| |
| |
| |
XV. Zus.
WAT er gebeurd zou zijn, nadat Paddeltje als vanzelf in dat tijgerachtig wreede gezicht, dat hem als 't ware midden in zijn opstuivende woede bedwongen had en in toom bleef houden, het gelaat van het Opperhoofd der zeeschuimers herkend had, valt moeilijk uit te maken. Vermoedelijk zou het niet best met hem afgeloopen zijn, als er juist op dat oogenblik niet op de deur geklopt was geworden. Eerst ontging dit aan Paddeltje, die door zijn ontdekking veel te veel in spanning verkeerde, om voor iets anders aandacht te hebben, terwijl de man, die hem geheel door zijn krachtigen wil scheen te beheerschen, er insgelijks niet op lette. Maar weldra herhaalde het zich en een meisjesstem riep van buiten:
‘Vadertje, vadertje!’
Een schok ging door het lichaam van Il Tigretto en zijn gelaat naar de deur wendende, riep hij:
‘Nu niet, kindje!’
‘Toe, vadertje,’ klonk het vleiend buiten de kamer, ‘laat me u even wat zeggen....’
| |
| |
‘Heusch, kindje... ik heb nog zoo veel werk.’
Het trof Paddeltje met welk een teederheid de vreeselijke man deze woorden uitsprak. Nog blikte hij hem aan, maar hij kon tot zijn verbazing niets meer van dat tijgerachtige in het gelaat ontdekken, dat als plotseling weggevaagd scheen door betere aandoeningen.
‘Vadertje!’ klonk het klagend, ‘ik ben zoo bang!’
‘Bang?!’
Il Tigretto snelde naar de deur, maar reeds opende zich die en een meisje, dat op het oog niet ouder dan een jaar of zeven kon zijn, vertoonde zich op den drempel.
‘Foei, kindje... je moest al uitgekleed zijn, want dadelijk is het bedtijd. Waar is Babette?’
‘Die moest even in den tuin zijn, vadertje. En toen ik alleen was, maakte ik me weer zoo bang. Babette heeft vanmiddag van Roodkapje verteld... en o, vadertje, dat van dien wolf was zoo akelig.’
‘Babette moest die verhaaltjes voor zich houden... En dat ze je alleen laat, dàt zal ze weten, hoor!’
‘Mag ik nu asjeblieft bij u blijven, vadertje?’
Ze strengelde zich aan hem vast en hij, zich over haar heen buigende, kuste haar met teederheid.
‘Ik moet je nu wel hier houden, kindje, maar eigenlijk kàn het niet, want ik heb aan dien jongen nog wat te zeggen.’
Achter hem heen hadden haar nieuwsgierige oogjes reeds naar den bezoeker gekeken.
‘Een jongen?... Wat een gróóte jongen is dat dan, vadertje.’
Il Capitano gaf hierop geen antwoord, maar het meisje met zich meevoerend, dat het kopje tegen hem aandrukte en al maar naar Paddeltje bleef kijken,
| |
| |
ging hij weer naar zijn plaats terug, en een staaf opnemend, sloeg hij daarmede op een metalen bekken.
Het meisje heesch zich op vaders knieën, en met den arm om zijn hoofd, bleef zij naar Paddeltje kijken.
‘O, vadertje,’ fluisterde zij opeens heel gewichtig aan zijn oor, ‘kijk die groote jongen me eens aardig aanzien.’
Onwillekeurig wendde Il Capitano zijn blikken naar den scheepsjongen en hij werd getroffen door de uitdrukking in diens gelaatstrekken. Al wat er vriendelijks en innemends kon spreken uit het gelaat van den jongen zeeman, die nog niet geleerd had zijn gedachten te verbergen, was er thans duidelijk op waarneembaar.
‘Kan hij ons verstaan als wij hardop praten, vadertje?’
Il Capitano knikte.
‘Kun-je me heusch verstaan, groote jongen?’
‘Ja, kindje!’ antwoordde Paddeltje en zijn oogen en heel zijn gelaat lachte haar vriendelijk tegemoet.
Met een gewichtigheid, alsof zij de grootste ontdekking had gedaan, wendde zij zich tot haar vader.
‘Hoort u dat? Hij noemt me ook al kindje! Mag hij dat?’
‘Stil, poesje! 't Is een jongen, die nog veel moet leeren.’
‘Hoor-je, Groote-jongen! Je moet nog veel leeren.’
‘Dat ziet er niet mooi voor me uit,’ gaf Paddeltje ten antwoord, en hij zette zulk een mal bedenkelijk gezicht, dat het meisje er hartelijk om lachte.
Op dit oogenblik werd er op de deur getikt.
‘Entrate!’ riep Il Capitano.
Een reusachtig persoon trad binnen. Hij was als de andere Vrijbuiters gekleed; een gordel, waaruit de
| |
| |
grepen van wapens staken, omsloot op sierlijke wijze zijn leest.
De hoofdman sprak hem in 't Italiaansch aan.
‘Breng dezen jongen in cel numero vier, en bewaak hem zeer streng.’
En tevens wees hij op Paddeltje.
De Vrijbuiter naderde den scheepsjongen, om het bevel van zijn meester te volbrengen, maar op 't zelfde oogenblik sloeg het meisje de armen om den hals van haar vader en riep uit:
‘O, vadertje! moet die aardige jongen nu weg?’
‘Hij is stout geweest voor je vader, kindje.’
‘Hij?’
‘Heusch!’
‘Wil ik hem dan weer eens goed op u maken?’
Il Capitano glimlachte.
‘Toe, vadertje, toe!’
Reeds bevond zich de Vrijbuiter met zijn gevangene in de deuropening, toen een bevel van zijn meester hem terugriep.
‘Laat den gevangene nog even hier en verwijder je. Als ik je noodig heb, zal ik je roepen.’
En toen in 't Hollandsch tot Paddeltje:
‘Jongen... kom nog even hier.’
't Klonk stug en bijtend kortaf, maar 't gezicht van Il Capitano stond niet zoo barsch als deze woorden zouden hebben doen vermoeden.
Doch op dat gezicht lette Paddeltje in 't geheel niet. Onder 't heengaan had hij telkens naar 't aardige meisjeskopje omgekeken. Nu waren daar op, en daar op alleen, wederom zijn oogen gevestigd.
Hij stond nu weer op zijn oude plaats, een glimlach op zijn prettig gelaat en geheel opgaande in den aanblik van het lieve kind.
| |
| |
‘Groote-jongen,’ zei ze, ‘ga jij nu daar eens zitten.’
Paddeltje gehoorzaamde.
Toen liet ze haar vader los en naar Paddeltje toegaande, bleef zij voor hem staan.
‘Vadertje zegt, dat je stout voor hem geweest bent; is dat waar?’
Paddeltje wist heusch niet, wat hij op deze vraag ten antwoord zou geven. Half in wanhoop keek hij éven naar Il Capitano, die eigenlijk zelf ternauwernood een glimlach kon onderdrukken, om het zotte van dit geval. Toen, met al de vroolijkheid van zijn jong en opgeruimd karakter, greep hij met een van zijn knuisten het mollige handje van het meisje heel luchtigjes beet, en er met de andere zachte tikjes in gevend, lachte hij:
‘Mag ik het dus bij zusje afzoenen?’
Met een hoog, welluidend lachje wendde het meisje het kopje naar haar vader.
‘Hoort u het, vadertje? Hij noemt me zusje en wil me afzoenen! Wat een malle jongen!’
‘Doen?’ noodigde Paddeltje uit.
‘Neen, hoor! Dat mag vadertje alleen!’
‘Toe!’
‘Neen. - En dan heb-je zulke groote handen... en zoo hard. Die van vadertje zijn veel kleiner en veel zachter. Kijk eens, vadertje!’
En ze hief een van Paddeltje's handen omhoog.
Il Capitano knikte en maakte met het hoofd een gebaar, alsof hij ze erg groot vond.
‘Zie-je wel? Vadertje vindt het ook!’ zei ze met voldoening.
Paddeltje bekeek ze.
‘Nou, zusje - zoo èrg is 't toch niet.’
‘Daar noem-je me alweer zusje. Hoe komt dat toch?’
| |
| |
‘Omdat je zooveel op m'n zusje Leentje gelijkt.’
‘Heb-je dan zusjes?’
‘O jee ja, een heele boel; en broertjes ook.’
‘En lijk ik zoo op Leentje?’
‘Ja, zusje. En daarom kan ik je niet genoeg aanzien.’
‘Is dat een lief meisje, die Leentje?’
‘Ja,’ gaf Paddeltje op zachten toon en met veel gevoel ten antwoord; ‘Leentje was een engel van een kind.... Maar toen ik verleden van de reis terugkwam, toen... toen was ze niet meer bij ons.’
Paddeltje brak kort af en keek voor zich.
‘Hoe kwam dat dan?’ vroeg het meisje heel nieuwsgierig.
‘Och, zusje... dat is zoo akelig. En... ik kàn het nog haast niet gelooven - en toen ik jou zag... Neen, liefje, laat ik daar nou maar niet over praten.’
Paddeltje's stem was erg dof geworden en al pratende streelde hij zachtjes het handje van het meisje.
Het was heel stil in de kamer. Met een kleur van spanning op de wangen stond het meisje den jongen zeeman strak aan te zien. Toen, als in vrouwelijk instinct om te troosten, klom ze op de knieën van Paddeltje en haar kopje tegen zijn schouder leggende, keek ze hem medelijdend aan.
‘Is Leentje weggegaan?’
‘Ja, kindje.’
‘Komt ze dan niet meer terug?’
‘Nooit meer, kindje.’
‘Is ze... is ze dood?’
Paddeltje gaf geen antwoord, maar knikte van ja.
Zachtjes streelde hem het meisje de wang.
‘Arme, Groote-jongen. Nu ben-je niet stout meer, hoor. En... nu mag-je me afzoenen.’
| |
| |
Paddeltje trok heel vreemd met de kin. Kindje zag dat. Vertroostend streek ze hem over de haren en bracht haar wang even bij zijn mond. Nu sloeg Paddeltje den arm om haar heen, en zoende haar, alsof ze zijn eigen zusje was.
Op dit oogenblik dreunde het metalen bekken.
Dadelijk maakte het meisje zich los en keek naar den kant van haar vader, doch zonder van de knie van Paddeltje af te glijden.
‘Wat is het, vadertje?... Moet Groote-jongen toch nog weg?’
‘De Groote-jongen niet... maar wel kindje.’
En aan den binnenkomenden Vrijbuiter beval hij:
‘Zoek signora Babette op, en zeg, dat ze dadelijk hier moet komen.’
Het meisje begon te pruilen.
‘Hè toe, laat me nog wat blijven, vadertje.’
‘Ik denk er niet aan, kindje! 't Is meer dan tijd, dat je in je bedje komt. En als Babette je uitgekleed en er lekkertjes ondergestopt heeft, kom ik je een nachtzoen geven.’
Dat was kindje niet naar den zin. Ze hechtte zich weer wat nauwer aan Paddeltje vast, liet haar handje door zijn haren gaan, trok hem aan de ooren, en Paddeltje, in-gelukkig met dat aardige kindje zoo vlak bij zich, liet met zich spelen zooveel zij verkoos.
‘Groote-jongen.... Kun-jij nu niet maken, dat ik nog een beetje op mag blijven?’
‘Neen!’ glimlachte Paddeltje, ‘ik ben hier geen baas, hoor!’
‘Weet-je dan heusch geen raad?’
‘Ja, maar 'k weet niet, of 't wel gaan zal.’
‘Hè toe, zeg gauw op.’
‘Hier aan je oor.’
| |
| |
Heel nieuwsgierig bracht ze haar oor aan zijn mond en luisterde met groote vraagoogen het geheim af, dat Paddeltje haar influisterde.
Eensklaps liet zij een luid gelach hooren en haar voetjes heen en weer bengelen van pret. Met den eenen arm om zijn hals geslagen, wendde zij toen, stralende van pret, het hoofd den kant van haar vader op, wiens voorhoofd zich lichtelijk gefronst had bij de groote vertrouwelijkheid tusschen die twee jeugdige menschenkinderen.
‘Raad eens wat die malle jongen zegt, vadertje.’
‘Ik kan zoo slecht raden, kindje.’
‘Dat Babette hèm maar op d'r armen mee moet nemen, uitkleeden en in bed stoppen. - O, daar heb-je ze net!’
En vlug van Paddeltje's knie afglijdend, liep ze op een niet meer jonge vrouw toe, die ijlings binnen was gekomen en onder een vloed van woorden, Hollandsch en Italiaansch door elkaar, een heele beschouwing ten beste wilde geven over den angst dien ze uitgestaan had, dat ze de signorita niet meer in de kamer vond, dat het al zoo laat was, en de hemel weet wat nogal meer. Maar zusje stuitte dien woordenvloed door haar bij de kleeren mee te tronen en uit te roepen:
‘Babette, je moet vanavond dien grooten jongen op bed leggen!’
Babette keek met oogen van verbazing eerst den vreemden gast, toen het meisje en eindelijk haar meester aan, die nu met een ernstig gezicht tot haar zeide:
‘Babette... wat heb-je het kind toch bang gemaakt met dien wolf van Roodkapje!’
Daar ging het mondje van Babette aan het klap- | |
| |
peren. Geen schepsel kon dat tegenhouden. Zelfs het machtige en gevreesde opperhoofd der Vrijbuiters was daartoe niet in staat, al trommelde hij nu ook nog zoo ongeduldig met de vingers op de tafel. Doch nauw had het meisje van den wolf gehoord, of in een wip was zij weer bij Paddeltje, klauterde tegen hem op en verborg haar gezichtje tegen zijn schouder.
‘Wees jij maar niet bang, zusje,’ zei hij met een stem, die, hoe brommerig ze anders kon zijn, thans zoo teer klonk als het hem maar eenigszins mogelijk was. ‘Roodkapje heeft me zelf verteld, dat die wolf allang dood was.’
‘Heb-jij Roodkapje gekend, Groote jongen?’ vroeg het meisje, met belangstelling tot hem opziende.
‘Ja,’ lachte Paddeltje, ‘want ik was de grootmoeder.’
Het meisje uitte een kreet van den lach.
‘Jij de grootmoeder?’
‘Zeker. Je zei immers, dat ik zulke groote handen had;... dat is om je beet te pakken, zusje.’
‘En je ooren?’ vroeg het meisje, hem met beide handjes daaraan trekkend.
‘Om goed te hooren.’
‘En je oogen?’ vroeg ze, kraaiende van plezier, terwijl ze haar handjes op zijn oogen lei.
‘Om zusje goed te kunnen zien.’
‘En,’ ging ze een beetje aarzelend voort, ‘wat heb-je een grooten mond.’
‘Dat's om je op te eten’, en spelend hapte hij naar haar handjes.
‘O maar, dan ben-je niet Roodkapje en de grootmoeder ook niet.’
‘Ik geloof haast, dat je gelijk hebt, zusje. Maar wie ben ik dan?’
| |
| |
‘De wolf.... Zeg, ben-je de wolf?’
‘En als ik ja zeg?’
‘Dan ben ik niet meer bang er voor, want je bent een goeie Groote-jongen!’
En nu ging het op haar vader af, om hem dit groote geluk mee te deelen.
‘Zoo!’ zei deze, haar pakkend, ‘kom-je eindelijk weer eens bij mij?’
Maar ze was veel te vol van haar plezier, dan dat zij over iets anders zou kunnen gesproken hebben.
‘Vadertje, vadertje, wat heb ik vanavond moeten lachen!’
‘Goed, kind, heel goed. Maar nu moet Babette je naar bed brengen.’
‘Toe... laat Groote-jongen dat doen.’
Zijn gelaat betrok.
‘Ben-je mal, kind,’ riep Babette uit, ‘hoe kom-je daaraan?’
‘Kindje,’ zei Il Capitano nu wat strenger, ‘als je nu niet met Babette meegaat, zal ik nog boos op je moeten worden.’
Ze keek hem aan, of hij 't meende.
‘Bent u heusch boos op me, vadertje?’
‘Ja... want kindje is nu stout.’
‘Stout?... O, maar dat was Groote-jongen ook!’
Ze deed deze woorden vergezeld gaan van een knikje, alsof ze zeggen wilde: ‘Wat die doet, mag ik ook doen.’
‘Zeker, dat wàs hij,’ gaf haar vader een weinig kortaf ten antwoord, ‘en daarvoor zal hij ook gestraft worden.’
Het meisje keek hem aan, of hij het meende. En omdat ze iets in haars vaders gelaatsuitdrukking meende te zien, dat haar vreemd was en haar daarom
| |
| |
beangstigde, weerde zij Babette af, die reeds haar hand gevat had, en klauterde weer vleiend tegen haar vader op.
‘Vadertje!... wat heeft hij dan gedaan, dat u zoo boos op hem bent.’
Ze toonde zulk een angst, dat haar vader, die graag had, dat zij den nacht met blijde en vroolijke gedachten inging, en daarom in zijn hart den scheepsjongen dankbaar was haar door zijn aardig gepraat zelfs met den boozen wolf verzoend te hebben, er zich ongerust over maakte.
‘Kindje moet nu heusch gaan slapen.’
‘O, vadertje zeg het dan, wat heeft Groote-jongen toch gedaan, dat u zoo boos bent?... Wacht, ik zal 't hem zelf eens vragen, want hij zegt mij toch alles.’
Doch haar vader hield haar tegen. En niet meer wetende hoe hij anders zijn dochtertje gerust zou stellen, gaf hij op schertsenden toon ten antwoord:
‘Ik ben boos op hem, omdat hij zoo Zeeuwsch praat.’
Met oogen wijd open gesperd van verbazing zag zij hem aan.
‘Ja,’ knikte haar vader glimlachend, ‘hij is altijd met de letter h in de war als hij deftig wil praten.’
‘Hoe grappig!’ riep ze uit.
En naar Paddeltje toegaande zei ze:
‘Groote-jongen, waarom doe-je dat?’
‘Omdat ik zoo'n domkop ben,’ lachte Paddeltje.
Om dit antwoord had het meisje weer heel wat schik. Groote menschen waren in haar oogen allen erg knap, en nu zei die aardige jongen, dat hij een domkop was.
‘Nu naar bed!’ riep haar vader.
‘Toe laat hij nog eens deftig praten, dan zal ik goed luisteren naar die h's.’
| |
| |
‘Neen, neen... 't is meer dan tijd.’
‘Groote-jongen, praat nog eens wat?’
‘Neen zusje... je moet gaan slapen.’
‘Hè... eventjes.’
‘Neen... Morgen - en dan zal ik net zoolang praten als zusje wil.’
In vroolijke verwachting sloeg het meisje de handen in elkaar.
‘Dat is goed, dàt is goed!... Vadertje, stuur-je hem dan morgen vroeg bij me?’
Il Tigretto aarzelde, doch slechts een oogenblik. Toen knikte hij:
‘Ja, kindje!’
Dat ja redde Paddeltje van den dood....
Il Tigretto zei het hem ronduit, toen zij beiden weer alleen in de kamer waren. Even had hij Paddeltje aangekeken, die, nadat zusje verdwenen was, daar nog met een gelukkigen glimlach voor zich zat te staren.
‘Dat kind heeft je 't leven gered, jongen.’
Paddeltje sloeg de oogen op. Er lag nog altijd dezelfde uitdrukking van goedheid en vriendelijkheid in. Het hinderde den zeeroover, en toch deed het hem weldadig aan, want hij wist dat de jongen nog aan zijn kind dacht.
Hij sloeg de zijne neer en trommelde weer met de vingers op de tafel.
‘Jongen,’ zei hij toen opeens, ‘ik heb aan mijn kind beloofd, dat jij weer bij haar zult komen. Het spijt mij, omdat ik je daardoor een gunst verzoeken moet.’
Ten hoogste verbaasd keek Paddeltje hem aan.
‘Jij hebt hier in mijn tegenwoordigheid den naam uitgesproken, dien mijn vijanden mij gegeven hebben. Die vijanden denken zóó laag over me, dat jij, een
| |
| |
doodgewone scheepsjongen, een knechtje van den schipper en zijn matrozen, je te hoog rekent om bij mij dienst te nemen.... Neen, stil... dat is de waarheid, een waarheid, die je een leven van hopelooze ellende of, als genade, dat leven zelf zou kosten... indien ongelukkigerwijs m'n kind niet zooveel van je was gaan houden. Ik had besloten, dat je mijn lieveling niet meer zou zien. Een kind vergeet zoo gauw... en toch een kind onthoudt alweer zoo lang. Mijn lieveling zal morgen naar je vragen en ik heb haar mijn belofte gegeven. Ik weet niet, hoe ik dat alles nog in orde zal brengen... maar vóór ik je weer toelaat tot mijn lieveling, vraag ik je de belofte af, om in haar tegenwoordigheid nooit, nooit, een woord over je lippen te laten komen, dat haar gedachten aan haar vader verontreinigt.... Ik vraag meer dan ik eigenlijk mag doen aan... aan iemand als jij... en ik haat je er om, eerlijk zeg ik je dat. Maar even eerlijk wil ik jou vragen, of je bij mijn kind vergeten zult... wat je denkt dat ik ben.’
Al doffer en doffer was de Vrijbuiter gaan spreken; op het laatst had zijn gelaat weer die terugstuitende uitdrukking, waarvoor Paddeltje nu begreep, dat de menschen konden sidderen.
Ook het gelaat van Paddeltje was geheel veranderd. Hij voelde als bij ingeving, hoe erg die man hem nu haatte en hoe laag hij door hem geacht werd; dat hij hem alleen op zijn vloot had willen hebben, om voordeel te trekken van zijn kennis van zeezaken, maar hemzelf als een voetveeg beschouwde. Toch, zóó had de jonge zeeman hem liever. Rond, als hij zelf was, hield hij van rondheid. Onverschrokken zag hij Il Tigretto in het gelaat, en terwijl zijn neusvleugels trilden, zei hij vol verontwaardiging:
| |
| |
‘Denk-je dat ik dat lieve kind zou zeggen, dat...’
Hij hield plotseling in, zelf verschrikt over wat hij ging zeggen.
Een blik vol haat trof hem uit het oog van Il Tigretto.
‘Jongen,’ sprak hij dreigend, ‘ik zal den dag zegenen, waarop mijn lieveling genoeg van je heeft.’
Reeds greep zijn hand naar de staaf, om op het bekken te slaan, toen er een gedachte bij hem oprees.
‘Ik moet nòg een belofte van je hebben; je zult geen pogingen aanwenden tot ontvluchten.’
Paddeltje schudde het hoofd.
‘Die belofte leg ik niet af.’
Il Tigretto fronste het voorhoofd.
‘Jongen, wat maak je 't me moeilijk!’
‘Dat kan ik niet helpen,’ zei Paddeltje eenvoudig.
‘Domkop, hoe wou-je ontvluchten?’
‘Dat weet ik niet... en àls ik 't wist, zou ik 't je niet vertellen!’
‘Maar... maar hoe kan ik je dan vrij laten omgaan met mijn kind!’ riep Il Tigretto half in wanhoop uit.
Paddeltje glimlachte.
‘Zusje zou Groote-jongen wel vasthouden als hij wegliep.’
Even dacht de Vrijbuiter na. Iets als een valsche lach kwam over zijn gelaat. De oogen opslaande, zag hij hoe twee heldere kijkers vast op hem gericht waren.
‘Je denkt wat!’ zei hij dreigend.
‘Natuurlijk,’ gaf Paddeltje een beetje onbehouwen ten antwoord, ‘dat doe ik altijd, als ik niet suf.’
‘En wat dacht-je?’
‘Gedachten zijn tolvrij!’
Il Trigetto balde de vuist.
| |
| |
‘O, o! wat heb ik er een spijt van, dat ik jou ontmoet heb.’
‘Ik ook!’ gaf Paddeltje leuk ten antwoord.
Nu klonk het geluid van het metalen bekken. De wachter verscheen en vroeg, wat Il Capitano beliefde.
‘Breng dezen jongeman weg.’
‘Naar cel nummer vier?’ grijnsde de wachter, die wist, dat men daar niet anders dan als geketende slaaf of als bloedend lijk uitkwam.
‘Neen!’ gaf Il Capitano norsch ten antwoord, ‘naar het tuinkamertje in den zijvleugel.’
De wachter keek ineens met een soort eerbied Paddeltje aan, die hem weldra volgde. Afscheid van Il Capitano had hij niet kunnen nemen, want die had hem den rug toegewend.
| |
[pagina t.o. 256]
[p. t.o. 256] | |
‘Dat is goed, dat is goed!.... vadertje, stuur je hem dan morgen vroeg bij me?’ Bladz. 253.
|
|