| |
| |
| |
XI. In ketenen.
EVEN akelig en naar als dat met Lange Meeuwis het geval was geweest, ontwaakte op een goeden morgen onze vriend Paddeltje uit een verdooving. Hoe Veritas er ook op aangedrongen had, hij had niet willen beloven, zich rustig, enkel met een blinddoek voor de oogen, over land te laten vervoeren. Hij wilde weten waar hij was, zei hij eenvoudig. Ook had hij, meer openhartig dan verstandig, gezegd, dat hij op de een of andere wijze een kijkgaatje in den draagstoel zou weten te maken, waarmee men, ten einde raad, gedreigd had hem te zullen vervoeren. Zijn oogen kon hij niet in zijn zak steken, verklaarde hij, en hij had ze gekregen om ze te gebruiken. Daartoe had hij heel zijn lichaam, voegde hij er bij, en daarom wilde hij geen enkele belofte afleggen en in de allerlaatste plaats die van geen pogingen tot ontvluchting te beproeven.
‘Dat zouden jelui wel willen!’ had hij tergend uitgeroepen; ‘op die manier kan ik ook wel iemand ronselen. Je laat hem eerst maar beloven als een zoet jongetje mee te loopen!... Neen, vriend, zoo dom is
| |
| |
Paddeltje niet, om als een stomme visch met den kop in een fuik gesnapt te worden. Jij zegt de waarheid op jou manier, en ik op de mijne. En die is: dat ik zoolang als jelui me in je macht hebt, àl m'n best zal doen om uit te snijden.’
‘Dan krijg-je geen leven, Paddeltje!’
‘Geen leven? Daar hebben jelui niks over te vertellen. Dat zal ik inrichten precies zooals me dat in den bol schiet.’
‘We zouden 't je kunnen ontnemen.’
‘Dat 's jelui zaak! En eigenlijk ook niet. Want dood kan-je me maken, dat is ook al geen heel erg kunstje. Maar als ik dood ben, heb je m'n leven toch niet. Daar zal-je altijd met je vingers afblijven. En zoolang ik 't heb, kan daar maar één den baas over spelen. En die een is geen tijgertje of geen tijger, nog veel minder een van z'n diefjeshelpers zooals jij - die één is d'n ouwe van me!’
Veritas kon hoog springen of laag, lieve koekjes bakken of niet, beloven koeien met gouden hoorns of dreigen met allerlei verschrikkelijkheden, 't hielp geen zier. Paddeltje bleef bij zijn apropos en was daar niet af te brengen. Toen schoot Veritas niets anders over dan zijn gevangene door een verdoovingsmiddel voor eenigen tijd buiten alle bewustzijn te brengen.
Het speet hem wel, want tegen wil en dank was hij van den ronden scheepsjongen gaan houden en vond het niet prettig hem, op welke wijze dan ook, eenig lichamelijk leed te doen. Doch hij wist er werkelijk niets anders op. 't Had zelfs moeite genoeg gekost den wakkeren jongen, wien men niet spoedig een knol in de muts draaide, te verschalken. Wijn dronk hij niet, en in het water, hetwelk hij eenig en alleen als drank gebruikte, was een verdoovingsmiddel
| |
| |
te spoedig waarneembaar, hetzij door troebel worden, hetzij door een bijsmaak. De nood maakt evenwel vindingrijk, en zoo geschiedde het, dat Paddeltje het verdoovingsmiddel inkreeg, even voor men de landingsplaats bereikte. Toen het zijn uitwerking begon te doen, was de lastige jongen eigenlijk niets anders dan een soort pakgoed geworden, dat, hoewel niet gemakkelijk, toch vrij wat minder moeilijk te vervoeren was, dan het met den levendigen en beweeglijken en bovenal sterken boy het geval zou zijn geweest.
Toen Paddeltje ontwaakte, kon hij zich eerst maar niet begrijpen waar ter wereld hij zich bevond. Hij deed er ook niet veel moeite toe, want evenals bij Lange Meeuwis waren zijn hersenen nog te veel onder de nawerking van het verdoovingsmiddel. Ook bij hem was een der eerste kenteekenen dat hij tot het leven terugkeerde, een razende behoefte aan lessching van zijn dorst. Beter verzorgd dan zijn maat, vond hij vlak onder 't bereik zijner hand een kruik van een poreusen steen vervaardigd, zoodat het vocht, hetwelk zij bevatte, koel en frisch was. Ook was het vermengd met een artsenij, welke als tegengif voor het gebruikte verdoovingsmiddel gold. Bovendien bevond er zich niet meer vocht in de kruik dan voor het eerste gebruik na de verdooving noodig werd geacht. Het smaakte Paddeltje overheerlijk en deed hem bijzonder goed. Toen kreeg hij weer een groote behoefte aan rust, en zich met een behaaglijke beweging uitstrekkende op de matras, welke hem tot legerstede diende, viel hij opnieuw in een diepen slaap.
Bij zijn tweede ontwaken gevoelde hij wel opnieuw dorst en voldeed hij wederom aan deze behoefte door evenals den eersten keer zich in liggende houding om te wenden naar de kruik, welke men tijdens zijn slaap
| |
| |
gevuld scheen te hebben, maar hij had nu meer zijn hersenen tot zijn beschikking, al bleef er nog een dof gevoel in zijn hoofd over. Daarom strekte hij zich na gedronken te hebben niet wederom als de eerste maal uit, maar, al in liggende houding blijvende, liet hij zijn oogen rondgaan door het vertrek, waarin hij zich bevond.
't Zag er niet zoo smerig uit als in het hol, waar men Lange Meeuwis had opgesloten, maar toch leek het meer op een kerker dan op een woonvertrek. Kale muren, een stevige, met ijzeren bouten beslagen deur en een met traliën voorzien gat, zoo hoog in den muur, dat men het met geen mogelijkheid bereiken kon. Bovendien was aan den buitenkant er van een soort bakje gespijkerd, bestaande uit drie planken, die aan het ondereind van het venster bij elkaar kwamen en zich vervolgens van dat venster verwijderden, zoodat men geen uitzicht had dan op den hemel, die, in tegenstelling met het half donker, hetwelk in de cel heerschte, vol gloed leek van een warmen dag.
‘Hoe kom ik hier?’ mompelde Paddeltje, die den ingeschapen trek van ieder wezen, hetzij van het in den avond rondfladderend uiltje of van den krachtigen trekvogel die op het licht van een vuurtoren afvliegt, gevolgd en met de oogen de bron opgezocht had waardoor er iets van den glans des daags in dit hol kwam, ‘hoe kom ik nu in vredesnaam hier?’
Even lag hij over dit diepzinnige vraagstuk te peinzen, en daar het hem hoe langer hoe meer belang inboezemde, wilde hij zich in zittende houding oprichten. Daartoe moest hij niet alleen zijn bovenlijf van de matras verwijderen, maar ook zijn beenen naar zich toetrekken. Bij de laatste beweging trof een wonderlijk gerinkel zijn oor. Vol verbazing zag hij
| |
| |
naar zijn voeten. Om iederen enkel bevond zich een ijzeren ring, blinkend als staal, en die twee ringen waren door een lange, dunne keten aan elkaar verbonden.
‘Wat is dat?’ kwam het vol verbazing over zijn lippen. Haastig en onder het niet onwelluidend gerinkink der schalmpjes stond hij op. Ja, hij kon zich bewegen waarheen hij wilde, maar de afstand zijner voetstappen was onbedwingbaar bepaald door die fijne, maar sterke keten.
Als in verstomming bleef hij naar de keten kijken. Hoe kwam die aan zijn voeten, wanneer had men dat gedaan en met welk doel?
Onwillekeurig gleed eindelijk zijn blik over zijn armen. Neen, die waren vrij. Maar... in welk grof pak had men hem gestoken! Die grove kleeren lieten wel zijn armen en beenen en een deel van zijn borst onbedekt, en juist daarom had hij er nog geen erg in gehad. Het was hem voorgekomen, alsof hij half ontkleed op zijn matras had gelegen. Maar nu hij zich van alle kanten bekeek, zag hij, dat het niet zijn losse zeemanskleeding of een deel daarvan was, hetwelk hij aan het lichaam droeg.
Eensklaps voer een schok door zijn lichaam. Die ketenen aan zijn voeten, die allergrofste plunje als voor harden en zwaren arbeid bestemd... men had hem daar meer van verteld aan boord, 's avonds op de wacht, als men om de lantaarn bij elkaar lag. De eene matroos wist het van zijn vader, die van zijn broeder, een derde van een anderen bloedverwant, en eens, eens had Paddeltje er een aan boord gekend die verlost was door zijn goeien meester, vrijgekocht voor veel geld uit de harde en wreede slavernij bij de Ongeloovigen.
| |
| |
Maar, goeie hemel nog toe! was hij dan slaaf bij de Ongeloovigen, hij, Paddeltje? Hoe was hij daartoe gekomen? Droomde hij? Neen, die keten rammelde daarvoor te duidelijk. Hadden zijn maats dan een grapje met hem uitgehaald? Neen, ook dat kon niet mogelijk wezen. Want hij bevond zich wel degelijk in een gevangenis, of een slavenhol, wat wist hij het?
Toen ging Paddeltje weer heel bedaard op de matras zitten om te overpeinzen op welk een wonderlijke manier hij, de scheepsjongen van Michiel de Ruijter, zich op een goeien morgen teruggevonden had als slaaf bij de Ongeloovigen....
Langzaam en voorzichtig, als om zoo weinig mogelijk geweld te maken, werden van buiten de grendels weggeschoven, behoedzaam werd de zware deur geopend, die desniettegenstaande een knarsend geluid maakte op de geweldige hengsels, en in de aldus ontstane opening vertoonde zich Veritas.
Zooals de frissche morgenwind de vroege Maartnevelen wegvaagt en de zonnestralen, die er rood-goud doorheen gloeiden, heel het landschap helder verlichten, boomen en huizen en verre torens vooral sprekend doen uitkomen tegen een diep donkerblauwen achtergrond - zoo lag ineens het jongste verleden voor de herinnering van den scheepsjongen. Zijn eerste aandrift was op te springen, maar een licht gerinkink van ijzeren schalmen deed, zonder dat hij er zich tegen verzetten kon, een groot gevoel van schaamte over hem komen - en dadelijk daarop een verontwaardiging zoo hevig, dat hij die niet door woorden, maar alleen door zijn blikken kon vertolken.
Veritas, die aan den arm een korf droeg, was blijven stilstaan, toen hij de blikken van Paddeltje op zich gevestigd zag.
| |
| |
‘Gelukkig, dat je weer beter bent, Paddeltje,’ sprak hij en in zijn toon klonk een oprechte blijdschap.
Hij zette den korf op den grond, sloot de deur zorgvuldig met een reusachtigen sleutel, dien hij vervolgens wegborg, en zich toen omwendende, keek hij met een glimlach op het gelaat den scheepsjongen aan, wiens oogen geen oogenblik van hem afgewend waren geweest.
‘Hoe is het, Paddeltje?’ vroeg hij vriendelijk.
Geen antwoord.
‘Heb-je nog hoofdpijn, of... of kun-je het nog niet recht thuisbrengen wat er met je gebeurd is?’
En toen Paddeltje nog geen antwoord gaf, trad hij nader.
Toen maakte Paddeltje een gebaar van afkeer.
‘Weg, Judas, - weg!’
‘Kom, kom, vrind!’ sprak Veritas gemoedelijk, ‘wees niet boos op mij.’
‘Niet boos?’ riep Paddeltje uit, onwillekeurig de hand over het voorhoofd strijkende, dat hem gloeide, ‘ik wou maar dat je me uitschold of door een slaven-opzichter liet afranselen, dan zou ik je nog een vent vinden. Maar met die eeuwige zoete koek van je maak-je me nog misselijker dan ik al ben.’
‘Ja,’ ging Veritas rustig voort, alsof hij dat verwijt niet verstaan had, ‘met je maag zal het nog niet geheel in orde zijn. Dat kan ook niet zoo dadelijk. Maar morgen voel-je er zoo goed als niets meer van. 'k Heb nog wat water met een geneeskrachtig middel meegebracht, en verder wat lichte spijzen die je zeker over een paar uur gebruiken kunt. Dat zal-je heelemaal opknappen, vriend!’
Maar Paddeltje bleef hem aankijken, donker en met onwil.
| |
| |
‘Hou-jij je eten en je drinken en je mooie praatjes maar voor je. Zeg me maar ineens de volle waarheid, jij die altijd met de waarheid te koop loopt, hoewel er geen grooter leugenaar en geen gemeener huichelaar op de wereld bestaat dan jij, en vertel me maar eenvoudig, dat je me opgelicht hebt om als slaaf te werken op je landerijen.’
En met de hand greep Paddeltje zijn voetketen en rammelde daarmede, aldoor den Vrijbuiter blijvende aankijken.
Veritas zag om zich heen, en een ruwe, houten bank bemerkende, welke in een hoek van 't vertrek was neergezet, haalde hij die en zette zich dicht bij de legerstede van den scheepsjongen neer. Beide handen lei hij op de knieën en zich zoo naar Paddeltje voorover buigend, keek hij hem in de nog altijd verwijtende oogen en sprak op zachten en als 't ware overtuigenden toon:
‘Beste jongen, ik wil je de waarheid zeggen, zoover en zooveel ik mag. Het spijt me, dat ik je leed heb moeten doen, maar je was ook zoo verschrikkelijk onhandelbaar. Als je meer meegaande was geweest, had ik je niet behoeven te bedwelmen, maar heusch, ik wist er anders geen raad op om je te vervoeren over land, naar de woonplaats van Il Capitano.’
En hij deelde, zonder iets achter te houden, alles mede wat er geschied was. En dat alles zoo eerlijk en zoo eenvoudig, dat Paddeltje er onwillekeurig, hoe hij er zich ook tegen trachtte te verzetten, door overtuigd werd.
‘Goed!’ zei hij toen eenvoudig, ‘ik wil 't er dan voor houden, dat de helft van de schuld bij mij ligt. Maar dat verklaart niet, waarom ik nu ketenen aan de voeten en een slavenpak aan 't lijf heb. Wat hebben
| |
| |
jelui met me uitgevoerd, waar is m'n matrozenpak gebleven en... wat hebben jelui toch met me voor?’
Veritas haalde de schouders op.
‘Op al die vragen mag ik je geen ander antwoord geven, dan dat je zeemansplunje op een veilige plaats bewaard wordt met al wat er voor waarde in weggeborgen was.’
‘Dat 's wel een mooi stukje voor roovers!’ zei Paddeltje met een tikje van terugkeerende spotzucht.
‘Nietwaar?’ gaf Veritas glimlachend ten antwoord, dadelijk die gelegenheid om het gesprek wat minder ernstig te maken met beide handen aangrijpend.
Maar hiervan wilde Paddeltje in de verste verte nog niets weten.
‘Ik wil je dan nog één vraag doen en wel over die plunje van me. Veritas, wil-je die beantwoorden?’
‘Als ik kan en mag, ja.’
‘Nu dan: zal ik ooit van m'n leven dat zeemanspak weer aankrijgen?’
Veritas' oogen dwaalden af.
‘Ik mag-je daar geen antwoord op geven. Waarom vraag-je dat ook?’
‘Omdat ik weten wou, of ik heel m'n verdere leven lang een slavenpak zal moeten dragen.’
Paddeltje zei dit met een glimlach en probeerde het er op luchtigen toon uit te brengen, maar hij kon niet verhinderen, dat Veritas er juist datgene in hoorde trillen wat de jonge zeeman verbergen wilde.
Plagend keek die hem aan.
‘Verlang-je nu al naar den geur van de zee?’
‘Ja!’
‘Dat's eerlijk gesproken.’
‘Waarom zou ik verbergen, wat ieder van een zeemansjongen begrijpen kan?’
| |
| |
‘En daarom zou-je het gruwelijk vinden, dubbel gruwelijk, je verdere leven als slaaf het land van mijn meester te moeten bebouwen?’
Plotseling keken de oogen van den scheepsjongen, helder en klaar als altijd, recht in die van Veritas.
‘Ha!’ riep hij uit, ‘nu begin ik het te begrijpen. Op die manier willen jelui me drijven naar de zee en bij de zeeroovers!’
Veritas wendde verlegen de oogen af. Hij scheen door dezen triomfantelijken uitroep in verwarring gebracht. Schier dadelijk evenwel herstelde hij zich. Zoo spoedig niet, of Paddeltje, die niet van gisteren was, had de verlegenheid van zijn bezoeker opgemerkt.
‘Zeg nou 's de waarheid, Veritas,’ tergde hij.
Veritas haalde de schouders op.
‘Dan ben ik er al achter,’ spotte Paddeltje.
En toen, met grooten nadruk, liet hij er op volgen:
‘Maar zoo krijg-je me toch niet bij jelui!’
Weer haalde Veritas de schouders op.
‘We zullen elkaar nader spreken. En ik hoop van alles het beste, jongen. Maar één ding moet me toch even van het hart. Niet om je wat te verwijten, hoor! Ik heb daarvoor te veel met je op, ja, ik hoop zelfs, dat alles door den tijd nog wel schikken zal.’
‘Daar zeg-je alweer te veel!’ jubelde Paddeltje.
Even kleurde Veritas.
‘Je bent handig, Paddeltje!... En daarom wil ik dat ééne ding nog maar zeggen, anders....’
‘Anders wist ik zoetjesaan alles, hè?’
Veritas bewoog even vluchtig de handen en haalde weer de schouders op.
‘Praat maar toe en bouw maar luchtkasteelen. Ik voor mij wilde je nog alleen maar in herinnering
| |
| |
brengen hoe je op het schip tegen me zei, dat niemand, behalve d'n ouwe van je, baas zou kunnen spelen over je leven.’
‘En dat zeg ik nog!’ riep Paddeltje op heftigen toon uit.
‘Met die ketenen aan je voeten en in dat slavenpak?’ spotte Veritas.
Paddeltje werd rood.
‘Ik weet niet, of je meester - of je capitano - hoe noem je hem - nu, laat ik maar je tijger zeggen....’
Verschrikt hief Veritas de rechterhand omhoog.
‘In 's hemels naam, jongen! wees voorzichtig!’
‘Waarom? Ik ben een slaaf; dien kunnen ze ranselen en trappen zooveel ze willen. Erger kan het niet met een mensch, hè. Maar ik wou je dit zeggen: dat als je meester jou heeft uitgezonden om daardoor baas over m'n leven te worden, hij den verkeerde heeft uitgezocht. Want jij als Zeeuw moest weten, dat als ze een jongen van ons volk bij z'n ooren sleuren naar een muur en hem onder ranselen en trappen en schoppen willen laten zeggen dat die muur wit ziet, die jongen tot aan z'n dood toe zal volhouden dat die muur zoo zwart ziet als de nacht, al was ie zoo wit als de sneeuw.’
Een licht rood was over 't gelaat van Veritas gevlogen. Was het van schaamte of omdat de scheepsjongen hem boos gemaakt had? Een weinig verachtelijk trok hij de bovenlip op, zoodat zijn blinkend witte tanden zichtbaar werden.
‘Bah!’ zeide hij, van zijn bank opstaande, ‘een paar poeiertjes in je eten of je drinken - en de eerste de beste, die er lust toe heeft, hecht ketenen aan je voeten en kleedt je in een slavenpak! Die stomme ijzers bedwingen je voetstappen en zullen je straks
| |
| |
bij het loopen, en misschien nog meer bij het liggen, wonden en folteren.... Op die manier geef ik niet veel om het baasschap over je leven.’
Paddeltje borg bij deze woorden zijn hoofd in zijn handen, terwijl hij de ellebogen steunde op zijn knieën. Zoo bleef hij een poosje onbeweeglijk zitten. Veritas kreeg dadelijk veel medelijden met hem. Het kwam hem voor, als zag hij den rug van den knaap schudden onder met moeite bedwongen snikken. Hij kon het niet nalaten uiting aan het medelijden te geven, welke zijn geraaktheid dadelijk vervangen had.
‘Arme jongen!’ zei hij op meewarigen toon.
Aanstonds, als met een schok, hief Paddeltje het hoofd op. Geen schijn of schaduw van tranen of van onderdrukt verdriet was er op zijn gelaat te zien. 't Was nog altijd dat gezicht vol durf en moed met die twee felle, schier brutale kijkers.
‘Wat hebben we nou aan 't handje?’ vroeg hij verbaasd.
‘Ik dacht... ik dacht...’ stamelde Veritas, die zoo gauw niet wist wat hij antwoorden moest, verbaasd van onveranderlijk dienzelfden sprekenden en alles behalven zoetsappigen kop voor zich te zien.
‘Ga je een leugen verzinnen, sinjeur Veritas?’ zei Paddeltje ruw.
Weer kleurde Veritas.
‘Ik dacht, dat je verdriet had.’
‘Wis en drie heb ik dat!’ viel Paddeltje uit. ‘'k Heb nog nooit van m'n leven zooveel saggerijn gehad. Dat zou een klein kind begrijpen! Maar dacht-je soms, dat ik van jou medelijden gediend was? Dat komt daarvoor veel te laat.’
‘Ik dacht... dat je zat te huilen.’
‘Ik?... Nu nog mooier!’
| |
| |
‘En wat zat-je daar uit te voeren met je handen voor het gezicht?’
‘Wel, goeie hemel! 'k Heb het nogal geen klein beetje in m'n hoofd! En nu laat-je me nog zoo denken over dat baas-wezen over m'n leven.’
‘O, is het dat? - Nu, Paddeltje, had ik gelijk of niet?’
Paddeltje zweeg een oogenblik en keek strak voor zich.
‘Neen!’ zei hij eindelijk, ‘gelijk heb-je niet. Heel erg kan ik nou niet denken... en 'k heb er ook geen zin in om voor jou plezier te zitten mijmeren. Tegenspreken kan ik je ook niet, want je hèbt gelijk: met die ketenen en dat slavenpak... en toch... en toch heb-je ongelijk!’
‘Een rare redeneering!’ glimlachte Veritas.
‘Je moet het er dan maar mee zien te doen,’ gromde Paddeltje. ‘En ik wou nu maar, dat je ophoepelde, want je begint me nog zieker te maken dan ik al ben.’
‘Goed, Paddeltje,’ gaf Veritas ten antwoord. ‘Hier staat de kruik, in den korf vind-je eten... en nu zie-je me vooreerst niet terug.’
‘Als ik 't me maar niet te veel aantrek!’
‘Dat hoop ik niet... en toch geloof ik het wel, Paddeltje.’
En met deze raadselachtige woorden verliet Veritas het vertrek.
Den volgenden morgen, nadat Paddeltje verfrischt ontwaakt was en zich te goed had gedaan aan de spijzen, welke men zonder hem te wekken in zijn cel gebracht had, werd op vrij geruchtmakende wijze de deur geopend. Een drietal pootige negers verscheen, van wie een de aanvoerder scheen te zijn, ten minste
| |
| |
hij sprak eenige woorden als een bevel, daarbij met levendige gebaren op den gevangene wijzend.
‘O,’ dacht Paddeltje, ‘die komen me halen! Waarom zou ik me verzetten en die menschen en mezelven het moeilijker maken dan noodig is? Mee moet ik natuurlijk toch, en... 'k heb liever niet, dat die akelige apenhanden me beetpakken.’
Hij stond op en ging de twee negers, die op hem afkwamen, tegemoet.
‘Houd je bedaard, jongens,’ zei hij heel vertrouwelijk, hoewel hij verwachten kon, dat zijn woorden niet verstaan werden, ‘ik ga al met je mee. Als je me maar den weg wijst, zie-je; want 't is voor den eersten keer, dat ik hier op visite ben.’
De negers keken elkaar verbaasd aan en lieten een tal van geluiden hooren, die voor Paddeltje geheel onverstaanbaar waren. Ze lachten zelfs en klapten in de handen.
't Is zeker een meevallertje voor de vrinden,’ dacht Paddeltje.
En dat was ook zoo. Men had hun het een en ander van zijn onhandelbaarheid medegedeeld.
De scheepsjongen werd nu door een menigte gangen geleid, tot hij zich eindelijk buiten bevond. Onwillekeurig sloten zich zijn oogen wat nauwer toe voor het zonnelicht, dat op een geweldige wijze het landschap overstraalde.
Maar al heel spoedig keek Paddeltje goed uit zijn oogen, om het terrein te verkennen. Hij bemerkte dat het gebouw, waarin hij gevangen had gezeten, eenzaam stond op een groote vlakte, die aan de zijde, welke hij door den stand der morgenzon als de Zuidzijde herkende, door al hooger en hooger wordende en in de schemerige verte zéér hooge bergen werd
| |
| |
begrensd, terwijl ze aan de andere zijden door heuvels en boomgewas was afgesloten. Tusschen dat boomgewas en op de hellingen der heuvels ontwaarde hij heel in de verte verschillende woningen, die op buitenverblijven geleken en er bij de warmte, welke nu reeds in de vlakte heerschte, bijzonder uitlokkend uitzagen.
De vlakte zelf bestond uit bouwland van groote vruchtbaarheid. Er werd druk op gearbeid, want 't was vol bezige, druk zwoegende menschen, op een afstand op poppetjes gelijkend, maar dichtbij uitkomend als aan elkaar gekoppelde slaven, zwarte zoowel als blanke, die onder opzicht van een drijver aan het werk waren. Bij nader toezien bemerkte hij, dat alleen zij gekoppeld waren, die als lastdieren aan het voorttrekken waren van een of ander landbouw-werktuig door den akker; doch de vrijheid der overigen was slechts schijnbaar, want ook zij werkten onder het strengste toezicht.
Niet lang had Paddeltje tijd om zich in verdere beschouwingen te verdiepen. Hij werd aan een ouden, zeer vervallen man, gelijk hem later bleek een Italiaan, gekoppeld en daarna voortgedreven naar een der meest verwijderde akkers. Daar werden zij voor een ploeg gespannen, een ruw er uitziende opzichter plaatse er zich achter, en als een paar beesten joeg hij hen voort. De zon brandde op hun hoofden, de voet trapte moeizaam in de kluiten en als hij afschoof kon de ring om de enkels zulk een knellende pijn veroorzaken.
Het beviel Paddeltje in 't geheel niet, en toen hij weer zoo uitgleed, kon hij een zacht geuite verwensching niet onderdrukken.
Even sloeg hij een blik op den ouden man naast
| |
| |
zich, die voor een oogenblik alleen moest trekken. Hij zag een gelaat, waarop hij zoo veel verdriet en ellende las, dat het hem aangreep.
‘Jou, leelijkerd,’ gromde hij tegen zichzelven, ‘jij, als jonge, sterke kerel, laat alles op dien ouden tobberd aankomen; dat is meer dan schande!’
En van nu af aan zette hij er heel zijn lichaam aan.
‘Een vermageringskuur, zou d'n ouwe van ons zeggen,’ glimlachte hij voor zich heen.
En toch, die glimlach en die sterke wil om zich niet door den tegenspoed te laten neerslaan, konden niet beletten dat de zonnegloed als een stroom vuur over zijn lichaam brandde, dat het zweet hem langs het voorhoofd en de wangen in straaltjes neerliep, en dat zijn hart bonsde van de geweldige inspanning, nu hij, eigenlijk meer gehinderd dan geholpen door den ouden man, het werktuig voortsleepte. En dan die keten, die onuitstaanbare keten aan zijn voeten!...
|
|