| |
| |
| |
XIII. Een nachtelijke rit.
IN één stuk door sliep Paddeltje, en men moest hem terdege heen en weer schudden, voor hij wakker werd.
‘Dat gezanik!’ was zijn eerste woord, en van de rechterzij waarop hij lag, wilde hij zich doodeenvoudig op de linker omwenden, om maar alweer te slapen, geheel op te gaan in de heerlijke rust naar lichaam en geest. Aan zijn verlangen kon hij echter geen gevolg geven, want men begon hem weer eens door elkaar te schudden en zijn naam uit te spreken, luid en vroolijk, zijn naam zooals allen die hem kenden, zijn maats en zijn schipper en eigenlijk ook al zijn ouders en de menschen van zijn geboorteplaats, dien uitspraken: ‘Paddeltje, Paddeltje!... jou slaapkop, word toch wakker!’
Een gerek en gegeeuw, een nog even probeeren om 't op de rechterzij dan maar weer gedaan te krijgen, toen een gewrijf met zijn twee grove knuisten in zijn oogen, waarvan de leden maar niet goed van elkaar wilden en telkens dichtvielen, en toen, ja, er
| |
| |
was geen doen meer aan, hij moest den slaap adieu zeggen en weer eens kijken wat er op de wereld te koop was. Nu, dat leek wel wat goeds te zijn, al lag die wereld voor hem in een vertrek vol schaduwen en lichtstrepen, wonderlijk door elkaar gemengd. Die schaduwen waren van den nacht, en daarom bleven zij toch de baas; want het licht kwam van een lantaarn. Maar de man, die met die lantaarn binnengekomen was en Paddeltje zoo door elkaar had geschud, had enkel licht van blijdschap en vroolijkheid op het gelaat. Want het was Veritas, die den scheepsjongen halen kwam, om zich weer onder de menschen te bewegen en het leven weer te bekijken van een anderen kant dan uit een slavenhol, het leven te bekijken zooals meestal alle jonge menschen dat doen.
‘Paddeltje, Paddeltje!... slaapkop! luilak! Moet ik je een bos brandnetels op je rug binden, zooals in 't vaderland op Zaterdag voor Pinksteren!’
Paddeltje babbelde alles door elkaar, geen mensch kon er een touw aan vastknoopen.
Eindelijk richtte hij zich in een zittende houding op en begon weer met zich de oogen uit te wrijven en te geeuwen, dat zijn kaken knapten.
Al maar lachtende stond Veritas dat aan te zien. En dat alles duurde net zoolang, tot Paddeltje in een rekking van de armen en een gegeeuw, dat Veritas van den weeromstuit ook al aan 't gapen ging, plotseling in de hoogste verbazing zijn hardhandigen porder aankeek en nog wat onzeker en dik den naam Veritas uitsprak.
‘Haha! Klaas Vaak is onder de knie. Eindelijk! Nu maar, dat is me een toer geweest! Zeg ereis, kameraad, laat-je je aan boord ook zoo lang porren?’
‘Porren?... Aan boord?’
| |
| |
‘Bij m'n ziel, hij slaapt nog! Moet ik je voor den drommel weer eens door mekaar schudden?’
Eensklaps kwam er een lach van herkenning en herinnering over 't gelaat van den scheepsjongen.
‘Veritas!’
‘Ja, Veritas! Die je heen en weer geschud heeft als een hond... jònge-hond die je bent. Weet-je dat nog wel, Paddeltje?’
Paddeltje zat te geeuwen en te lachen en beurtelings armen en beenen te rekken.
‘Zeg, ben-je nu klaar met dat gegeeuw? Is je mond al niet groot genoeg?’
‘'k Heb nog zoo'n vaak!’
‘Nou nog? Weet-je wel, dat je over de twaalf uren geslapen hebt?’
‘Wàt zeg-je?’
‘Domkop, zie-je dan niet dat 't nacht is? En toen je hier gebracht werd, was 't nog vroeg in den morgen.’
Paddeltje trok de beenen naar zich toe, wond daar de armen omheen, en zoo op z'n dooie gemak bleef hij even zitten denken.
Toen kwam alles weer voor zijn geest op, en weer riep hij, maar nu met groote blijdschap:
‘Veritas!’
Hij strekte zijn hand uit, die door den Vrijbuiter gegrepen en hartelijk gedrukt werd.
‘Wat hèb ik naar je verlangd, Veritas!’
‘Heusch? Hèb-je dat?’
‘Ja.’
‘En je hebt me zoo dikwijls uitgescholden voor verrader, voor... ja, 'k ben 't maar vergeten....’
‘O,’ lachte Paddeltje, ‘bij gelegenheid zal ik wel weer van voren af aan beginnen en nog een paar heel leelijke namen voor je er bij verzinnen. Maar
| |
| |
nou ben ik blij, erg blij. O, maat, ze hebben me zoo leelijk getracteerd onder die tobbers daar op den akker.’
‘Je hoeft me daar niets van te vertellen, Paddeltje, ik heb het ook bij ondervinding.’
‘Jij?’
‘Zeker! Ik, en al... nu ik zal maar zeggen àl de jongens van Il Capitano.’
‘Wat zeg je? Drommels, had Francesco dáárom zulke rooie striemen om z'n enkels?’
‘Goed geraden. 'k Heb ze óók gehad. 'k Heb ook getobd en gesjouwd en getreurd op die gloeiende akkers. Zie-je Paddeltje, dat is nu een aardigheid van Il Capitano... en een verstandige zet ook. Ieder die bij hem komt, vrijwillig of gedwongen, moet eerst acht dagen lang het leven van een geketenden slaaf doorleven. Vooruit weet-je daar niets van; dus je bent net zoo wanhopig als zoo'n ongelukkige, die daartoe tot aan 't uurtje van zijn dood veroordeeld is. Maar dien rampzaligen worden de ringen en de ketens aan de voeten gesmeed. Jij wist het niet - en dat wist ik ook niet - dat er een bijzonder paar ringen zijn voor den nieuweling, ringen die met een veer open- en dichtgaan. Die krijg-je in bedwelmden toestand aan de voeten. En weet-je wat zoo aardig is, Paddeltje? Dat je verlosser altijd de kameraad moet zijn, die pas dat pretje heeft doorgestaan. Francesco was het laatst in de boeien geweest en zoo zal-jij dien moeten verlossen die na je komt. Je begrijpt dat je dan heelemaal meeleeft met den armen drommel, die zich in de diepste ellende gevoelt en plotseling overstroomd wordt met het onuitspreeklijke geluk vrij man te worden en - vrij man te blijven!’
‘Ja, ja, dat begrijp ik. O, wat zal ik blij zijn, als ik er eens een mag verlossen!’
| |
| |
‘Wees maar gerust; dat kan je eer overkomen dan je denkt!’
‘En... en... ga ik nu nooit meer naar dat slavenhol terug?’
‘Beste jongen, je vraagt me alweer meer dan ik mag antwoorden.’
Paddeltje's gelaat betrok.
‘O jee! Zou er dan kans bestaan, dat....’
‘Malligheid! 't Zal alles best terecht komen. Zeg, je bent toch geen druiloor geworden?’
‘Neen,’ lachte Paddeltje nu weer, ‘en dat ben ik niet geweest ook.’
‘Dàt weet ik!’
‘Weet-je dat?’
‘Natuurlijk! Elken avond werd er rapport over je uitgebracht.’
‘Aan... aan Il Capitano?’
‘Je vraagt alweer meer dan....’
Paddeltje maakte een gebaar van ongeduld.
‘Hê, hoe vervelend toch, met dat... dat gezanik van nooit eens ronduit te zeggen wat je denkt.’
‘Aha!’ lachte Veritas, ‘begin-je weer te schelden?’
‘Neen,’ antwoordde Paddeltje, zijn lichte ontstemming heelemaal vergetend door de vraag, die hem als nieuwsgierig Aagje op de lippen brandde. ‘Vóór ik je over den hekel haal, moet-je me toch eens vertellen, waarom Il Capitano zijn jongens eerst een poosje voor slaaf laat spelen. Of... of mag-je dat alweer niet zeggen?’
‘Dat mag ik.’
‘Nu waarom dan?’
‘Om ze... een beetje te waarschuwen.’
‘???’
‘Kijk eens, maat! 't Is soms een ongeregeld en niet
| |
| |
altijd even gemakkelijk te besturen volkje, die jongens van Il Capitano. Er moet straf zijn in de wereld, hè. En... als er nu één erg onwillig of brutaal is...’
‘Gaat hij dan onder de slaven?’
‘Juist!’....
‘Die krijgt dus die knipringen niet aan?’
‘Geraden! Baas smid moet er dan aan te pas komen.’
‘Wat een moeite voor een dag of acht!’
‘Misgeraden, vriend. De tijd van straf is altijd die moeite waard.’
Paddeltje keek zuinig. Veritas bemerkte dit en lachte.
‘Daarom maar verstandig wezen, Paddeltje!’
De scheepsjongen gaf hierop geen antwoord, maar weer met de armen om de knieën zittend, keek hij een poosje strak voor zich uit.
‘Waar denk-je aan?’ vroeg Veritas.
Paddeltje zag hem aan.
‘Moet-jij ook rapport uitbrengen aan Il Capitano?’
‘Dat gaat je nu eens niet aan, maat!’
‘Nu, dan gaat het je bok niet aan, wat ik denk.’
‘Toe maar! Daar begint hij alweer met porren te geven! Je bent een baas hoor! - Maar alle gekheid op een stokje... je moet mee.’
‘Waarheen?’
‘Naar een beter en vooral een gezelliger oord. Kun-je paardrijden?’
‘Of ik! Toen ik nog niet wist, of ik boerenjongen of zeeman zou worden, krabbelde ik op al de paarden, die naar de wei moesten gebracht worden.’
‘Daar heb ik op gerekend. Je weet, ik ben ook een jongen uit een Zeeuwsch dorp. Op dus, Paddeltje, voor een heerlijk ritje door een nacht vol sterrenlicht.’
In een wip was Paddeltje op de been, had zijn
| |
| |
kleeren aangetrokken en met nog een blik op het inwendige van de cel waarin hij zooveel ondervonden had, verliet hij haar en volgde met een gevoel van opgewektheid en vroolijkheid zijn geleider.
Dat ritje - de scheepsjongen van Michiel de Ruijter zou het al zijn levensdagen niet meer vergeten. Heisa! dat ging er van door! Wie er wilder was, Paddeltje of zijn paard, zou moeilijk te zeggen zijn geweest. Het paard had, al wachtend op zijn ruiter, van ongeduld staan trappelen, maar Paddeltje had in de week die achter hem lag zooveel geduld moeten oefenen, dat zijn brandend verlangen om zich vrij en frank te bewegen en heel zijn jonge levenslust, dien men getemd en bedwongen had, nu opeens als 't ware met geweld uitbarstten. Een oogenblik dacht Veritas werkelijk, dat de jongen als een dolleman op de vlucht sloeg, doch zoo dwaas was Paddeltje niet.
Waar zou hij heen moeten gaan, midden in den nacht en dat in een streek, die hem volkomen onbekend was? Neen, Veritas had zijn paard er van door laten gaan, en toen was Paddeltje in die richting voortgehold, had zijn reisgenoot weldra ingehaald en snelde hem met een jubelend, lang uitgehaald hoezee! voorbij. Hij had wel allerlei dolle dingen op dat paard willen uithalen, als hij niet voor zeker had geweten dat hij dan spoedig zandruiter zou geworden zijn. Want hij was wel een stout, maar alles behalve een geoefend paardrijder, en meer dan eens dacht hij er af te zullen vallen. Dat voelde het paard wel en probeerde dan den lastigen ruiter van zijn rug te doen duikelen. Maar een zeeman weet van vasthouden!
Die hangt aan hoog in de lucht en als spinnedraden zoo teer er uitziende touwtjes boven in den mast, soms als het schip op de golven allerlei valsche en ver- | |
| |
raderlijke bewegingen maakt. Schipper De Ruijter had gezegd, dat je soms met je oogen je moet weten vast te houden, want je zit in het topje van den mast niet met de handjes op je gemak over elkaar! Je bent er heen gestuurd om te werken, soms wel om te vechten met de klapperende en fladderende zeilen, die je op den koop toe nog van je touwtje of welk ander steunpunt je gevonden hebt, af willen slaan, en zeg dan in de gauwigheid maar heel je familie vaarwel! En Paddeltje, die van kind af aan overal op- en inklauterde, al schudde en kraakte heel de rommel, zou zich door een paard laten regeeren? Vooruit, vooruit! vloog het. Als het paard dacht ‘daar gaat ie!’ dan voelde het een greep, zoo machtig, dat het heelemaal in de war kwam en bij zichzelf dacht: ‘sapperloot, daar zit een baas van belang op m'n rug!’ En als het tòch probeerde den lastigen sinjeur af te schudden, liet Paddeltje eens even de kracht van zijn knuisten voelen, dat het paard trilde over heel het mooie, fijne lichaam. Toen werd het goeie vrinden met zijn meester en die meester was eigenlijk een doodgoeie baas, die nu het onderworpen dier streelde en allerlei gezellige naampjes gaf. Temmen - dàt deed Paddeltje graag. Dan gevoelde hij zich een kaerel, gelijk hij naar lichaamsgestalte eigenlijk al was. Temmen - een boot, of een in den storm krakend en zweepklappend zeil of een nukkig paard. Maar zèlf getemd worden, ja, daar had hij geen lust in. Dat had men hem nu acht dagen achter elkaar willen doen. Heel zijn aard was daartegen in oproer gekomen, en dat oproer barstte nu uit. Hallo! dat joeg er van door als de wind. En toen het paard één met hem was geworden, jubelde hij het uit, zong vroolijke matrozenliedjes of schreeuwde het eenvoudig
| |
| |
uit, zijn geluk van weer zichzelf te zijn en zich te kunnen bewegen, wild als zijn aard kon zijn.
Toen... werd hij stil en zag aandachtig op naar den stralenden sterrenhemel. De lessen, die d'n ouwe hem over den stand der sterren gegeven had, waaruit ook bij gelegenheid de zeeman de plaats moet kunnen bepalen waar hij zich op dat oogenblik bevindt, had hij met zijn schrander verstand goed opgenomen. Men had hem op het bootje, dat hem ontvoerde in de kajuit gehouden en hem in bedwelmden toestand door het land gevoerd, opdat hij onkundig zou blijven van de plaats waar men hem heen bracht. Hij glimlachte, nu hij, zijn paard wat inhoudende, als om Veritas gelegenheid te geven hem in te halen, en deze vragend hoe laat het ongeveer was, met groote aandacht de verschillende sterrenbeelden bekeek, ze vergelijkende met den stand, waarop De Ruijter hem te Salé opmerkzaam had gemaakt. Wat men hem verhinderd had te zien en wat men zorgvuldig voor hem verborgen hield, dat meende hij uit de sterren te lezen.
In de nabijheid der nederzetting gekomen, werden zij door een schildwacht aangeroepen, wat bij het verder voortgaan herhaaldelijk plaats had. Het wachtwoord van Veritas gaf hun overal den doorgang.
‘Den aanroep begrijp ik wel,’ zei Paddeltje, ‘maar het parool niet. Je zegt telkens... ja, hoe is 't ook weer?’
‘Paddeltje, Paddeltje...!’ spotte Veritas, ‘denk-je dat ik je iets zoo gewichtigs als 't wachtwoord toevertrouw?’
‘'k Hoorde 't toch... en ik ben niet doof.’
‘Italiaansch hóór-je wel, natuurlijk; maar je kunt het toch niet goed nazeggen.’
| |
| |
‘Goed?... Dat kan! Zoo'n fijn mondje als jij kan ik nog niet zetten. Maar wàt je zei... komt neer op Canino!’
‘Sapperloot! Men behoeft jou ook niet twee- of driemaal iets voor te zeggen, of je weet het.’
Paddeltje glimlachte.
‘D'n ouwe van ons commandeert ook maar ééns.... Maar, zeg, wat beteekent dat Canino nu?’
Paddeltje hoorde, hoe Veritas zacht voor zich heen lachte.
‘Waarom lach-je?’
‘Omdat het parool meer met jou te maken heeft dan je wel denkt.... 't Beteekent Hondje.’
‘Hòndje!! - Ik dacht dat je een grooten jongehond in me zag! Zoo'n teer poppetje ben ik toch niet.’
‘Alles behalve. Francesco tenminste vroeg me, of jij bijgeval nog familie van den reus Goliath was! - Maar zie-je, brave jongen, voor parool moet-je een kort woord hebben.’
‘Dat's waar!’
‘Ben-je nu tevree?’
‘Zoowat half.’
‘Wat wou-je dan nog meer weten?’
Op dit oogenblik werden zij weer door een schildwacht aangeroepen. Voor dat Veritas het antwoord kon geven, riep Paddeltje uit al zijn macht:
‘Canino!’
Natuurlijk! Paddeltje nam liever zelf de leiding op zich, dan dat hij geleid werd.
‘Wou-jij soms commandeeren?’ vroeg Veritas, een weinig geraakt.
‘Als ik wist waarheen het ging, dàn graag. En zie-je, dàt wou ik nu juist van je weten.’
‘Waarheen we gaan?’
| |
| |
‘Ja!’
‘Naar onze nederzetting.’
‘Is dat jelui eenige?’
‘O, neen. We hebben verschillende stapelplaatsen, en ik mocht je namens Il Capitano zeggen, dat deze hier op 't eiland Corsica is.’
‘Maar,’ zoo viel Paddeltje hem fijntjes in de rede, ‘de man, die altijd de waarheid spreekt, zegt dat niet namens zichzelven!’
Verbaasd keek Veritas op.
‘Wat bedoel-je daarmee.’
‘Ik? Niets!... Een jonge-honden-kuur, anders niet!’
‘Zoo,’ gaf Veritas eenigszins in verwarring ten antwoord.
Maar dadelijk liet hij er op volgen:
‘Vooruit, vooruit, Paddeltje! Laten we nog eens in galop gaan.’
‘Dolgraag!’ riep Paddeltje uit, en daar ging het weer als de wind er van door.
Toen zij eindelijk de nederzetting bereikten, was daar alles in diepe rust. Alleen eenige honden blaften en rinkelden met hunne kettingen, een geluid, dat Paddeltje, die er nooit op gelet had, heel akelig vond en zijn leven door akelig zou blijven vinden. Veritas bracht hem in zijn eigen woning onder dak.
‘Hier is alles tot je dienst, m'n vriend. Kijk eens, dit kamertje is nu voor jou, en ik hoop, dat je er nòg beter in slapen zult dan in je cel,... hoewel dat haast onmogelijk is. En, wat je 't best bevallen zal, morgen kun-je eens een heerlijk bad nemen... en voor frissche onderkleeren is al zorg gedragen.’
Paddeltje toonde onverholen zijn blijdschap over al deze beschikkingen. Toch hield hij nog even Veritas staande.
| |
| |
‘Zeg eens... ben ik nog een gevangene?’
‘Hoe bedoel-je dat?’
‘Of ik binnen moet blijven?’
Veritas schudde ontkennend het hoofd.
‘Je kunt doen en laten wat je wilt.’
‘Ook de nederzetting uitwandelen?’ vroeg Paddeltje plagend.
‘Ik zou je niet aanraden, dat te probeeren, vriend.’
‘Nu, dat begrijp ik.... Maar, zeg, ze zijn toch niet van plan, om me hier den kost voor niemendal te geven?’
‘Ik vrees van neen! Maar een paar dagen rust mag-je wel hebben, en die zijn je dan ook gegund. In dien tijd kun-je eens kennis maken met de lui die hier zijn. Veel bevinden zich hier op 't oogenblik niet, want er is iets gaande op zee, waarmee je nu nog niets te maken hebt. Ik denk echter wel, dat 't over een weekje hier wriemelen zal als in een mierennest.’
‘Mieren vind ik nu juist niet gezellig!’
‘Ah bah! Ons volkje zal je wel bevallen.... Zooals ik zei, je maakt eens kennis. Landgenooten zal-je ook wel ontmoeten.’
‘Die laat ik voorloopig links liggen!’
Veritas fronste het hoofd.
‘Waarom?’
‘Och... ik wou graag een beetje Italiaansch leeren, en ik dacbt zoo, dat je die taal het best van de Italianen leerde. Of... gaat 't soms andersom in dit....’
Paddeltje wilde zeggen in dit rooversnest - maar hij wilde Veritas niet ergeren. Hij maakte er dus maar ‘dit dorp’ van.
‘O!’ herademde Veritas, ‘wou-je graag die taal leeren? Dan zal ik je ook een handje helpen. En
| |
| |
weet-je, maat, als je 't veel hoort spreken, leer-je 't vanzelf.’
‘Spreken de inwoners van het eiland Corsica het goed?’ vroeg de scheepsjongen met een strak gezicht.
Veritas keek hem argwanend aan, maar toen hij geen spier op het gelaat van den jongen zeeman zag vertrekken, gaf hij ten antwoord, dat hij 't wel geloofde.
‘En,’ vroeg Paddeltje ten slotte, ‘wanneer komt er een eind aan m'n luieren?’
‘Eerst moet-je goed uitgerust zijn.’
‘En dan?’
‘Je voeten moeten heelemaal genezen zijn.’
‘Dat zal wel schikken. Ik heb 't beste heelvleesch van de wereld. Als ik me een vinger afsnijd, groeit die vanzelf weer aan.... Maar dan?’
‘Dan zal-je bij iemand geroepen worden.’
‘Bij Il Capitano?’
‘Heb-je nog meer te vragen, Paddeltje?’
‘Ja, nog een paar dingen zou ik graag willen weten.’
‘Dan moet-je al die vragen maar opzouten tot later. Nacht, vrind; haal-je gestoorde nachtrust maar gauw in!’
En lachend verliet Veritas het vertrek.
|
|