| |
| |
| |
XII. Een onverwacht bezoek.
EEN achttal dagen waren op die manier voor Paddeltje voorbijgegaan. Het was hard werken geweest, maar toch kon hij niet zeggen dat hij afgebeuld was geworden. Dat werd trouwens niet een der talrijke slaven op deze uitgestrekte bezitting. De eigenaar scheen een verstandig man te zijn, die wel zooveel trok van zijn slaven als er met mogelijkheid van te trekken viel, maar ze de noodige rust gunde, goed voedde al was het dan met zeer eenvoudige spijzen en het nachtverblijf niet te ellendig deed zijn. Elke slaaf vertegenwoordigde voor hem een betrekkelijk groote geldsom en een op den duur nog grooter waarde aan arbeidskracht. Bezweek zulk een rampzalige, dan was dit een zwaar geldelijk verlies voor den heer.
Maar hard werken moesten ze. Wie lui was of kuren toonde, ontving stok- of zweepslagen. En dat ook al weer niet overdreven, maar gevoelig genoeg. Baatte dit niet, dan werd de onwillige aan een zware kerkerstraf en een honger- en dorstkuur onderworpen, en nog lang daarna werden hem zekere vrijheden, als een wekelijks terugkeerende halve of heele rust- | |
| |
dag, onthouden. Verviel hij wederom in zijn luiheid of tegenstand, dan verdween hij. De slaven fluisterden onder elkaâr, dat zoo een naar de binnenlanden vervoerd en aan wilde stammen verkocht werd, een lot waarvoor ieder sidderde. Doch het rechte wist men er niet van, en juist dat geheimzinnige werkte zoo angstig op de verbeelding, dat niet licht een slaaf zich veroorloofde, om door voortdurend wangedrag op een ongezochte maar minder aangename wijze in staat gesteld te worden achter de waarheid te komen.
Een achttal dagen nu had Paddeltje op deze wijze achter den rug. 't Was hem eerst heel hard gevallen, maar hij was er de jongen niet naar, om te gaan treuren of kniezen. In den aanvang had hij gedacht, dat het in zoo'n slavenleven eenvoudig afbeulen en maar gauw doodwerken was. Doch toen hij al den eersten dag ondervonden had, dat het in hoofdzaak op zwaren arbeid neerkwam, had hij bij zichzelf gedacht dat het wel om te overkomen zou zijn. Hard werken dàt kon hij, en dat had d'n ouwe hem óók niet zuinig laten doen. Hij vond er zelfs schik in om den ouden man naast hem het werk wat te verlichten. En toen hij begreep, dat er niet in het wilde op los geslagen werd door de opzichters, was hem dit werkelijk een steen van het hart. Want hij was niet bang voor de slagen, maar voor zichzelven. Hij vreesde bij zoo'n slag zijn drift niet te kunnen inhouden. Schrander genoeg was hij om vooruit te weten, dat hij, de geketende, aan een medeslaaf en bovendien aan een landbouwwerktuig vastgebonden, geen vechtpartij kon aangaan met een vrije, die gewapend was met zweep of stok. Toch, hij zou getracht hebben hem aan te vliegen, al had men een gemakkelijk werk gehad hem neer te slaan.
| |
| |
Alleen tegen de nachten zag hij op. Of men het met voordacht deed, wist hij niet maar geloofde het wel - men sloot hem op bij negers. Ook zijn nachtverblijf was niet overdreven vol, maar hij vond het als blanke man vernederend om onder de negers gestopt te worden, die een reuk van zich afgeven welke niet door de zwarten zelf maar wel door ons waargenomen wordt. Ze waren niet kwaad, die stakkers. In hun treurig lot waren ze zelfs kinderlijk vroolijk en opgewekt, zongen liedjes en maakten gekheid met elkaar, tot de vermoeidheid van het werken heel den dag door een einde maakte aan hun gesnap... en aan hun ketengerammel. Aan die ketenen schenen ze ook al gewoon. De wonden daardoor aan hun voeten veroorzaakt, waren reeds lang dichtgegaan, en vereelt waren op hun huid die wrijvingsplekken. Paddeltje, op welk hard vel hij zich ook mocht beroemen, voelde echter hoe langer hoe meer die schrijning. Hij wist 's avonds niet, hoe hij zijn beenen leggen moest, om zoo min mogelijk dat pijnlijk geschamper of gewring te gevoelen. En als ook over zijn afgetobd lichaam zich de slaap ging begenadigen, kwamen de grootste kwelgeesten van deze nachten: de muggen, kolossale beesten, die zich om de negers niet schenen te bekommeren, maar, alsof ze het roken, eensgezind op den blanke afkwamen. Dat was een pijniging om niet uit te houden, maar uitgehouden moest ze toch worden. Eindelijk kwam ook over den doodmoede de slaap. Maar 's morgens waren gelaat, armen en beenen vol stekende en prikkelende bulten. Die muggen waren niet het eenige ongedierte in deze warme streken en vooral in dit altijd toch nog onfrissche en onzuivere slavenhol; maar zij waren de ergste en de boosaardigste.
| |
| |
Dezen morgen had zijn opzichter hem beduid, dat hij niet behoefde mee te gaan en dat hij dus zijn vrijen dag had. Hij was daar zeer mee in zijn schik geweest. Evenals hij dat op verschillende dagen andere slaven had zien doen die ook eens mochten uitrusten, had hij zich achter het slavenverblijf languit in de schaduw van den muur uitgestrekt, de handen onder het hoofd en kijkend in het blauw van den hemel, tot er zwarte sterretjes voor zijn oogen begonnen te dansen. Niemand lette op hem of op de andere slaven, die op dezelfde wijze niet ver van hem verwijderd van hun rust genoten. Wegloopen konden zij toch niet en op deze niets kostende wijze verzamelden zij weer voor een week lang een groote portie arbeidskracht voor hun heer.
Het kon ongeveer een half uur geduurd hebben, dat onze vriend zich overgegeven had aan het heerlijke genot van de moede en afgewerkte leden nu eens te laten uitrusten, toen er om een der hoeken van het gebouw een persoon verscheen, die al dadelijk veel opzien wekte onder de daar liggende slaven. Geen wonder! Hij droeg noch het slavenkleed, noch dat van een opzichter. Zijn kleeding was los en sierlijk, die van een zeeman, maar opgeflikt met het kleurenrijke dat een Zuiderling, die er evenveel behoefte aan heeft als hij er gevoel en smaak voor kan hebben, er door allerlei schijnbaar niets beteekenende dingen kan aanbrengen. Een zacht gerinkink werd gehoord, maar dat kwam niet van den vreemdeling, die zich los en met veerkrachtigen tred voortbewoog, maar van de slaven, die het lichaam omwendden, om den bezoeker met kinderlijke nieuwsgierigheid na te zien. Welk een afwisseling in hun ellendig, eentonig leven!
Ook Paddeltje wendde de oogen van den diep
| |
| |
blauwen hemel en liet ze afdwalen naar den vreemdeling, die, opmerkzaam rondkijkend alsof hij iemand zocht, eindelijk de blikken op den jongen zeeman liet vallen en toen dadelijk op hem afkwam.
In het Italiaansch zei hij eenige woorden, die Paddeltje wel niet verstond, maar die hem toeklonken of ze een ‘goeien morgen’ te beduiden hadden.
‘Goeien morgen,’ gaf hij ten antwoord zonder echter van houding te veranderen, want hij lag daar veel te heerlijk voor.
De ander had toen weer een heeleboel te zeggen, maar omdat Paddeltje vooruit wist er niets van te kunnen verstaan, maakte hij het zich ook niet moeilijk om er naar te luisteren.
‘Praat jij maar raak,’ dacht hij. ‘'t Is nu m'n vrije dag en, voor zooveel ik er hier van gezien heb, gunnen ze je dien ook heelemaal.’
Dat scheen de ander toch niet van plan te zijn, want toen hij begreep, dat zijn woorden niet verstaan werden, duidde hij met gebaren aan, dat onze vriend op moest staan.
‘Ik?’ vroeg Paddeltje, daarbij op zichzelven wijzend.
‘Si, Si!’ knikte de ander met een glans van blijdschap op zijn gezicht dat hij verstaan werd.
Over 't geheel zag hij er volstrekt niet uit, of hij in de familie van de slavendrijvers was. Hij had heelemaal niets over zich van barschheid; integendeel, hij zag er vroolijk en onbezorgd uit, en toen Paddeltje onder een gebrom en gemopper, dat aan de goeie dagen van weleer herinnerde, begon op te krabbelen, wat door de voetboeien lastig ging, hielp hij hem een handje. Ook weer niet op een wijze, die vernederde, maar zooals de eene kameraad den anderen zou helpen.
Toen Paddeltje op zijn twee voeten stond, keek hij
| |
| |
den vreemdeling, en deze keek hem aan. Paddeltje, hoewel nog maar zestien jaar, was grooter, steviger en grover, en dat deed hem al dadelijk veel plezier. De ander was tengender, maar lenig en gespierd, het type van een Zuiderling. Hij was alweer aan 't babbelen geslagen, wees met zijn handen breedte en grootte aan, en toen met de hand en 't hoofd bewegingen makende, alsof hij zeggen wilde: ‘sjonge, sjonge, wat ben-jij een kerel!’ Zoo verstond Paddeltje het dan ook maar, en vooral trof hem een woord dat veel van 't Hollandsche ‘kameraad’ weg had.
‘Kameraad?’ vroeg hij ter meerdere zekerheid, want hij, de slaaf, durfde voor het verstaan van zulk een hartelijk woord zijn eigen ooren ternauwernood vertrouwen.
‘Si, Si!’ riep de ander uit, met het hoofd, ja eigenlijk met heel zijn gelaatsuitdrukking en met veel gebaren zijner handen en armen daarop bevestigend antwoordend.
Doch Paddeltje schudde van neen.
Hij wees op de slaven, die zonder zich aan dit tooneel verder te storen, weer gingen genieten enkel en alleen van hun geluier.
‘Dat zijn mijn kameraden,’ sprak hij.
Weer een heele hoop gebaren en nog meer woorden. Nu was het een en al ontkenning, en hij greep Paddeltje bij den arm, als om hem mee te troonen.
Toen kwam er een gedachte bij Paddeltje op.
‘Ze gaan me in verzoeking brengen om zeeroover te worden.’
Hij aarzelde.
Maar de Vrijbuiter - want Paddeltje begreep nu dat de vreemdeling die hem kameraad genoemd had er zoo een was - bleef hem overreden met woorden
| |
| |
en gebaren en door hem bij den schouder te duwen. Even sloeg de scheepsjongen een blik naar de arme, afgetobde wezens, liggende in de schaduw van het slavenverblijf, toen naar de afgejakkerde schepsels ginder op het land. Indien hij eenige aarzeling gevoelde, was dit minder omdat hij de verleiding niet aandurfde, dan wel omdat hij zelfzuchtig bang was dat hem die heerlijke, vrije dag ontnomen zou worden. Nu hij even gerust had, vrij en heerlijk, gevoelde hij eerst goed, hoe door en door moe hij was. Als hij weigerde zeeroover te worden, - en hij zou probeeren vol te houden, - zou men hem natuurlijk weer naar het land jagen, en hij zou weer aan dat zware werk moeten beginnen, zonder voldoende uitgerust te zijn. In ergernis, dat hij niet goed wist wat hij eigenlijk doen of laten moest, schudde hij onwillig de hand van den Vrijbuiter van zijn schouder.
In kluchtige verbazing bleef die voor hem staan. Toen als 't ware van den hak op den tak springend, wees hij op de bulten welke Paddeltje als gevolg van de muggenbeten op de armen en handen had. Hij zei weer een woord dat onze vriend niet verstond, deed toen op een vermakelijke wijze het gegons van een mug na en gaf daarna met de nagels van duim en wijsvinger op Paddeltje's hand een pik, dat deze er om moest lachen. De Vrijbuiter lachte ook, en den arm door dien van den scheepsjongen stekend, wilde hij hem zoo wegvoeren. Maar op zulk een hartelijkheid was deze niet gesteld. Hij maakte zich snel los en beduidde den ander, dat hij best op zijn eigen voeten kon gaan, al waren die van ketenen voorzien. De Vrijbuiter lachte ook daarom heel smakelijk, vooral nu hij begreep den koppigen Noordschen jongen overwonnen te hebben, en toen leidde hij Paddeltje
| |
| |
het gebouw in, vele gangen door, en bracht hem naar het vertrek waar onze vriend het eerst was opgesloten geweest.
Hoe vreemd toch. Toen hij er in ontwaakt was uit zijn langdurige bedwelming, had hem dit vertrek een kale en akelige gevangenis toegeschenen; nu leek het het hem een ruime en gezellige kamer. Eigenlijk nog gezelliger dan voor acht dagen, want het kistje was voor het venstergat weggenomen, en nu viel een straal van de zon op den vloer en wel over de gemakkelijke matras, waarop Paddeltje eens zoo heerlijk gerust had. Er stond ook een kleine houten tafel, waarop een kruik naast een korf, waarvan hij den inhoud wel raden kon, en, altijd gevoelig voor een goed maal, likkebaarde hij al bij de gedachte, wat er voor heerlijke spijzen, ten minste heerlijk in vergelijking met den eentonigen slavenkost, in schuilen zouden.
De Vrijbuiter scheen dat alles op zijn gelaat te lezen, want die glimlachte en wreef zich van blijdschap de handen. Daarop tikte hij Paddeltje op den schouder, en op de legerstede wijzend, duidde hij hem aan zich daarop neer te vlijen, en toen Paddeltje aarzelde, scheen hij hem door allerlei gebaren zoo te smeeken, dat de scheepsjongen, ook en vooral omdat zijn moede leden er zoo sterk naar verlangden, aan den wensch voldeed en met een behaaglijk gekreun zich op het rustbed uitstrekte.
Nauwelijks lag hij, of de Vrijbuiter knielde aan het voeteneinde neer en greep naar de ringen, die om de enkels bevestigd waren. Paddeltje hief in eenige verbazing het hoofd een weinig op, en zag hoe elke ring aan een nauwlettend onderzoek onderworpen werd.
‘O,’ dacht hij, ‘nu begrijp ik alles! Hij is aan
| |
| |
't onderzoeken of er aan m'n voetboeien gevijld of gewrongen is.’
Een week geleden zou hij zich daartegen krachtig verzet hebben. Nu liet hij zich weer neervallen op zijn matras. Zoo hadden hem die acht dagen harde slavernij al getemd!
En geen wonder. Het was niet voor de eerste maal dat dit vernederend onderzoek zou plaats hebben. Elken avond als de slaven naar hun verblijf waren gebracht, kwam er een opzichter, die daartoe aangesteld was en naar zijn kleeding, zijn gespierde armen en handen en vooral naar de werktuigen welke hij bij zich had te oordeelen, het handwerk van smid uitoefende. Op een daartoe gegeven kort en bondig bevel moest zich dan iedere slaaf op zijn beurt languit op den grond uitstrekken en werden de schalmen van de keten, welke hem de voeten samenbond, een voor een aan een nauwlettend onderzoek onderworpen, wat ook het geval was met de breede ijzeren ringen om de enkels. Ook de blanke slaaf had zich daaraan moeten onderwerpen, hoe hatelijk hij het vond. Maar na een langen dag van meer dan zwaren arbeid, was er bij hem geen lust geweest zich te verzetten. Bovendien was bij hem het onderzoek heel kort geweest en als 't ware voor den vorm. Dat kwam zeker, omdat ten minste de ringen nog fonkelnieuw schenen en, gelijk we reeds gezegd hebben, blonken alsof zij van staal waren.
Hij voelde, dat het onderzoek van den Vrijbuiter nu in 't bijzonder de ringen betrof. ‘Dat zal zeker op elken vrijen dag moeten gebeuren,’ dacht hij, en hij werd er opeens heel onplezierig van. Ach ja, als straks het onderzoek geëindigd was, zou de Vrijbuiter, die zeker in deze zaken het hoofdtoezicht had,
| |
| |
hem weer buiten het gebouw brengen en verder aan zijn treurig lot overlaten. Al de vriendelijkheid was maar voor-den-gek-houderij geweest. Wat speet hem dat, wat speet hem dat! Hij, die nogal dacht dat de oogenblikken van groote verleiding gekomen waren! Dwaas die hij was. Men scheen hem best te kunnen missen! Ten minste op de schepen der zeeschuimers, maar niet op die verwenschte, in de zon brandende akkers. Nu was zijn geheele vrije dag bedorven. En morgen... morgen was hij weer een beest, dat wel gevoederd en naar zijn krachten niet te zwaar beladen werd, maar die moest werken, sjouwen, slaven - hij, de zeemansjongen, die sterven zou van het heimwee naar de vrije, frissche zee!
Duidelijk voelde hij, hoe de Vrijbuiter als 't ware heel bedachtzaam den ring aan zijn linkervoet van stukje tot beetje betaste en er met den vinger langzaam en als zoekend langs gleed. Eensklaps voelde hij den ring met de volle hand omvat, de andere hand scheen iets gevonden te hebben waarop de vingers sterk drukten, een knappend geluid - en daar liet de ring van zijn voet los, in den val rinkelend den ketting meesleurend.
Verrast hief Paddeltje zich op den elleboog omhoog. Ja waarlijk, de ring was van zijn linkervoet af. Van verbazing kon hij geen woord spreken. Met groote oogen zag hij toe, hoe de Vrijbuiter hetzelfde onderzoek aan den ring van den rechtervoet begon. Tastend gingen zijn vingers er over heen, als om een kenteeken op te sporen, waartoe de ring langzaam rondgedraaid werd. Daar ontmoetten zij een zeer klein uitsteeksel, dat geheel aan de aandacht van den scheepsjongen ontsnapt was, hoe zorgvuldig hij zelf al enkele malen zijn kluisters onderzocht had in de
| |
| |
stille hoop er zichzelf toch eenmaal van te zullen verlossen. Weer werd deze ring met de eene hand stijf omvat, terwijl de vingers van de andere hand sterk op het kleine uitsteeksel drukten, een knal... en de kluisters waren geheel van de voeten van den slaaf afgevallen.
Met een kreet van oneindige vreugde sprong hij op. Hij voelde geen moeheid of afmatting meer. Een razende lust beving hem, om zijn vrij geworden voeten te bewegen, al maar te bewegen. Hij sprong en danste door het vertrek, onder het uitstooten van allerlei vreugdeklanken. En zijn verlosser? Dadelijk stelde zich die tegenover hem, hief afwisselend handen en voeten omhoog, knapte met de vingers, en begon zulk een allerdwaaste danspartij, dat Paddeltje het uitschreeuwde van den lach. Met hun beiden dansten zij, altijd tegen elkaar over blijvend, een van die vroolijke matrozendansen, Paddeltje het hoogste lied uithalend, en telkens maar roepende: ‘Hoezee! hoezee, ik ben vrij, ik ben vrij!’ terwijl de Italiaan, met de tong tegen het verhemelte klappende, onder het trekken van allerlei gekke gezichten, met vingergeknip en voetengestamp de maat aangaf, zich ter afwisseling nu eens op de dij slaande en dan weer onder het uiten van een luiden kreet in de handen klappende. Hij scheen er onvermoeidbaar in en deed op 't laatst zulke harlekijnsprongen, dat Paddeltje, die een week van zwaar werken achter zich had en daardoor 't eerst moe werd, zich schreeuwende van den lach op de matras wierp en daar ging liggen rollen van plezier.
Een poosje ging de vroolijke Italiaan door met zijn lustig dansje, buitelde toen als een schooljongen een paar keer kopje-over, zoodat hij vlak naast Paddeltje
| |
| |
terecht kwam, dien hij plagend aan de ooren trok. Maar Paddeltje kon zich niet weren van den lach. Hij was opgewonden van plezier, omdat hij van die martelwerktuigen verlost was, en wist dat niet beter te uiten, dan door, liggende op den rug, met de beenen in de lucht te spartelen. Wat een heerlijk gevoel daar nu niets meer aan te hebben. Hij wist geen raad van opgewondenheid, sprong weer op, danste nog eens het vertrek rond en ging toen weer zitten, terwijl hij zijn voeten bekeek, waar de schrijnende ringen bloedroode streepen hadden getrokken.
De Italiaan zag dat en deed toen net als een goochelaar. Onder een reeks van woorden en klanken stroopte hij zijn mouwen op, tikte op zijn zak en haalde er met een gezicht, alsof hij er zelf het meest over verwonderd was, een klein doosje uit te voorschijn. Met overdreven gebaren toonde hij dit aan Paddeltje, opende het en liet hem den inhoud zien, een soort van lichtrood gekleurde zalf. Nu ging hij plat op den grond zitten en wreef met die zalf de kringvormige, hier en daar half opengescheurde zwelling op de voeten van den scheepsjongen in, haalde op dezelfde wijze wat linnen windsels voor den dag en verbond daarmede de pijnlijke voeten, waarop de zalf een zeer verzachtende en milde uitwerking had.
Paddeltje had dit alles bedaard toegelaten, al klopte nog zijn hart van vreugde. En omdat het verbinden tijd noodig had, kwam hij wat tot kalmte. Dadelijk begonnen er allerlei vragen in zijn hoofd op te komen. Wat speet het hem, dat hij geen Italiaansch kende. Hij had dan moeten weten, waarom men hem ringen aan de voeten gegeven had, die men zelf kon openen als men eenmaal het geheim wist. Als hij soms weer slaaf moest worden - en hij rilde toch even bij dit
| |
[pagina t.o. 208]
[p. t.o. 208] | |
‘Hij vond er zelfs schik in om den ouden man naast hem het werk wat te verlichten. Bladz. 198.
| |
| |
denkbeeld - zou men hem deze niet meer om zijn voeten kunnen geven. En waarom was de Italiaan zoo zorgvuldig bezig met zijn voeten te verbinden? Dat duidde er toch zeker niet op, dat men van plan was hem wederom naar den slavenakker te drijven.
Nog grooter zou zijn verbazing worden.
Nauw was de Vrijbuiter gereed met zijn dokterswerk en had hij het doosje benevens de overgebleven zwachtels op een tafel neergelegd, of hij ontblootte zijn eigen voeten en toonde met een kluchtig gebaar hoe zijn enkels de nog duidelijke sporen droegen dat er ook ijzeren ringen om gekneld waren geweest. De bloedopzetting en de mogelijke wonden waren wel genezen en aan 't verflauwen, maar lang kon het toch niet geleden zijn, of zij hadden er precies uitgezien als dat op 't oogenblik bij Paddeltje 't geval was.
Daarop wijzende, maakte de Italiaan weer allerlei gekheid, nam vervolgens de ringen in de hand en knipte ze een voor een om zijn eigen voeten vast, daarbij een gezicht zettend zoo dwaas wanhopend, dat Paddeltje er om in den lach schoot.
‘Povero Francesco!’ riep hij daarbij uit, op zichzelf wijzende.
Paddeltje verstond dat.
‘Jij arme Francesco?’ lachte hij, ‘je bent een... ja, dat versta-je toch niet.’
Maar Francesco vouwde de handen samen, alsof hij den scheepsjongen bad hem van de kluisters te verlossen.
‘Nu,’ zei Paddeltje, ‘dat wil ik wel eens probeeren; je weet nooit hoe 't mij te pas kan komen.’
En ijverig ging hij aan 't zoeken en tasten, tot hij de kleine uitsteeksels gevonden had. Hij volgde den
| |
| |
handgreep na, dien hij daarstraks van Francesco had afgezien, en ja, één voor één vielen de ringen af.
‘Dat had ik moeten weten!’ riep hij uit.
Zeker, dan had hij zich in de nachten, toen hij zich kreunend om en om wendde, wel even van die marteling verlost.
Maar Paddeltje was iemand, die niet lang aan geleden ellende bleef denken, bovendien altijd moed bleef houden dat het in de toekomst wel terecht zou komen, en daarom van het tegenwoordige genoot als dit aangenaam was. Hij was toch zoo blij, zoo blij! De voetketenen moest hij nog even in de handen nemen en ze van alle kanten bekijken, evenals een jongen met zijn kies doet, die de dokter hem met veel pijn getrokken heeft. Francesco liet hem een oogenblik begaan, maar vroeg ze hem toen op zijn eigenaardig luchtige manier terug, maakte een diepe buiging en ze als iets zeer kostbaars over den arm hangend, verliet hij al pratend en redeneerend het vertrek. De deur viel dicht, Paddeltje hoorde hoe zij zorgvuldig gesloten en gegrendeld werd. Toen was hij alleen.
Met een gevoel van welbehagen strekte hij zich op zijn matras uit, zich de lang voorgestelde, weelde veroorlovende, om nu weer eens de voeten wijd van elkaar te leggen, en de gemakkelijke houding met de handen onder het hoofd weer aannemend, lag hij het vertrek rond te kijken, voelende hoe zoetjesaan de slaap zou komen, waaraan zijn geest, maar vooral zijn lichaam zulk een groote behoefte had.
Doch al rondkijkende of alles in zijn cel net eender er uit was blijven zien als voor acht dagen, werden zijn blikken onwillekeurig getrokken door een soort gordijn, dat in den verst afgelegen hoek iets scheen
| |
| |
te bedekken. Aanvankelijk was hij te lui om zich daar veel mee bezig te houden. Wat kon het hem schelen wat daar hing! Eerst maar slapen, slapen.... Toch, telkens gingen zijn blikken dien kant op. Dat gordijn verborg iets bols, iets, dat hij zich maar niet verklaren kon. Zijn nieuwsgierigheid werd hoe langer hoe meer opgewekt, en nieuwsgierig was hij in hevige mate. Zijn moeie lichaam hield hem nog een poosje in de aangenomen luie houding. Eindelijk was 't hem onmogelijk, om langer zijn nieuwsgierigheid te bedwingen. Hij stond op, tot zijn bevreemding met eenige moeite, want hij gevoelde zich stijf in de gewrichten van armen en beenen. En toen maar dadelijk op het gordijn af, dat een laken bleek over het een of ander heen gehangen. Met één ruk schoof hij het weg... een schreeuw van geluk, want daar hing zijn zeemansplunje, die men hem in zijn verdoofden toestand had uitgetrokken en waarvoor hij in de afgeloopen dagen meer dan eens gevreesd had ze nooit meer om de leden te zullen voelen.
Haastig, alsof hij bang was dat men ze hem ontnemen zou, greep hij de kleeren van den kapstok, en weer naar zijn legerstede gaande, zette hij zich daarop neder en liet ze stuk voor stuk door zijn handen gaan, ze als 't ware streelend met de vingers. Toen, zich geheel verjongd gevoelend, sprong hij met de oude veerkracht op en ontdeed zich snel van het grove, onwelriekende slavenpak. Hij smeet het zoo ver van zich als het vliegen wilde. En met groote behaaglijkheid kleedde hij zich aan, langzaam en treuzelig, genietend van elk stukje dat hem uiterlijk weer tot den Zeeuwschen zeemansjongen maakte. 't Was of met die kleeren de prikkelende geur van de zee weer over hem kwam. En toen hij gereed was, bekeek hij
| |
| |
zich van onder tot boven, en hij dacht aan Michiel de Ruijter, hij dacht aan zijn ouders en zijn broertjes en zusjes, aan het kleine Zeeland, dat er altijd weer boven op kwam al scheen het weg te zinken in de zoute golven; en al die verschillende gedachten kwamen toch samen in die ééne, welke een schepeling van den vromen Michiel de Ruijter nooit meer kon verlaten, en waaraan in de bange dagen, die nu achter hem lagen, de scheepsjongen van dien nederigen schipper de macht ontleend had, om niet te klagen, niet te wanhopen, maar in de diepste ellende een vertrouwen te gevoelen, hetwelk geen macht ter wereld ontnemen kan aan hem, die het mag bezitten.
|
|