nog heel jong ingelaten met een samenzwering op het schip, waarop hij als lichtmatroos diende. Schipper en stuurlieden had men onschadelijk gemaakt en met het haast nog nieuwe schip was men de vrije vaart opgegaan en had zich eindelijk bij een der beruchte zeeroovers gevoegd, die door hun naam schande deden aan de Nederlandsche natie. Door eigen geestkracht, groote ervarenheid en vooral door zijn durf en schranderheid, was hij eindelijk het opperhoofd van een kleine zeeschuimersvloot geworden, en nu voelde hij zich de gelijke van de verschillende vorstjes der kleine roofstaten of roofsteden aan de Noordkust van Afrika, en niet de mindere van de kleine potentaten van de verschillende rijkjes in Italië, van het Balkan-schiereiland en van de eilanden of het vasteland van Klein-Azië. In zijn tijd was het oorlog overal: eigenlijk kon men al die oorlogen en oorlogjes niet meer bijhouden of van elkaar onderscheiden. Wel had ons volk de wapenen moeten grijpen voor een worstelstrijd om de onafhankelijkheid, maar in onze tochten naar de Indiën namen wij het zelf zoo nauw niet met de onafhankelijkheid van volken en volkjes, die een andere huidkleur hadden dan wij. Op de Banda-eilanden roeiden wij heele bosschen uit, om te maken, dat er niet te veel notemuskaat of sago aan de markt kwam, want onze kooplieden vreesden, dat die waren anders niet hoog genoeg in prijs gehouden konden worden. Daar gebeurde in het heldentijdvak van ons volk ongerechtigheid genoeg, dat een man als Il Tigretto, die eenmaal op het slechte pad was, redenen te over kon vinden, om zich voor zijn geweten schoon te praten.
Hij gevoelde zich in zijn nederzettingen even goed
| |
| |
en even wettig heer en gebieder, als menig Europeesch vorst, die, hetzij in Europa, hetzij in Amerika of Azië, onder meer of minder gezochte voorwendselen, zich een deel van een rijk, ja soms wel een geheel rijk toegeëigend had. En als soms toch even een beet van zijn geweten hem er aan herinnerde, dat hij eigenlijk beter wist, en dat het toch niet voldoende is eigen slechtheid te verontschuldigen door de slechtheid van anderen, dan paaide hij dat geweten door het te verzekeren, dat hij eenig en alleen voor zijn kind zich machtiger en rijker wilde maken.
O, dat kind was hem zoo lief! Hoewel zij op jeugdigen leeftijd reeds moederloos geworden was, had hij toch het geluk gehad haar te kunnen stellen onder de teedere zorg van een Nederlandsche vrouw, die hij bij een schipbreuk had kunnen redden. Hoe vrij hij zich gevoelde, gebonden aan niet ééne natie, toch was hij de taal zijner eigen moeder blijven liefhebben en, hoe hij er ook op mocht afgeven, het land zijner geboorte was altijd verbonden gebleven aan de herinneringen uit zijn jeugd. Soms droomde hij er van, dat als de Oostersche prins niet mocht komen opdagen, hem nog altijd de weg zou openstaan een pardonbrief van de Nederlandsche regeering te kunnen verkrijgen, en hoe hij dan zijn dochter zou brengen naar het land zijner geboorte, waar men, dat wist hij als Nederlander al te goed, dikwijls zóó veel eerbied voor rijkdom en aanzien had, dat men vergeten wilde hoe die verkregen waren. Hèm zou men misschien nog scheef aanzien, maar bij een aanzienlijk huwelijk - zoo hoopte hij - zou men zachtkensaan vergeten, of het als achterklap leeren beschouwen, op welk een wijze de schatten zijner dochter bijeen vergaard waren.
| |
| |
En nu ook zal men begrijpen, hoe diep het hem vernederen moest, dat een ruwe, ongemanierde bootsmansjongen als Paddeltje, het hem ongezouten had te kennen gegeven niet van zijn partij te willen zijn. Dat kwam, omdat Paddeltje met hart en ziel vertrouwen stelde in zijn schipper, en omdat die schipper, Michiel Adriaenszoon de Ruijter, een braaf mensch was, die nooit ofte nimmer het kromme recht praatte.
Nu zou het opperhoofd dezer Vrijbuiters zich waarlijk niet lang bedacht hebben op welk een wijze hij dien bootsmansjongen tot rede moest brengen, indien hij juist in dat opzicht niet met machteloosheid ware geslagen, doordat zijn kind zooveel van dien jongen was gaan houden en wel van het eerste oogenblik af, dat die twee elkaar ontmoet hadden. Il Tigretto had in het eerst zijn hoop gebouwd op het wispelturige van een kinderhart. Het kleine volkje toch kan morgen al meer dan genoeg hebben van een stuk speelgoed, waarnaar het gisteren zoo sterk verlangde, dat het er rust noch duur om had. Maar ongelukkig voor Il Capitano bleef zijn dochtertje zoo gehecht aan dit levend stuk speelgoed, dat 's morgens haar eerste vraag naar Paddeltje was en zij 's avonds insliep midden onder een uitvoerig verhaal aan Babette over ‘Groote-jongen’. Het meisje had bij al de weelde, die haar omringde, toch eigenlijk zoo weinig afwisseling, dat ze nu dol in haar schik was met den vroolijken jongen, die, evenals voor zijn zusjes allerlei aardige spelletjes voor haar wist te verzinnen, allerlei kunstjes kende en een baas in het knutselen was. Zeelui houden dolveel van het laatste en Paddeltje was er ook een liefhebber van.
't Was aardig te zien, hoe Zusje een en al aandacht kon wezen, als hij met vlechtwerk of met kunstig
| |
| |
papiersnijden bezig was. Dan moesten de fijne vingertjes van Zus het ook probeeren en Groote-jongen met zijn ruwe handen was voor haar wel de geduldigste leermeester. Vooral het vroolijk gepraat van Paddeltje en zijn dolle invallen deden haar soms kraaien van den lach. Vele dienaren had zij in haar leven al gehad, maar zulk een gewilligen, die toch op een anderen tijd over haar den baas wist te spelen, neen, zoo een had zij nooit gekend. En dan weer waren het heel ernstige gesprekken over het gestorven zusje van Paddeltje, die vanzelf uitliepen op zeer vroolijke over zijn nog levende broertjes en zusjes. Over zijn broer Jan, dien hij zoo moeilijk onder den duim kon houden en van wien hij toch zoo veel hield, hoorde zij het liefst. Ze begon dien na te doen en Paddeltje te plagen, maar dan toonde haar kameraad, dat hij in een ommezientje ook haar onder den duim wist te krijgen. Want hoe teer Paddeltje voor haar kon zijn en zijn dikwijls al te losse tong voor haar wist te bedwingen, hij moest toch altijd de baas blijven. Dat zat nu eenmaal in zijn karakter.
Al kon hij Zus soms met zich laten spelen, of hij in waarheid de jonge hond was, waarvoor Veritas hem had gehouden, het zou Zus geen oogenblik in de gedachte gekomen zijn, om hem werkelijk alleen als een speelpopje te gebruiken. Hoe dat kwam, wist Zus niet en Paddeltje zelf ook niet; maar het scheen zoo vanzelf te spreken, dat eindelijk de verhouding werd, als van een grooten broer tot een kleine zus, van een stevigen baas tot een aardig, teer meisje. Zij mocht de erfgename zijn van groote schatten en hij maar een arme scheepsjongen - zij bleef het aardige, teere meisje, maar de baas was hij. Misschien juist daarom bleef Zus zooveel van hem houden. Allen
| |
| |
bogen voor haar, voorkwamen haar wenschen en bedierven haar wel een beetje; allen waren bij haar de tweede persoon en zij was altijd de eerste. Maar als Groote-jongen iets niet wilde, waar Zus haar hoofd op had gezet, dan gebeurde het niet. Hij bleef vroolijk en aardig, praatte honderd uit, deed allerlei gekke dingen waarom zij het moest uitschateren, maar dat ééne, waarin hij geen zin had, deed hij niet. En als hij wat wilde, waar zij eerst geen lust toe gevoelde, dan kwamen er wel weer allerlei grapjes en dolligheden, maar dat ééne, dat hij wilde, gebeurde wèl. Altijd bleef hij vriendelijk, altijd vroolijk; maar als hij met zijn vroolijk gezicht neen had geschud, en geschertst had, dat Zusje wel wijzer zou zijn - dan wàs Zusje spoedig wel wijzer....
Twee dagen nadat de scheepsjongen in de huishouding van Il Tigretto was ingelijfd, had Il Capitano zijn woning verlaten, om zich bij de zijnen te voegen voor de expeditie, welke reeds lang op touw was gezet. Na den gelukkigen afloop was hij nauwelijks in de veilige schuilhaven geland, of hij haastte zich de noodige orders te geven voor het ontladen en het vervoer der geroofde goederen, waarna hij, gelijk we reeds mededeelden, met een vurig verlangen, om zijn geliefd kind weer te zien, naar de nederzetting ijlde.
Ze vloog hem in de armen.
‘Kindje, kindje, wat ben ik blij, dat ik je terugzie!’ En hij bedekte haar gezichtje met kussen en lief koosde ze tegen zijn vaderhart.
‘En hoe heeft mijn kindje het al dien tijd gemaakt?’
‘O, vadertje! ik heb toch zoo'n schik gehad. Grootejongen doet me altijd zoo lachen!’
Even vloog er een wolk over zijn voorhoofd.
| |
| |
‘Wel, wel, dat doet me plezier.... En heeft kindje niet naar me verlangd, èrg verlangd?’
‘O ja, heel erg.... Maar, ziet u, als ik het naar begon te vinden, dan kwam Groote-jongen, en....’
Hij viel haar in de rede.
‘En dacht-je dikwijls, héél dikwijls aan me?’
‘Zeker, vadertje, héél dikwijls.... Maar Grootejongen maakte toch zooveel grapjes, en....’
‘En dan vergat-je me zeker héélemaal?’
‘Welneen, vadertje! Maar, ziet u, ik vond het niet zoo akelig dat u weg was als vroeger. Want Groote-jongen....’
‘Kindje, praat nu eens over mij!’
‘Dat doe ik, vadertje, want ik wou vertellen, hoe Groote-jongen....’
Hij werd er ongeduldig onder. Wel trachtte hij dit gevoel voor zijn kind te verbergen, maar toen het mondje maar niet stil stond van haar speelmakker, voelde hij iets als jaloerschheid in zijn hart opkomen. Hij onderdrukte dit echter met geweld. Hoe? Zou hij, de machtige en gevierde zeekoning, per slot van rekening ijverzuchtig worden op een poveren scheepsjongen? Toch was er een schaduw gevallen over dit wederzien, waarnaar hij gedurende zijn afwezigheid altijd door verlangd had. Vroeger bij een wederzien, was het zijn kindje, dat het snappende mondje vol had van hèm. Vadertje moest nooit meer weggaan, of, als hij toch ging, moest hij haar meenemen. Wat was haar die tijd lang gevallen! En nu? Zeker, het hartje liep over van blijdschap, omdat vadertje teruggekomen was, doch niet als vroeger somde zij allerlei kleine grieven op tegen Babette of tegen het dienstpersoneel, maar kon thans niet uitgepraat komen over het prettige leven, dat zij met haar speelmakker in
| |
| |
die paar weken doorleefd had. In geuren en kleuren moest vadertje dat weten. Hoe zou het toch vadertje onverschillig kunnen wezen, wat heel haar wezentje deed trillen van genot, wat als een zonnetje van geluk uit haar lachend gezicht straalde?
Il Tigretto werd er op 't laatst ongeduldig onder, en tegen wil en dank kwam het hem over de lippen:
‘Een volgende maal gaat Groote-jongen met ons mede naar zee.’
Daar had men het lieve leven gaande! Het gezichtje betrok heelemaal. Hoe zou zij dan den tijd moeten doorbrengen? Vadertje weg en Groote-jongen ook al. O neen, dat kon niet gebeuren. Ze wilde niet meer alleen met Babette en al die akelige bedienden blijven, en... die kònden al Italiaansch....’
Hij begreep haar niet goed en dacht, dat zij er over klaagde haast zonder uitzondering die taal te moeten hooren. Daarom zei hij vermanend:
‘Maar die taal moet kindje toch goed leeren. Het Hollandsch is voor ons beidjes, lieveling; voor Babette ook wel, maar vooral voor ons.’
‘En voor Groote-jongen toch ook?’
‘Goed dan, ook voor hem. Maar kindje moet goed al die menschen leeren verstaan, die dat mooie Italiaansch praten en zij zelf moet zorgen, dat zij zich ook aan hen verstaanbaar leert maken!’
Een lach van geluk vloog over haar gelaat.
‘O, vadertje - dat is juist zoo dòl-aardig.’
‘Wat, kindje?’
Ze schaterde het uit.
‘Wat is er, kindje?’ lachte hij nu ook.
‘Zal u 't aan niemand vertellen, want 't is een groot geheim, en Groote-jongen zei, dat niemand het buiten ons tweetjes mag weten.’
| |
| |
‘Een groot geheim?’
‘Ja!’ knikte zij met veel voldoening. ‘En daarom moet ik het u stil in 't oor fluisteren.’
Hij boog, ten hoogste nieuwsgierig, zijn oor tot haar mondje.
‘Vadertje, al die menschen kunnen al Italiaansch, maar Groote-jongen nog niet, en nu mag ik 't ook wat met hèm spreken, zegt-ie, en dan probeert hij 't ook - en o, dat is toch zoo gek!’
Il Tigretto zette haar van zijn knie.
‘Ik moet nu zaken gaan doen, kindje. Over een uurtje mag-je weer terugkomen.’
‘Met Groote-jongen?’
‘Neen... alleen!’
Ze keek hem even verlegen aan. Hij was ook zoo ongewoon ernstig. Een oogenblik dacht zij er aan, om als gewoonlijk wanneer zij iets had af te vleien, hem aan 't lijf te hangen en onder allerlei liefkozingen te vragen, of vadertje boos op kindje was. Maar zij dacht aan Groote-jongen, die in den tuin bezig was bij haar bloemen een alleraardigst priëeltje te timmeren, dat o zoo mooi zou worden en dat Paddeltje zelf verven zou als 't af was, verven met kleuren, die zij samen uitgezocht, of liever, die hij zelf daarvoor bestemd had, erge bonte en harde kleuren, vooral groen, op z'n zeemans. En vadertje aan zijn booze bui overlatende, huppelde zij met een glimlach van wachtend geluk op 't gelaat het vertrek uit.
Il Tigretto had dien glimlach gezien en begrepen wien hij gold, en dat hinderde hem onuitsprekelijk.
Hij ontbood Veritas, die tijdens zijn afwezigheid de leiding over de nederzetting in handen had en geheel volgens de gegeven constructies, welke ook Paddeltje betroffen, had moeten handelen.
| |
| |
Il Capitano zou niet zulke groote dingen tot stand hebben kunnen brengen en evenmin het bestuur kunnen voeren over deze nederzetting, indien hij niet zijn persoonlijke neigingen, zoowel als zijn persoonlijke zaken, had weten achter te stellen bij het algemeen belang. Veritas moest een uitgebreid verslag geven van hetgeen er tijdens de afwezigheid van den hoofdleider geschied was, toegelicht door schriftelijke aanteekeningen en vooral door cijfers, die dikwijls welsprekender kunnen zijn dan woorden en daarom zoo nauwkeurig mogelijk gecontrôleerd werden.
Het was uit den aard der zaak een veelomvattend onderzoek, dat de kapitein instelde. Hoe stond het met de bewerking der uitgestrekte landerijen? Waarna aan de orde kwam, hoe het met de gedwongen werklieden en hun opzichters geschapen stond. Na ook dit punt afgehandeld te hebben, kwam de kolonie zelf aan de beurt. Alles was er uitstekend geregeld, overal waren er opzichters, die weer onder andere opzichters stonden. Het ging met dat toezicht, als met de beekjes die een beek, de beken die een zijtak vormen, de zijtakken die alle uitloopen in de groote rivier. En toen de geheele toestand van de kolonie met haar grondbezit den leider helder voor oogen stond, toen eerst wendde hij zijn aandacht op zijn eigen, insgelijk groote huishouding. Waarlijk, de Vrijbuiters, die onbezorgd feestvierden over hun behouden thuiskomt en hun welgeslaagde expeditie, konden niet vermoeden, dat de man, die hen ter overwinning had gevoerd, in dezelfde oogenblikken, dat zij luidruchtig hun vreugde uitten, in zware zorgen verdiept zat.
En toen het cirkeltje heel nauw getrokken was, kwam ook Paddeltje ter sprake.
Veritas deelde mede, hoe ook ten opzichte van den
| |
| |
scheepsjongen zooveel mogelijk naar de ontvangen instructies gehandeld was. Een groot gedeelte van den dag was hij, gelijk het heette, aan den dienst van de signorita verbonden geweest. Het overige gedeelte had men hem vrijgelaten, om zich in de kolonie te bewegen, schijnbaar gelijk hij wilde en geheel naar zijn zin, maar in waarheid van alle kanten bespied. Ook had Veritas zich, zooveel het met zijn drukke bezigheden uitkwam, dikwijls met hem bemoeid en hem veel schoons en avontuurlijks verteld van het leven op de vrije vaart.
‘In één woord, kapitein,’ aldus besloot Veritas dit gedeelte van zijn verslag, ‘er is al het mogelijke gedaan, om het groote verlangen naar de zee, dat dezen jongen geheel vervult, dáárheen te leiden, dat hij zin en lust krijgt, om zich vrijwillig bij ons te voegen.’
‘En mislukt, natuurlijk?’
‘Waarom, als ik vragen mag, voegt u daar het woord natuurlijk bij?’
Il Capitano glimlachte.
‘Ik hoorde het aan den toon van je stem. En je zou niet met zulk een uitvoerigheid opgeteld hebben, wat er al gedaan is, om den jongen te verleiden, indien je daarmee je zelf en anderen niet wilde verontschuldigen, dat al die pogingen gefaald hebben.’
‘Inderdaad, kapitein. Al ons preeken is voor doovemansooren geweest. 't Is een schrandere jongen, die gauw begrijpt, waar het heen gaat. En ik zou in werkelijkheid nog slechts één middel weten op te noemen, dat ten opzichte van hem met eenige kans van slagen gebruikt kon worden.’
‘En dat middel is?’
‘Hem ten strengste te verbieden met de Vrijbuiters uit te zeilen.’
| |
| |
Il Capitano knikte.
‘Ja, ik begrijp, dat hij juist sterk zou verlangen datgene te doen, wat verboden was. Ongelukkig kunnen wij dat middel niet op hem toepassen, want, zooals je terecht zegt, hij snapt heel gauw, wat men met hem voor heeft. Als we hem verboden, om weer uit te varen, zou hij als bewijs, dat we 't meenden, niets meer of minder dan zijn vrijheid vragen. En, Veritas, na al wat er gebeurd is en met al wat die jongen nu van ons weet, mag hij nooit weer in de maatschappij, ik bedoel zijn maatschappij, terugkeeren.’
‘Dat laat zich hooren, kapitein. En ik ken twee personen, die er spijt van zouden hebben als Paddeltje ons op een goeden dag verliet.’
‘Wie zijn die twee personen?’
‘Uw dochtertje, kapitein, is er een van.’
De kapitein fronste het voorhoofd.
‘Je hebt daarin helaas al te veel gelijk, Veritas! Juist om mijn kind heb ik spijt als haren op mijn hoofd, dat die jongen in mijn huis is gekomen. Het kopje van mijn lieveling is zoodanig van hem vervuld, dat ze van niets anders praat dan van het plezier, dat zij in en door dien jongen heeft gehad. Ik had er op gerekend, dat een paar weken meer dan genoeg zouden geweest zijn, om aan die kindergril te voldoen. Anders blijft ze niet zoolang bij één ding haar aandacht bepalen. Ze weet natuurlijk, dat ik evenals altijd allerlei moois voor haar meegebracht heb. Anders is zij er dol nieuwsgierig naar. Nu... heeft zij er niet eens naar gevraagd en mij volstrekt niet met den tegenzin van vroeger verlaten..., om toch maar weer gauw bij dien jongen te zijn. Dat kan heusch niet langer zoo blijven. Die ruwe knaap zal haar allerlei onhebbelijke manieren doen aanwennen en leelijke dingen ook.’
| |
| |
‘Neen, neen, kapitein,’ kwam Veritas met eenige warmte daar tegen op.
‘Hoe nu? Treed-je als verdediger van hem op?’
‘In zekeren zin jà, kapitein. Ik heb den omgang tusschen beiden gadegeslagen en bespied. Zonder dat zij er eenig vermoeden van konden hebben, ben ik herhaaldelijk getuige geweest van hun aardige gesprekken en van de wijze, waarop Paddeltje met de signorita omgaat. Daar zit iets ridderlijks in dien knaap, en als er één in staat is dien aard voor den dag te brengen, is dat wel de signorita. Rond is hij en rond komen de gedachten er bij hem uit; toch had u eens moeten hooren hoe zacht die woorden konden zijn, heel anders ten minste dan die scherpe en rake, waarmee hij mij en, naar ik vrees, ook u als om de ooren heeft geslagen. En al zal het wel altijd ondoenlijk blijven, om van dien Zeeuwschen scheepsjongen een hoffelijken mooiprater te maken, de zoete Italiaansche taal, waarvan zij zich thans al meer en meer bedienen, kan u in alle opzichten gerust stellen, vooral waar de leermeesteres niemand anders dan de signorita zelf is.’
Il Capitano had onder deze lofrede voor zich gekeken en weer met de vingers op de tafel getrommeld. Nu hief hij de oogen op en zei op een zuurzoeten toon:
‘Ik behoef natuurlijk niet te vragen, wie de tweede persoon is, die er leed van zou gevoelen als Paddeltje van hier vertrok.’
‘Zeker kapitein. Ik kan het niet ontveinzen, dat ik met dien jongen heb opgekregen. En van harte zou het mij genoegen doen, als dat bij u ook het geval mocht zijn.’
Il Tigretto maakte een gebaar van onwil.
| |
| |
‘Dat zal wel nooit gebeuren, want, Veritas, er is geloof ik niemand tegen wien ik zooveel haat gevoel als juist tegen dien jongen. Niet alleen, dat hij mij brutaalweg getrotseerd heeft, ja, dat altijd en altijd zal blijven doen, maar hij steelt van mij af de liefde van mijn kind, en - nu ook de toewijding van den persoon, die mij van allen het meest toegedaan was.’
‘Kapitein!’ riep Veritas uit, ‘hoe kunt u zoo spreken! Eens, toen ik eigenlijk nog een kind was, hebt u mij met Babette van het zinkende schip gered, u hebt me verzorgd, waart als een vader voor mij, die niemand ter wereld meer had, die gestorven zou zijn van honger en ellende zonder u. Ik heb alles, alles aan u te danken. Mijn leven, mijn krachten, mijn gedachten, alles behoort aan u. Dat weet u - en nu spreekt u zoo!’
Getroffen zag de kapitein hem aan.
‘Beste Veritas,’ sprak hij, met een trilling van teederheid in zijn anders zoo strenge stem, ‘dat alles weet ik, en het spijt me, dat ik je zoo gegriefd heb. Maar... goeie vrind, ik ben er ook zoo ontsteld van, dat er een mij het hart van mijn kind ontsteelt. Ik raak er door in de war. Het wordt mijn zitten en mijn opstaan. Wien kan ik er anders mijn leed over klagen dan jou, mijn meest toegewijden vriend? Ach, Veritas, ik heb in waarheid het Trojaansche paard mijn huis binnengehaald. Ik weet heusch niet, hoe ik van dien scheepsjongen ontslagen moet komen. Mijn kind kàn ik geen verdriet doen. Het is een zwakheid in mij... in Il Tigretto wèl een wonderlijke zwakheid’ - voegde hij er met bitterheid bij - ‘maar ik kàn niet anders. En nu ik maar één heb, die me helpen kan, jou, m'n goeie Veritas!... nu moet ik hooren, dat ook jij met dien ellendigen jongen,
| |
| |
dien twistappel in m'n huis, ophebt! Neem het me dus niet kwalijk, dat ik iets tot je gezegd heb, dat ik honderdmaal herroep....’
‘O, goeie meester... hoe zou ik u op den duur iets kwalijk kunnen nemen?’
‘Ik weet het, Veritas! En zeg... lach den jaloerschen vader niet uit... later, als je zelf vader bent geworden, zal-je nog wel eens aan me denken en me beter begrijpen;... maar wat ik je vragen wou is dit: als ik je hulp noodig heb, om - zonder mijn kind pijn te doen - mij van dien jongen te ontslaan, die... die nooit, nooit meer in de maatschappij mag terugkeeren, kan ik dan op je rekenen, Veritas?’
‘Ja, meester.’
‘Altijd?’
‘Altijd!’
Il Tigretto stak zijn hand uit.
‘Ik dank je, Veritas.’
Toen werd de belofte van den dienaar en het vertrouwen van den meester door een handdruk bevestigd.
En toch... toen Veritas zich dien avond, moede van al de beslommeringen van zulk een drukken dag, ter ruste begaf en voorbij zijn geest al het gebeurde liet gaan, om er zeker van te zijn, dat hij, trouw dienaar, niets vergeten had, kwam ook weer de herinnering tot hem aan de belofte, welke hij had afgelegd. Het mocht hem niet spijten, dat hij zoo gehandeld had, maar leed had bij er van, dat hij aldus had moeten handelen.
| |
[pagina t.o. 272]
[p. t.o. 272] | |
‘Groen is de mooiste kleur van de wereld’ volgens Paddeltje. Bladz. 266.
|
|