| |
| |
| |
XIV. De Tijgerkop.
DE dagen, die nu volgden, gingen voor Paddeltje op aangename wijze voorbij. Hij was wel geen jongen die schik in leegloopen had, maar na een week van overmatigen arbeid, en wel een arbeid volbracht met een gedrukt gemoed en een somber voorgevoelen dat het misschien altijd zoo zou moeten blijven, beviel dat korte poosje van leegloopen hem uitnemend. Veritas had hij niet teruggezien. Waarschijnlijk was die er weer op uit, om een opdracht van het Opperhoofd der Vrijbuiters te vervullen. Erg gemist had Paddeltje hem evenwel niet. In het huis zorgde een reeds bejaarde vrouw op uitmuntende wijze voor den pot en jonge negerslaven vlogen op haar wenken, om hem te bedienen. Nu bleef hij ook niet veel in huis, maar ging de nederzetting rond, om overal goed zijn oogen den kost te geven. Het gedeelte, waar zich het prachtige buitenverblijf van Il Capitano bevond, bleef voor hem zoowel als voor de anderen wel is waar verboden terrein, doch dit deerde hem niet. Integendeel, hij bleef liever een eindje van die uitgestrekte tuinen
| |
| |
verwijderd, in een voorgevoel, dat hij er bij gelegenheid wel zou moeten komen. Dan zou er zeer waarschijnlijk een zware strijd voor hem te strijden zijn en hij kon het zich niet ontgeven, dat hij misschien uit die boomrijke gaarden weer vervoerd zou worden naar de boomlooze en heete akkers, waar hem het harde lot van een slaaf zou wachten. Hij wilde daar in zijn vrije dagen zoo min mogelijk aan denken. Toch had hij geen lust die uitsluitend te besteden aan plezier maken. Schrander als hij was, had hij begrepen, dat hij in den toestand waarin hij verkeerde, aan niet één ding zooveel behoefte had als aan een weinig kennis van de Italiaansche taal.
Als je die hoort spreken en je verkeert onder lieden die het Nederlandsch niet verstaan, leer-je haar even gauw als een klein kind de moedertaal van zijn ouders leert - en eigenlijk veel gauwer, omdat men geen klein kind meer is.
Nu waren er niet veel lieden in de nederzetting. De meesten schenen op een zeetocht uit te zijn, vermoedelijk met Il Capitano. Toch waren er nog meer dan genoeg overgebleven, om niet al stommetje-spelend te moeten blijven rondloopen. Vooral waren er veel vrouwen en nog veel meer kinderen. Die houden beiden veel van praten, en Paddeltje hield van een praatje maken. De vrouwen waren nieuwsgierig, wie die vreemde jonge zeeman toch zijn mocht, en met de kinderen was hij spoedig goeie vrienden, omdat hij, die thuis een heelen hoop broertjes en zusjes had, veel van kinderen hield en allerlei grapjes met hen uithaalde.
Wij, Nederlanders, hebben nogal eens de onhebbelijkheid een vreemdeling uit te lachen, die onze taal niet verstaat. Andere volken daarentegen geven vaak
| |
| |
een lesje in de beleefdheid aan ons, door den vreemdeling zooveel mogelijk te hulp te komen. En zoo was het ook hier. Wel was de Nederlandsche taal niet vreemd voor deze lieden, want er schenen op de zeerooverschepen ook Nederlanders te zijn, maar we weten het al, Paddeltje wilde zich niet met zijn moedertaal behelpen, eenvoudig omdat hij meester van een andere wilde worden. De vrouwen en vooral de kinderen hadden schik in hem, als de stevige, blonde zeeman met mond en hand het gebaar van eten of drinken maakte, of op zijn neus en zijn oogen wees, om te vragen hoe dit alles in 't Italiaansch aangeduid werd, en al lachende vertelden ze het hem. Dan kwam hij later bij een ander troepje kinderen en op zijn neus wijzend sprak hij op zijn manier het Italiaansche woord daarvoor uit. Soms gebeurde het, dat hij den boel verwarde en zijn neus zijn oor noemde of omgekeerd, en het over wandelen had als hij zitten bedoelde. Dan lachten de kinderen en klapten in de handen over dien gezelligen zeeman, die hen zoo voor den gek hield naar zij dachten, of die zoo schrikkelijk dom was, en ze hielpen hem weer terecht. Zoo grabbelde Paddeltje in een paar dagen zooveel op als hij met eenige mogelijkheid kon vergaren. 's Avonds ontmoette hij Francesco, met wien hij slechts door Italiaansche woorden of gebaren zich verstaanbaar poogde te maken en die iederen avond weer even opgetogen was over de gemaakte vorderingen, en dan met heel wat gebaren en drukte het zijne tot vermeerdering dier vorderingen poogde bij te brengen. De enkele Nederlanders, die zich af en toe in de nederzetting lieten zien of die er als oude lieden woonden en dan op een huis pasten of eenige andere gemakkelijke bezigheid hadden te verrichten en daar- | |
| |
mede hun eindje schenen te mogen halen, vermeed hij. En wat hem voor de eer van zijn volk een groot plezier deed, was de omstandigheid, dat hij onder de vrouwen der vrijbuiters niet ééne Nederlandsche ontmoette.
Op deze wijze bracht Paddeltje zijn tijd door, dus volstrekt niet in lediggang, al had het daar allen schijn van, maar wel degelijk tot een vermeerdering van zijn kennis, welke hem in deze streken, en trouwens iederen zeeman die de Middellandsche Zee bevoer, zeer te pas kon komen - toen op een avond het bevel tot hem kwam, om het gebied te betreden, dat tot nu toe streng verboden grond voor hem was geweest. Het was Francesco, die hem bij de thuiskomst reeds met ongeduld opwachtte en hem zei, dat hij zijn kleeren eens moest afborstelen en het haar in den krul zetten, want dat hij over een uurtje met hem mee moest gaan naar het verblijf van Il Capitano.
Paddeltje had deze boodschap reeds zoolang verwacht, dat hij er niet van ontstelde. Hij was trouwens niet schrikachtig van aard, en zenuwen kende men in dien tijd weinig of niet; al wàren ze er, ze werden het allerminst door de Nederlandsche vrachtvaarders de wereld rondgevoerd. Alleen had Paddeltje een gevoel van spijt, dat zijn gezellig leven nu uit was, omdat hoogstwaarschijnlijk de smid heel gauw een paar stevige ringen om zijn enkels zou moeten bevestigen.
Zoo goed en zoo kwaad hem dit met zijn kennis van de vreemde taal mogelijk was, vroeg hij, of het Il Capitano zelf was, bij wien hij moest komen.
‘Il Capitano?’ riep Francesco uit, beide handen ten hemel strekkend en het hoofd heen en weer wiegend, alsof hij zeggen wilde, dat de eerste de beste
| |
| |
snoeshaan maar niet dadelijk met de geheimzinnige Oppermacht der Vrijbuiters in aanraking kwam.
Paddeltje vroeg niet verder, maar ging zich op zijn zeemans een beetje opknappen.
Op het aangegeven uur volgde hij Francesco zoo kalm, alsof er niet over zijn leven beslist kon worden
Aan den ingang van het uitgestrekte buitenverblijf nam de schildwacht hem scherp op, met een gelaat alsof hij zeggen wilde: ‘je komt er wel in, mannetje, maar je behoort nog niet tot de onzen en daarom wil ik je gezicht goed onthouden.’ Even koel en bijna vijandig bekeek hem de schildwacht aan het hoofdgebouw, en toch had Paddeltje beiden op z'n Italiaansch een vertrouwelijk ‘goeden avond’ toegeroepen. In de ruime gangen keken verschillende oogen, die in gezichten van allerlei kleur stonden, hem evenmin vriendelijk aan. Ten slotte gaf Francesco, die tegen zijn gewoonte ook heel koest was en een beetje angstig keek in dit hol van den tijger, hem aan een bediende over, die een deur ontsloot en hem beduidde binnen te treden. Paddeltje kon niet anders doen dan aan dezen wenk gehoor geven en bevond zich nu in een ruim vertrek. De blinden waren gesloten, zoodat de blik van den binnenkomende dadelijk moest vallen op een man, die aan het andere einde van het vertrek aan een tafel gezeten was, waarop een licht brandde. Dit licht was zoo gesteld, dat bijna alle schijnsel er van op de papieren viel, waarin die man zat te bladeren en aanteekeningen te maken. Door den weerschijn van het papier was ook zijn gelaat zeer duidelijk zichtbaar, en... Paddeltje moest onwillekeurig aan den kop van een kat denken. Niet dat de persoon daar bij het licht mismaakt was. Integendeel. 't Was iemand van een ranke, schier fijngevormde gestalte, met fraaie,
| |
| |
bijna kleine handen en schrandere gelaatstrekken. Maar juist dat slanke en buigzame, die lange oogwimpers en de oogleden zelf, die bij den neus eenigszins omlaag liepen, de steil opgestreken snor, de kleine, van boven een weinig spits toeloopende oorschelpen en het lichtblonde, eveneens steil opstaande haar, gaven iets aan dien man, dat aan het vleierige, zachte, maar ook wreed-valsche van een kat deed denken.
Hij keek niet op, toen de deur geopend werd, maar ging rustig door met het bladeren in de papieren en met het maken van aanteekeningen, even alsof hij er zich volstrekt niet van bewust was, dat aan den ingang van het vertrek iemand stond, die natuurlijk de oogen op hem gevestigd moest houden. Eigenlijk was het, of hij op die manier den wachtende wat verlegen wilde maken, een weinig angstig voor wat er volgen zou, gelijk men zich in de wachtkamer van den tandarts banger maakt naarmate men langer moet wachten.
Eensklaps - met een zeer snelle en geheel onvoorziene beweging - wendde hij het licht zoodanig, dat hij zelf geheel in de schaduw kwam, waarbij de schijn op den wachtende viel. Paddeltje voelde, meer dan hij het goed waarnam, dat de lange oogwimpers omhoog waren gegaan en dat twee scherpe, doordringende oogen op hem gevestigd waren. Ze bléven op hem gevestigd - en ja, nu wat bekomen van die plotselinge overgieting van lichtschijn, zàg hij ze. Hij vond echter geen reden, om de zijne neer te slaan. Eerlijk gezegd, hij dacht daar in 't geheel niet aan, want hij had niets te verbergen. En zoo blikten zijn heldere, zondelooze kijkers in het scherpe vuur van die alles doorvorschende oogen.
‘Kom nader,’ klonk het in zuiver Nederlandsch.
Paddeltje deed eenige stappen vooruit.
| |
| |
‘Halt!... 't Is genoeg.’
Paddeltje gehoorzaamde en stond nu dicht bij de tafel. De persoon, die er aan zat, bleef hem vlak in de oogen kijken, en het leek Paddeltje of diens oogen twee vlammen werden.
‘O,’ dacht hij, ‘dat is Il Tigretto.’
‘Wat denk-je daar?’ klonk het onmiddellijk. 't Was alsof die persoon de gave bezat in zijn gedachten te lezen.
‘Dat u Il Tigretto bent!’
Iets valsch kwam er over het kattengelaat.
‘Wien bedoel-je daarmee?’
‘Den hoofdman... dien ze hier Il Capitano noemen.’
‘Wie heeft je dat gezegd?’
‘Iedereen noemt hem zoo.’
‘Hier?’
‘Neen, hier denken ze 't wel, maar durven 't niet zeggen, geloof ik.’
‘Dat is ook zoo. 't Is een scheldnaam van zijn vijanden; hier gelooft men dat Il Capitano het niet wil hooren uitspreken. Verstaan?’
‘Ja!’
‘Ben-je altijd zoo kort?’
Paddeltje zag hem vragend aan.
‘Ben ik een hond,’ - werd den jongen toegesnauwd - ‘dat ik door jou met ja en neen moet afgescheept worden?’
Paddeltje kleurde.
‘'k Ben geen mooi-prater,’ gaf hij kortaf ten antwoord. ‘Ik ben maar een zeemansjongen.’
De blik van den ondervrager gleed snel over den stevigen boy zooals hij daar met zijn gespierd korpus, breed in schouders en heupen, op zijn vast neergezette voeten geplant stond. Even weerlichtte iets als een
| |
| |
schittering van glimlach door de kattenoogen; toen klonk het:
‘En hoe hoog sla-je me aan? Welken titel geef je me?’
‘Als u zelf wilt zeggen wat u eigenlijk bent, zal ik kapitein of schipper of stuurman zeggen.’
‘En - als ik nu eens niet op een schip thuishoorde?’
‘Nu,’ zei Paddeltje, een beetje nijdig de schouders ophalend, ‘dan wil ik wel sinjeur zeggen.’
‘Kan het geen mijnheer lijden?’
‘Zeker niet!’ gaf Paddeltje snel ten antwoord.
‘Waarom niet?’
‘Wel - dat zeg ik alleen tegen een burgemeester van Vlissingen.’
De man aan de tafel kon het niet helpen, maar tegen wil en dank vloog een glimlach over zijn gezicht, dat er nu ineens anders uitzag, vriendelijk en innemend, maar het vriendelijke en vleiende van een kat.
‘Je bent een echte ronde Zeeuw!... En bang lijk-je me ook niet.’
Paddeltje wist niet wat hij op dit onverwachte complimentje zou antwoorden en kleurde weer als een schooljongen. Juist dat verlegene bij zulk een gelegenheid scheen den ander het best te bevallen.
‘Ga daar eens zitten,’ zei hij. ‘Je staat nu als een arme zondaar voor me, en ik wou juist, dat we heel goeie vrinden met elkaar werden.’
Paddeltje greep den aangeduiden zetel en ging er, wel een beetje onhandig, op zitten.
‘Ziezoo. Nu kunnen we beter praten. Je denkt, dat ik Il Capitano ben.’
‘Ja.’
‘Daarom vond ik het flink van je, dat je geen
| |
| |
angst toonde, want... men is wel een weinig voor hem bevreesd.... Maar ik ben Il Capitano niet.’
Paddeltje's oogen schenen te vragen, wie hij dan wèl was.
‘Ik ben zijn secretaris; eigenlijk zijn rechterhand, als ik mij zoo eens noemen mag.’
‘O, de schrijver, of de klerk?’
‘Ho, ho, vrind. Je wilt me al te veel in de laagte duwen. In elk geval, ik heb nu wel den titel van sinjeur bij je verdiend, is 't niet?’
Paddeltje knikte heel ernstig van ja, wat den secretaris scheen te vermaken.
‘En jij bent een varensgezel bij schipper Michiel Adriaensze van Vlissingen, hè?’
‘Ja, sinjeur.’
‘En je heet?’
‘Van mijn eigen naam Klaas Ariensze, maar iedereen noemt me Paddeltje.’
‘Veritas noemde je jonge-hond, is 't niet?’
‘Ja, maar ik wil liever niet zoo genoemd worden.’
‘Waarom niet?’
‘'k Houd niet van beestennamen... ten minste voor mij niet.’
‘En je gunt dien wel aan Il Capitano?’
‘Ja maar, dien naam heb ik hem niet gegeven.’
‘Pas dan maar op, dat je 'm nooit voor hem uitspreekt.’
‘Is 't dan zoo'n kwaaie?’
‘Ja... voor wien hij kwaad wil wezen.... Maar... je heet dan Paddeltje. En wat was-je aan boord van je schipper?’
‘'k Heb pas een scheepsjongen onder me gekregen. Dat is bij deze reis voor 't eerst gebeurd.’
‘Dus... eigenlijk ben-je ook nog scheepsjongen?’
| |
| |
‘Nou - als 't dan niet anders kan - vooruit!’
‘Hou-je van varen?’
‘'k Ben er dol op.’
De secretaris knikte goedkeurend.
‘Hoor eens, Paddeltje, 'k ben maar een schrijver, een klerk zooals je zegt, of een pennelikker zooals je misschien denkt. Zie-je wel, je hèbt dat gedacht, want je moet er om lachen. Toch weet ik wel een beetje van het varen, want de zee is mij niet vreemd. Nu moet-je me eens zeggen, wat je doen zou, als er dit of dat aan boord gebeurde.’
En de secretaris ging allerlei gevallen onderstellen, die zich bij wind en weer in het gevaarvolle en aan afwisseling rijke leven van een koopvaardijmatroos kunnen voordoen. Hij toonde daarbij een kennis van zaken, die inderdaad bewonderenswaardig was. Doch Paddeltje had geen gedachte aan verwonderen of zich verwonderd toonen, maar ging heelemaal op in den loop, welken het gesprek genomen had. Hij geraakte geheel in zijn element. Nu stond zijn gelaat niet onverschillig meer en er was een warmte in zijn woorden, die deed gevoelen, hoe hij er met zijn ziel bij was. Geen antwoord bleef hij schuldig. Had de secretaris een gaatje, hij had er altijd een spijker voor. Op 't laatst zaten ze als twee oude zeemakkers te redeneeren en Paddeltje zette zijn stem hoe langer hoe meer uit en kreeg ten laatste het hoogste woord. Bij een heel moeilijk geval, dat de secretaris gesteld had, ontstond er zelfs verschil met dezen, en erg ook. Doch hij bleef even stevig op zijn stuk staan, als hij gewoon was zijn voeten op de planken van een wiegelend zeeschip te zetten, en haalde eindelijk zijn meening er met vlag en wimpel door. In het vuur van het twistgesprek was hij op z'n zeemans weer
| |
| |
van jij en jou gaan spreken en de titel van sinjeur was met alle winden van de zee weggewaaid.
‘Nu, Paddeltje,’ besloot de secretaris, ‘je bent aan boord van je schip haast nog beter thuis dan ik in m'n papieren.’
Paddeltje glimlachte op zijn goedige manier. Sapperloot, de muts stond hem nu ook zoo naar zijn zin.
Maar wat hem niet toekwam, wilde hij ook niet aannemen.
‘Het komt,’ sprak hij, ‘omdat d'n ouwe van ons zoo'n knap zeeman is. We moeten wel hard bij hem werken, hoor, maar je leert bij hem meer dan bij ieder ander schipper die de zee bevaart, geloof ik.’
De secretaris had de oogleden weer een weinig gesloten, en nu keken zijn oogen als 't ware loerend den jongen zeeman aan.
‘Eén ding vind ik anders niet mooi in dien ouwe.’
‘Wat dan?’ vroeg Paddeltje met veel vuur.
‘Dat hij zoo'n kerel als jij bent, een zeeman van top tot teen, nog maar als kajuitsjongen aan z'n boord houdt.’
‘O, maar ik zei 't je immers al, dat ik een jongen onder me heb! Ik vaar voor halfwassen brasem en doe 't werk van een licht-matroos.’
‘Nu ja, dat beteekent eigenlijk weinig. Een vent als jij kon al best voor vol-matroos varen.’
‘Dat zou ik misschien ook wel bij een anderen schipper, maar d'n ouwe van ons kan zooveel volk krijgen als hij wil, en die er zijn, blijven bij hem, en, zie-je, daarom schiet-je aan boord van zijn schip niet gauw op.’
‘Ga dan bij een ander.’
Paddeltje schudde het hoofd.
‘Zoolang hij me wil houden, blijf ik bij hem.’
| |
| |
‘Je bent nu anders een heel eindje van hem vandaan.’
‘Zoo ver niet.’
‘Corsica ligt toch een heel eind van Salé!’
‘Ik bèn ook niet op Corsica, en zelfs zoo héél ver niet van Salé.’
Een bliksemstraal vloog uit de nu geheel geopende oogen van den man achter de tafel. Heel het gezicht veranderde; er kwam iets woests over, om er van te ontstellen.
‘Wie heeft je dat gezegd?’
‘Niemand.’
‘Zeg op, jongen! Bij den hemel, wie heeft je dat verraden?’
Paddeltje was meer verbaasd dan verschrikt over die verandering in de houding en de gelaatstrekken van den man tegenover hem.
‘Wie mij dat gezegd heeft? Wel m'n goeie man, ik weet het van meer dan één.... De sterren hebben 't mij verteld.’
Het was eigenlijk vermakelijk te zien, hoe de toorn van den man, die zich zoo plotseling opgewonden had, verliep in een uitdrukking van verwondering.
‘In de sterren?... Ben-je dan op de hoogte van de plaatsbepalingen?’
‘Ja... d'n ouwe heeft 't me geleerd.’
‘Sapristi!’ lachte de secretaris, ‘daar heb ik niet aan gedacht.’
Weer gleed zijn blik over Paddeltje.
‘Hoe heb-je dat gezien?’
Paddeltje verklaarde 't hem met heel eenvoudige en duidelijke woorden. Een bewijs, dat wat De Ruijter hem geleerd had, uitstekend begrepen was.
‘En - een rekenaar als jij - wel, ik zou haast
| |
| |
veronderstellen, dat die lezen en schrijven kon, al zou dat wat kras zijn in een matroos.’
‘Och’, zei Paddeltje, ‘d'n ouwe heeft erg achter me gezeten, anders zou ik heusch liever m'n tijd verluierd hebben.’
‘Maar... kun-je werkelijk lezen en schrijven?’
‘Een beetje.’
‘Lees dát dan eens....’
En de secretaris reikte hem een vel papier over, waarop eenige regels geschreven stonden. Met voordacht gaf hij het Paddeltje zoodanig in de hand, dat deze de geschreven regels onderst boven voor zich kreeg.
Paddeltje was op 't oogenblik te onergdenkend, om op zulk een list verdacht te zijn. Hij bracht het papier gelijk hij het gekregen had onder de oogen, keek er een poosje op en onderwijl kwam er een verachtelijk lachje om de lippen van den man tegenover hem, die hem oplettend gadesloeg.
‘Geschreven schrift is lastig om te lezen,’ begon Paddeltje.
De secretaris trok de bovenlip op.
‘Daarom zal ik een beetje dichter bij het licht komen,’ ging Paddeltje voort.
De daad bij het woord voegend, liet hij het schijnsel van het licht meer op 't papier vallen. Even tuurde hij er op.
‘Nou, 'k ben ook een mooie!’ riep hij uit.... ‘'k Heb het onderst boven voor me!’
En wip! draaide hij het blad om.
Het verachtelijke lachje verdween van het gelaat van den secretaris. Toch sloeg hij met groote belangstelling de verdere handelingen van den scheepsjongen gade.
Deze tuurde een poosje op het schrift. Toen het
| |
| |
hoofd opheffend en den secretaris vlak in de oogen ziende, riep hij uit:
‘Dat kan ik niet lezen!’
‘Waarom niet?’
‘'t Is Italiaansch!’
Een groote belangstelling werd nu zichtbaar bij den secretaris.
‘Hoe weet-je dat 't Italiaansch is?’
‘'t Is geen Hollandsch.’
‘Kan het dan geen Spaansch wezen?’
‘Neen, want hoor’ - en hier ontcijferde Paddeltje eenige lettergrepen - ‘dat zijn zuiver Italiaansche woorden.’
‘Hoe? Heb-je dan al wat van die taal geleerd?’
Paddeltje biechtte hem eerlijk op, hoe hij er zich eenige dagen achtereen met al zijn geestkracht op toegelegd had wat Italiaansch te leeren.
Het gelaat van den secretaris werd hoe langer hoe vriendelijker.
‘Prachtig! Prachtig!’ mompelde hij.
En luider voegde hij er bij:
‘Schrijf eens wat op dit papier. Je naam bijvoorbeeld en dat je in Zeeland geboren bent, met datum en jaartal van die geboorte.’
Paddeltje strekte de hand uit naar de pen die hem toegereikt werd. De secretaris bekeek even die hand.
‘Ik kan haast niet gelooven, dat die zeemanshand klerkenwerk kan doen.’
Paddeltje lachte vergenoegd. Wat was hij nu vergenoegd. Wat was hij nu grootsch, en blij ook, dat hij den zin van d'n ouwe gevolgd had!
Hij schreef, wel langzaam, maar duidelijk en zoo mooi hij kon datgene op, wat van hem gevraagd was,
| |
| |
en reikte toen het blad aan den secretaris over, als een schooljongen de pen aan zijn kous afvegend.
Met aandacht bekeek deze het geschrevene. Toen legde hij het blad neer en vestigde van nieuws den blik op den jongen zeeman.
‘Je kunt een mooie toekomst hebben, Paddeltje.’
‘Dat hoop ik, sinjeur,’ antwoordde deze, bij zooveel loftuitingen er ineens weer aan denkend, dat ze hem door een man van de pen toegezwaaid werden, aan wien hij toch wel een titeltje mocht geven.
‘Jij hebt zeker de slavernij wel verschrikkelijk gevonden?’
Paddeltje knikte.
‘En wat een uitkomst, hè dat je niet alleen bevrijd bent, maar dat in eens die mooie toekomst voor je staat.’
Paddeltje keek hem vragend aan.
‘Bij Il Capitano zal een gast met zulke gaven als jij, een flink zeeman en een maat die zooveel kennis in den bol hebt, het binnen korten tijd ver, zeer ver brengen.’
Paddeltje sloeg de oogen neer en zweeg.
Oplettend sloeg de secretaris hem gade.
‘Waarom zwijg-je?’
‘Omdat ik niets te antwoorden heb!’ En Paddeltje's heldere oogen keken hem onbeschroomd aan.
‘Dat wil zeggen?’
‘Dat ik niet dienen wil onder Il Capitano.’
't Gelaat van den secretaris begon er weer dreigend uit te zien.
‘Je hebt alleen den wil een keuze te doen. Of je komt aan boord van een van zijn schepen en klimt dan binnenkort op tot de hoogste waardigheden, òf je gaat weer als slaaf naar den akker... voor altijd!’
| |
| |
Paddeltje keek voor zich. Hij dacht aan zijn ouders, die al zulk een zwaar verlies geleden hadden door den dood van zijn zusje; aan zijn broertjes en zusjes dacht hij ook en aan d'n ouwe, dien hij nooit meer dienen zou. Een zucht, een diepe zucht....
‘Sinjeur, dat is geen keus. Ik heb eenmaal gezeid dat ik geen Vrijbuiter zou worden, en daar blijf ik bij.’
‘Praatjes! Jongenspraatjes! Kinderkost! Jij, zoo'n zeerob, màg niet sterven in het tuig van een trekdier. Jij moet naar de zee!’
Paddeltje's vingers kwamen in krampachtige beweging.
‘Je gaat, hoor-je, je gaat met ons de vrije vaart op. Een leven, jongen, dat je lijken zal. Gooi al die huisbakken praatjes van rooven op zij. Die'n ouwe van jou pakt ook een prijs als hij 'm krijgen kan....’
Daar sloeg de vuist van Paddeltje op tafel, dat de vlam van het licht er van trilde.
‘Kerel!... Doe met mij wat je wilt; maar als je kwaad van d'n ouwe spreekt, vlieg ik je naar je keel!’
Rood, rood was het gelaat van den scheepsjongen geworden; de aderen waren er op gezwollen en de oogen straalden, terwijl de neusvleugels zich op en neer bewogen. Dreigend was hij opgestaan.
Toen gebeurde er iets zonderlings.
De man achter de tafel hief zich langzaam op, het hoofd was vooruitgestoken, de tanden half ontbloot, maar de oogen... als kolen vuurs gloeiden ze. Heel dat gelaat werd zoo verschrikkelijk, dat Paddeltje bleef staan waar hij stond, verbaasd, ontsteld. Dat was niet meer een menschenhoofd, dat was....
‘Il Tigretto!’ mompelde de scheepsjongen, en als betooverd door dien blik trad hij onwillekeurig een stap achteruit.
|
|