| |
| |
| |
X. Plannen.
EVEN had Lange Meeuwis opgekeken toen de deur van zijn kerkerhol geopend was, maar dadelijk liet hij het hoofd weer op de borst vallen.
‘Jongen, jongen,’ sprak De Ruijter op ernstigen toon, ‘moet ik je hier vinden?’
Deze woorden van den door hem zoo hooggeachten man schenen thans echter weinig indruk op den matroos te maken. Hij toonde noch schaamte noch berouw; heel zijn gedachte was door één groot verlangen ingenomen, dat hem zeker nu al eenige uren achter elkaar minuut voor minuut en seconde voor seconde gepijnigd en gemarteld had, en zich nu loswrong in een akeligen, schorren roep:
‘Water, water!’...
De Ruijter ontstelde van dit doffe geluid, waarin hij in 't geheel niet meer de vroolijke, jolige stem van zijn matroos herkende. Even bukte hij om hem bij het licht, dat door het zwaar getraliede venster in het halfduister der gevangeniscel drong, in het gelaat te zien; maar toen hij twee verwilderde, met
| |
| |
bloed doorloopen oogen op zich gevestigd zag en een halfgeopenden mond met droge, dorre lippen, waarover een witachtige tong met een leerachtig geluid heenschuifelde, wendde hij, zonder er nog een woord meer bij te voegen, zich naar de deur, bonsde er met geweld tegen, en toen schier dadelijk daarop met een ontsteld gezicht de gevangenbewaarder verscheen, beet De Ruijter hem kort en bevelend in de landstaal toe:
‘Water!’
De man zag hem besluiteloos aan, maar met krachtige hand greep de schipper hem bij den schouder, drong hem de gang in, zonder er op te letten dat de deur open bleef en herhaalde met nadruk hetzelfde woord.
De man trachtte zich, doch te vergeefs aan de gespierde zeemansknuist te ontwringen en zei een heeleboel woorden, waaruit De Ruijter zooveel als opmaakte, dat hij niet vermocht aan diens bevel te voldoen.
Een dreigende rimpel kwam over het voorhoofd van De Ruijter, maar gelukkig rees er een reddende gedachte bij hem op. Hieraan dadelijk gevolg gevende, tastte hij in den zak, haalde zijn beurs te voorschijn en er een geldstuk uitnemend, toonde hij dit aan den bewaarder, daarbij het woord ‘water’ herhalend.
Dadelijk veranderde de man van houding. Zoo norsch en ongewillig als hij zich tot nu toe getoond had, zoo vriendelijk, ja kruipend werd hij nu. Zijn hand greep als een klauw naar het geldstuk, even wachtte hij, alsof hij hoopte, dat er nog een uit de beurs zou komen, en wel gebeurde dat, maar hij hoorde zich toevoegen, nog meer door gebaren dan door duidelijke woorden, dat eerst aan het bevel moest voldaan worden. Toen snelde hij heen, en
| |
| |
binnen korten tijd kwam hij met een kleine kruik aandragen, die halfvol water was. De Ruijter greep die van hem aan, drukte het geldstuk in zijn hand en ijlde naar de cel, waar reeds twee armen onder akelig ketengerammel, ja eigenlijk het geheele lichaam van den matroos zich naar de kruik uitstrekte. Met een gulzigheid, als van een beest, zwolg Meeuwis het water in. Door den haast liep het langs zijn mond en zijn kin. In een oogenblik was het weinige water verzwolgen en de kruik met een diepen zucht van voldoening van den mond nemende, riep hij als een ijlende:
‘Meer, meer!’
En met de tong likte hij het vocht van zijn lippen, streek het met de hand van zijn kin en zoog die weinige droppels op.
Weer verliet De Ruijter het vertrek. En meer voor zijn geld dan voor zijn goeie woorden - want die laatste kòn hij niet aan den wachter geven die zijn jongen zoo had laten versmachten, - kreeg hij spoedig de kruik, en nu wat beter gevuld, terug en reikte haar opnieuw aan Meeuwis over, er echter een vermaning bij voegende, dat hij haar niet in éénen mocht uitdrinken. De matroos, gewoon de bevelen van zijn schipper in alles op te volgen, en nu zoo vreeselijk niet meer door een dierlijke zucht naar drinken beheerscht, voldeed aan het verlangen van den schipper, maar of hij wel precies het helftje in de kruik achterliet, wagen wij te betwijfelen.
‘En nu, Meeuwis... vóór ik iets anders van je te weten kom, moet je me eerlijk zeggen, waar Paddeltje gebleven is!’
In doffe wanhoop sloeg Meeuwis de handen voor zijn gelaat.
| |
| |
‘Ik weet het niet... ik wéét het niet! Mijn hoofd is zoo zwaar.... O, ze hebben me willen vergiftigen!’...
‘Wie?’
‘Ik weet het niet!’ stamelde de matroos weer. ‘O, het klopt zoo in m'n hoofd... en... 'k gevoel me zoo ziek, zoo ziek...’
Op dit oogenblik overvielen hem krampachtige brakingen, des te benauwder, omdat het hem, met de voeten in het blok gesloten en het middel met een ketting aan den muur verbonden, moeilijk, ja haast onmogelijk viel het bovenlijf wat voorover te buigen. Meelijdend ondersteunde hem De Ruijter het hoofd en voelde toen hoe het klamme zweet het voorhoofd en de haren van den matroos vochtig gemaakt had.
‘Wat hebben ze toch met je uitgevoerd, jongen?... Stil nu maar, 't zal wel beter worden. Ik ben nu bij je... en 'k neem je mee hoor. Ik ga niet zonder jou uit dit hol.’
Lange Meeuwis had het nog te benauwd om te antwoorden, maar de goeie woorden van den schipper schenen toch tot zijn bewustzijn door te dringen. Met zijn handen omklemde hij die van den schipper en drukte ze dankbaar.
Een gezagvoerder van een koopvaardijschip moest in die dagen - en nog veel later - de dokter van zijn matrozen zijn. Bij de door en door gezonde kerels als over 't algemeen de zeelui waren, kwam die behandeling meestal neer op het verbinden en verzorgen van wonden; maar ook voor koortsen in de moerassige mondingen van een tropische rivier, voor scheurbuik door het langdurig eten van gezouten vleesch, of voor buikloop veroorzaakt door het onmatig eten van vruchten na een tijd van ontbering, bevatte de medicijnkist aan boord de daarvoor aangewezen middelen.
| |
| |
Door lange ervaring leerde een schipper soms een beteren kijk op een ziekteverschijnsel verkrijgen, dan men van zoo'n zeerob verwacht zou hebben. En een verstandig en schrander man als De Ruijter, voor wien bovendien zijn matrozen niet enkel werkkrachten maar ook en vooral menschen waren aan zijn zorg toevertrouwd, moest soms genezingen kunnen verrichten, waarover zijn jongens verbaasd stonden en waardoor hun hoogachting en toewijding nog toenamen. Misschien werden bij die kerngezonde lieden de wonderbare genezingen wel voornamelijk bewerkstelligd door de zorgvuldige verpleging, de innige belangstelling welke deze schipper toonde en niet in het minst door het groote vertrouwen, dat men in hem stelde. Ten minste Lange Meeuwis begon zich al wat beter te gevoelen, toen het tot zijn bewustzijn doorgedrongen was, dat d'n ouwe bij hem stond en zijn lijden zooveel mogelijk trachtte te verlichten.
Toch - deze benauwde cel was geen geschikte verplegingsplaats, en nog minder viel het goed een zieke te verplegen, die in boeien geslagen was en zich in zulk een moeilijke houding bevond als dat bij Lange Meeuwis het geval was. Zonder van zijn verzorging af te laten, riep de schipper den gevangenbewaarder, die mede in het hol getreden was maar zich wat op den achtergrond hield, en beduidde hem den officier van de wacht te roepen. De bewaarder verstond hem niet of wilde hem niet verstaan, want met een flauw glimlachje op het gelaat bleef hij op zijn plaats. Doch nu kwam De Ruijter met zulk een hoogheid op hem toe en eischte gehoorzaamheid op een wijze, welke hem ten volle bewees hier met een man te doen te hebben, wien het bevelen een tweede gewoonte was geworden, dat het glimlachje vlug van
| |
| |
zijn gelaat verdween en hij beenen maakte, om aan het commando te voldoen. Het gevolg was, dat de officier kwam en die had bij het onderhoud van De Ruijter met den Sant te veel ervaren in welk een gunst deze koopvaardijschipper bij zijn machtigen heer en meester stond, dan dat hij niet ten volle aan diens wenschen te gemoet zou gekomen zijn. Lange Meeuwis werd van zijn boeien en uit het blok ontslagen en, ondersteund door den gevangenbewaarder, die nu in een zeer gedienstig helper omgetooverd was, en door zijn meester geholpen, naar een beter vertrek geleid, waar hem een rustbed ten dienste stond. De schipper schreef de middelen voor, welke hij dienstig achtte - hij dacht aan vergiftiging - en, hoe hij brandde van belangstelling om te weten wat er met Paddeltje geschied was, voor wien hij na dit tooneel met Lange Meeuwis het ergste begon te vreezen, begreep hij, dat voor den zieke nu in de allereerste plaats rust en kalmte noodig waren. Hij liet naar boord van zijn schip om den matroos zenden, dien hij op dit oogenblik voor ziekenoppasser het meest geschikt oordeelde, en toen hij er van overtuigd was dat Lange Meeuwis, die in een gerusten slaap was gevallen, niet beter verzorgd kon worden, ging hij heen, de boodschap achterlatend, dat men hem zou roepen als Meeuwis wakker was geworden, doch niet eer voor die geen bewijzen meer gaf van weder in te zullen slapen. Alleen als de toestand verergerde of wanneer de zieke het verlangen te kennen gaf hem te willen spreken, moest men hem er met den meesten spoed kennis van geven. Hij zou zorgen, dat ten allen tijde de plaats bekend zou zijn, waar hij zich kon bevinden.
Want op één en dezelfde plaats zou hij niet ver- | |
| |
blijven, de schipper die nog het spoor miste van den tweeden schepeling. Al had hem het tooneel, dat hij in de gevangenis van Lange Meeuwis had bijgewoond, sterk aangegrepen, de gedachte aan Paddeltje was hem geen oogenblik uit 't hoofd gegaan. Nu Lange Meeuwis nog niet in staat was hem in te lichten, zag hij twee wegen voor zich, welke hij niet aarzelde in te slaan. Een persoon en een voorwerp waren op dezen dag opzettelijk of onwillekeurig in verband gebracht met den vreeselijken toestand van Lange Meeuwis en het verdwijnen van Paddeltje. Die persoon was de Italiaan uit de osteria aan de haven, die Lange Meeuwis gevangen had laten nemen onder beschuldiging van de vertering niet te hebben willen of kunnen betalen, welke door hem en eenige andere lieden gemaakt was. Het voorwerp was het scheepje, waarnaar, volgens de berichten der matrozen, de twee maats gisteren met zulk een belangstelling hadden staan kijken. Het spoor van den Italiaan was spoediger te volgen dan dat van het scheepje, hetwelk, gelijk De Ruijter bij navraag vernomen had, reeds gisteren vertrokken was. Daarom richtte hij zijn schreden naar de haven en ontdekte weldra de ons bekende osteria.
De Ruijter trad naar binnen en op den waard af gaande, die bezig was zijn klanten te bedienen, vroeg hij hem in het Italiaansch, dat hij voldoende meester was om er zich verstaanbaar in uit te drukken, of hij de persoon was, die gisteren een Noordsch matroos door de politie uit zijn osteria had doen verwijderen en naar de gevangenis voeren.
De donkere oogen van Marco gingen snel over den persoon en de gelaatstrekken van den vrager heen. Dadelijk sloeg hij ze neer. In dat oogenblik scheen
| |
| |
hij genoeg gemerkt te hebben om te weten, hoe hij zich gedragen moest. Hij kreeg het plotseling zeer druk. De signor moest het hem niet kwalijk nemen, maar als de signor wist hoeveel klanten hij te bedienen had - die beter betaalden dan sommige Noordsche matrozen, goede sier makende maar den hospes naar het geld latende fluiten! - zou de signor ook begrijpen dat hij, Marco, geen tijd had om praatjes aan te hooren of verhaaltjes op te disschen. Wilde de signor bediend worden, hij zou niet te klagen hebben. Betere wijn dan in zijn gelegenheid, was er in heel Salé niet te verkrijgen, een wijntje signor, vurig en....’
‘En met gif er in?’ beet De Ruijter hem toe, den kleinen Italiaan geen oogenblik met zijn doordringende oogen loslatend.
‘Gif?’
De hospes zette de wijnkroezen, die hij ter bediening zijner klanten had opgevat, weer neder en hief beide handen omhoog, met een zeldzame radheid van tong een tal van welluidende Italiaansche klanken rondstrooiend. Zoo was hij nog nooit beleedigd. Gif in zijn wijn! Dàt zou de beleediger hem waarmaken. Hij zou het brengen voor alle Kadi's van Salé, tot voor den hoogverheven Sant in persoon. Hij ging zoodanig aan, dat er zich spoedig een groepje om die twee gevormd had, waarvan sommigen op een standje hoopten, om dan zonder betalen zich uit de voeten te kunnen maken, terwijl anderen de partij van den hospes begonnen op te nemen, verzot als zij waren op zijn inderdaad beerlijken en bovendien goedkoopen wijn, en vindende dat het heusch niet aan een vreemden varensman te pas kwam, om hier in Salé een ingezetene van zulk een laagheid te verdenken.
Als Michiel De Ruijter zich driftig maakte, was
| |
| |
hij lang niet van de gemakkelijkste. Het bloed was hem onwillekeurig naar het hoofd gestegen, toen hij den waard gezien had, die door zijn gluiperig uiterlijk geen gunstigen indruk op den ronden zeeman gemaakt had en dien hij, na de eerste kennismaking, meer dan ooit verdacht van een leelijke hand in het spel gehad te hebben. Wel kreeg hij dadelijk spijt van zijn drift en begon op bedaarde en zelfs kalme wijze, met dat overtuigende in zijn stem, hetwelk schier nooit zonder uitwerking bleef, den Italiaan toe te spreken, hem op vriendelijke wijze mededeelende, dat hij gaarne eenige inlichtingen van hem wilde hebben. Maar Marco, die begon te begrijpen hier met den Zeeuwschen schipper te doen te hebben voor wien Veritas hem nadrukkelijk gewaarschuwd had, wilde niet overtuigd wezen. Hij gevoelde veel te goed het voordeel, dat hij door het eenigszins onhandig optreden van den vreemdeling op dezen behaald had, en was slim genoeg om te bespeuren, hoe de gezindheid van de aanwezige gasten op dit oogenblik te zijnen gunste neigde. Als een vuurwerk rakett'en zijn Italiaansche woordenkens omhoog. Er scheen geen tegenhouden aan, en een oogenblik was zelfs De Ruijter er verlegen over wat hem in deze moeilijke omstandigheden te doen stond. Dien woordenstroom te stuiten of te onderbreken, scheen onmogelijk. Het leek wel, of die Italiaan een paar spieren meer aan zijn mond had dan een Nederlander, en misschien was dit ook wel het geval. Want als er een wedstrijd tusschen een bedaarden en kalmen Zeeuw en een opgewonden Italiaan moest gehouden worden in het snelspreken en in het rondslingeren van de meeste woorden, weet ik wel vooruit wie den eersten prijs behalen zou, en den tweeden en derden er bij.
| |
| |
Evenwel, juist door die houding werd De Ruijter, menschenkenner als hij was, er meer dan ooit van overtuigd, dat de Italiaan op de hoogte moest zijn van hetgeen er met de twee matrozen gebeurd was.
Met rustigen blik de hem omringende lieden overziende, meestal Italianen of andere Zuiderlingen, begreep hij hier inderdaad niets meer te kunnen uitrichten. Snel was hij besloten zich naar het paleis van den Sant te begeven en, ter ondervraging van den waard, de hulp der politie in te roepen, welke hem met de grootst mogelijke vrijgevigheid was toegezegd.
Hij wendde zich om en wilde heengaan. Er ontstond nu een gejouw en men begon op den Noordschen schipper in te dringen. Nauw had De Ruijter hiervan het bewustzijn, of plotseling had er een geheele verandering met hem plaats. In plaats van heen te gaan, kwam hij op de tierende massa af, kalm en geducht, met opgeheven hoofde en een paar oogen, die niet baden of vroegen, maar die onderwerping schenen te eischen. Hij was één man tegenover die velen, maar dan ook een man, een zichzelf bewuste, krachtige persoonlijkheid. ‘Terug!’ scheen heel zijn gebiedende houding te zeggen, maar zeggen deed hij niets, noch sloeg hij de hand aan zijn zwaard. Zoo onderwierp een gezagvoerder, alleen door zijn durf, zijn wil en zijn groot gevoel van eigen kracht, een bende muitende matrozen; zoo verlamde hier Michiel de Ruijter door de manlijke kracht, die van zijn geheele wezen scheen uit te gaan, de onwillekeurig terugdeinzende bende, die hem een oogenblik te voren had willen vernederen en beleedigen. En nu hij daar zoo stond in de volle zekerheid van zijn persoonlijken moed, de Zeeuw, die nooit gebeefd had en nooit beven zou voor welke hooge of lage aardsche machten ook, hoe
| |
| |
deemoedig hij het hoofd kon buigen voor een hoogere Macht, in Wier leiding hij geheel zijn lot met het diepste vertrouwen stelde - gebeurde het, dat hij door een der Italiaansche zeelieden herkend werd. Een vermoeden, een twijfel, eindelijk de zekerheid, en van dien éénen ging het gemompel door de aanwezigen, het voortdurend gerel van den hospes, overzoemend, dat daar voor hen stond de Noordsche schipper, dien de Sant eens zijn broeder genoemd had.
Toen verstomde plots het woordengespeel van Marco, hoe die zich ook verheven had op de goedkeuring, welke hem gisteravond geworden was van wege den Heer des lands over zijn handelwijze tegenover den Nederlandschen matroos.
Geen woord was over de lippen van De Ruijter gekomen, toen hij, door zijn persoonlijkheid alleen, het woeste zeevolk bedwongen had in diens voorgenomen baldadigheid. Geen woord kwam ook nu over zijn lippen, toen hij, na nog een blik op de menigte geworpen te hebben, de osteria verliet.
In plaats dat deze tegenspoed bij het begin van zijn onderzoek hem afschrikte, werd hij er als 't ware nog meer door gesterkt in zijn voornemen, om reeds dezen dag, niet alleen zooveel als maar eenigszins mogelijk was achter de waarheid van het gebeurde te komen, maar ook een krijgsplan te maken ter opsporing of moest het zijn ter bevrijding van zijn scheepsjongen. Dat plannen maken, en dan maar dadelijk uitvoeren ook, lag geheel in zijn aard. Hij begreep nu evenwel, dat hij hier in Salé, met al dat verschil van spraak en dat heel of half vijandige van de verschillende nationaliteiten tegenover elkaar, niet op zulk een eenvoudige, ronde wijze kon handelen als dat in het vaderland zijn lust zou geweest zijn.
| |
| |
De Ruijter's eerste plan, regelrecht naar 't paleis van den Sant te gaan en de gevangenneming van den Italiaanschen waard te vragen, verwierp hij bij eenig nadenken. En terwijl hij daar zoo rustig langs de haven liep, den afgesproken weg gaande, opdat zijn matrozen hem dadelijk vinden konden, hetzij om hem tijding van Meeuwis, hetzij van het geheimzinnige scheepje te brengen, bouwde hij in zijn hoofd een van die schrandere en stoute plannen op, waarvan hij altijd gewoon was en in de toekomst altijd gewoon zou zijn, dat er de victorie op volgde. De moeilijkste omstandigheid, waarmee hij rekening had te houden, was wel deze, dat hij over enkele dagen Salé moest verlaten, om naar het vaderland terug te keeren. Snelheid van handelen was het geheim waardoor hij zijn meesters, de heeren Lampsens van Vlissingen, meer verdienen liet dan andere kooplieden; snelheid van handelen zou ook een der eerste voorwaarden moeten zijn voor het welslagen van zijn plan.
Des avonds, in zijn kajuit gezeten, met Lange Meeuwis tegenover zich, wist hij evenwel, dat er in dit geval met die eerste voorwaarde geen rekening gehouden kon worden. Van zijn matroos, die dank zij een goede rust en een verstandige behandeling in zooverre hersteld was, dat hij zich aan boord had kunnen begeven, al gevoelde hij zich nog duizelig en vervuld van afkeer voor al wat aan spijzen herinnerde, had De Ruijter alles vernomen. Er was geen twijfel aan, of Veritas had werkelijk niets dan de zuivere waarheid medegedeeld en Paddeltje geronseld, om hem bij de vrije vaart te brengen. De berichten omtrent het scheepje klopten hiermee. Want hij wist ook nu, dat een jonge zeeman zonder kist of bultzak aan boord was gegaan, waarna spoedig de touwen los- | |
| |
gegooid waren en het scheepje zee gekozen had. Waarheen? Dat viel niet te bepalen. En daar dit gisteren had plaats gehad, viel aan een vervolging niet meer te denken, vooral ook, omdat niemand kon zeggen of vermoeden, waarheen de koers gesteld was, nadat de Vrijbuiter eenmaal ver genoeg in zee was, om zich buiten het bereik van mogelijk bespiedende oogen te gevoelen. En al twijfelde Michiel de Ruijter er niet meer aan, of Paddeltje bevond zich in de macht van Il Tigretto, er bleef hem geen tijd meer over om te onderzoeken, naar welke van de nederzettingen van dien beruchten zeeschuimer, hetzij op de Kanarische Eilanden, op Corsica of in Marokko zelf, de jongen voorloopig heengevoerd was.
Op kalme wijze, uitvoerig en zoo eenvoudig, dat Lange Meeuwis, die niet van de schrandersten was, nu vooral niet met dat gehamer en geklop in zijn nog half versuft hoofd, hem volkomen begreep, lei hem De Ruijter dit alles uit.
En toen de matroos klaar en duidelijk den waren toestand inzag, werd hij er half wanhopend onder en riep handenwringend uit:
‘O, schipper, dan zien we Paddeltje nooit meer terug.’
‘'t Was juist mijn plan hem wèl terug te zien,’ gaf De Ruijter bedaard ten antwoord; ‘en daartoe moet jij me helpen.’
Lange Meeuwis zag hem met ware vertwijfeling op het gelaat aan. ‘Als joe er geen kans toe ziet, schipper,’ riep hij op z'n Zeeuwsch. ‘hoe zou ik dan een middel weten? Ik,’ voegde hij er jammerend bij, ‘die er eigenlijk de schuld van ben, dat ze hem geronseld hebben.’
‘Hoor eens, Meeuwis, je moogt klagen en je zelf
| |
| |
beschuldigen - en niet ten onrechte, vrind! - dat jij door je drinklust de schuld van alles bent; je moogt dat alles doen, zoodra Paddeltje weer bij mij aan boord is. Maar zoolang dat niet het geval is, moet-je kalm blijven. Heb-je gezondigd door den jongen letterlijk van je zijde te laten wegvoeren, je moet daarvoor in de eerste plaats boeten door hem zelf te verlossen.’
‘Dat zou ik wel dolgraag willen, schipper; maar als joe dat niet doet, komt Paddeltje nooit meer in veiligheid.’
‘Ik kàn dat niet doen, Meeuwis, want... overmorgen reeds vertrekt onze schuit.’
Verschrikt zag Lange Meeuwis hem aan.
‘Ik... ik begrijp je niet, schipper.’
‘Plicht gaat boven alles, Meeuwis. Hoe zwaar het me dezen keer ook valt, om naar het vaderland terug te keeren, het moet.’
‘En joe laat Paddeltje aan zijn lot over?’
‘Neen!... Want jij blijft achter.’
‘Ik?’
‘Ja!’
Weer wrong Lange Meeuwis de handen.
‘O, schipper, schipper!... je straft me te hard!’
‘Malle jongen, dacht-je, dat je ongestraft zou blijven?... Maar ook aan die straf zal een einde komen. Want, zoo God het wil, keer ik naar deze streken terug... om jou en Paddeltje te halen.’
Lange Meeuwis begreep er niets meer van. En dat gedraai en gehamer in zijn hersenen!...
‘Luister nu eens goed, Meeuwis; want van je al of niet goed begrijpen hangt het geheele welslagen van mijn plan af. Straks pak-je je boeltje en ga-je van mijn schip af, omdat je er als schelm afgejaagd bent.’
| |
| |
‘Als schelm er afgejaagd!’
‘Ja! Omdat ik voor al mijn matrozen een voorbeeld wil stellen, hoe ik een plichtvergeten matroos behandelen moet.’
Lange Meeuwis was der wanhoop ten prooi. D'n ouwe van hem, die hem weggejaagd had! Het scheelde weinig, of hij was op de knieën gevallen.
Doch De Ruijter hield hem tegen.
‘Versta me wel. Heel de bemanning van ons schip moet er ten diepste van overtuigd zijn, dat dit je straf is. Dien indruk moet men ook aan wal krijgen. Je blijft daar achter als een, die niet meer op mijn schip mag terugkeeren, waardoor ik vrij waarschijnlijk je ook den pas heb afgesneden, om op een ander Nederlandsch vaartuig dienst te nemen. Want ik ben toch wel een weinig bekend bij de Nederlandsche schippers, die Salé aandoen.’
‘Maar... maar ik begrijp niet....’
‘Je verkeert dus,’ ging De Ruijter altijd even kalm voort, ‘in een wanhopigen toestand. In je ellende - want ook in Salé zullen de onderdanen van den Sant niet erg genadig zijn voor een matroos die weggejaagd is door hem, dien de Heer des lands zijn broeder genoemd heeft - leg-je je anker neer bij den hospes van de osteria, waar men Paddeltje van je afhandig gemaakt heeft.’
‘Bij dien kerel, die me haast vergeven heeft!’
‘Juist.... Op de een of andere wijze moet-je maar zien je aan hem verstaanbaar te maken. En, als je er kans toe ziet, mij maar flink uitschelden.’
‘Dàt nooit, schipper!’
De Ruijter glimlachte.
‘Doe zooals je hart je ingeeft. Als die waard maar den indruk krijgt, dat je diep wanhopig bent.’
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
Dien avond werd, tot groote verbazing van de geheele equipage, de matroos als schelm van boord gejaagd. Bladz. 180.
| |
| |
‘Dat ben ik nu al, schipper!’
‘Geduld! Aan die wanhoop zal - ten minste hier - wel dadelijk een einde komen. Als jij maar zorgt, dat de Italiaan gevoelt, hoe er werkelijk nergens meer uitkomst voor je is. Dan zal hij, nadat zijn wantrouwen voor goed overwonnen is, wat zéker het geval zal zijn als hij ons schip ziet vertrekken zonder jou, en de schepelingen niet anders meenen dan dat jij voor schelm bent weggejaagd, op zekeren keer aan je oor komen fluisteren, dat er voor één, die nergens meer terecht kan, nog altijd een uitweg is.’
‘En die uitweg?’
‘Is bij de zeeroovers. Ik ben er zeker van, dat die Italiaan in verband staat met Il Tigretto. Een zeeman als jij willen ze dolgraag hebben; maar je bent de jaren te boven, dat je je door het avontuurlijke van hun leven laat verleiden. Met geweld kunnen ze zoo een wel krijgen, maar die blijft dan een onbetrouwbaar element. Alleen als je, verlaten door je landgenooten, uitgestooten door de beschaafde wereld, zèlf als smeekeling tot hen komt, hèbben zij wat aan je, en zelfs zeer veel. Begin-je nu wat te snappen, Meeuwis?’
De Ruijter vroeg dit glimlachend, want al verbaasder was de uitdrukking op het gelaat van den matroos geworden, en er kwam een glans op van beginnen te begrijpen, wat de schrandere meester bedoelde.
‘Ik geloof - ik geloof schipper....’
‘Zeker! Er gaat een licht voor je op, nietwaar? Als jij bij de rooversbende van Il Tigretto komt, bestaat er alle kans, dat je Paddeltje ontmoet.’
Verheugd sprong Lange Meeuwis op.
‘Blijf nog even bedaard,’ beval De Ruijter. ‘Wat ik zeggen wilde, is, dat er zelfs alle kans bestaat, dat ze je expres bij Paddeltje brengen, omdat jou voor- | |
| |
beeld op hem zal inwerken. Ik denk, dat de jongen niet gauw door hen gewonnen zal zijn, ik hoop het zelfs. Als ze nu ongedacht jou bij hun bende krijgen, zal dat voor hen zijn, alsof ze twee vliegen in één klap slaan, en ze zullen wel den onhandigen schipper uitlachen, die hen, door het wegjagen van een schuldige, meteen den onschuldige met lijf en ziel in de handen speelde.’
Lange Meeuwis voelde geen geklop en gezaag meer in zijn hoofd.
O, die'n ouwe van hem, wat wist die toch altijd raad en uitkomst! Maar hoe zou hij het zonder hem stellen bij zulk een groote onderneming?
Hij bracht dit bezwaar in het midden.
‘Als je niet met zelfvertrouwen begint,’ gaf De Ruijter hem op dit bezwaar ten antwoord, ‘kan-je wel aan boord blijven en dan is Paddeltje verloren. En, Meeuwis, je weet toch wel, dat er een middel is om nieuwe kracht te vinden, als je te midden van gevaren een oogenblikje je den moed voelt ontzinken? De jongens van Michiel de Ruijter weten het te goed, dat zij nooit alleen staan, zelfs als alle menschelijke hulp schijnt uit te blijven en de menschelijke krachten falen. O, als Paddeltje dat maar niet vergeet! Hij is nog zoo jong! Daarom, Meeuwis, moet-je hem van mij die woorden overbrengen en zeggen, dat hij toch nooit toe moet geven aan hen, die hem slecht willen maken. 'k Zou dat alles wel in een paar regels op een stukje perkament willen schrijven en je dat meegeven, maar geschreven schrift is voor jou zoo gevaarlijk als ze 't ontdekken! Want ze zullen je bespieden Meeuwis, en 't zal lang duren voor ze je geheel vertrouwen. Maar als je eenmaal bij elkaar bent, dan komen jelui wel vrij. Paddeltje is schrander genoeg, en jij bent een baas genoeg om hem in de uitvoering van
| |
| |
zijn plannen te helpen. Toch wil ik voorloopig een plan voor je opmaken. Misschien is dat, met de wijzigingen door de omstandigheden geboden, wel 't geschiktst voor jelui, in elk geval in den eersten tijd voor jou alleen, als je Paddeltje nog niet bereikt hebt. Zet nu allebei je ooren goed open en luister met heel je verstand, want het wel en wee van jou en je makker kan van dat al of niet goed begrijpen afhangen.’
‘'k Zal mijn best doen, schipper,’ zei Lange Meeuwis, die geheel en al opgewonden was geworden; ‘maar - zoo voegde hij er bij met een gezicht als een schooljongen, die voor een heel zware som zit - denk er aan, dat de meester op school zóó'n kluif aan me had, dat hij blij was toen ik er vandoor ging, geloof ik.’
De Ruijter moest nu ook glimlachen.
‘'k Zal je bij je ooren pakken, als 't er niet gauw genoeg in gaat, kwâjongen. En... of je 't goed begrijpt of niet - weggejaagd word-je vanavond toch.’
‘Nog één woordje vooraf, schipper! Ik kan me zoo moeilijk anders voordoen dan ik ben, en daarom geloof ik, dat ik geen treurig gezicht kan zetten als joe me wegjaagt.’
't Gelaat van De Ruijter werd nu zeer ernstig.
‘Laat het je dan gezegd zijn, Meeuwis, dat je zonder Paddeltje nooit weer aan boord van mijn schip terugkomt.’
Dat sloeg er in bij Lange Meeuwis. Zijn gelaat betrok even.
‘Goed begrepen, Meeuwis?’
‘Verduiveld ja, schipper!’
Dat kwam er zoo glad bij den matroos uit, dat De Ruijter slechts met moeite een glimlach kon weerhouden. Een oogenblik later was hij weer zeer ernstig, want hij voelde aan dat onbehouwen antwoord en
| |
| |
hij zag in dat trouwhartige gezicht van den flinken zeerob, hoe vol toewijding die voor zijn meester was.
En nu had er een lang onderhoud plaats. Met veel geduld en zeer in den breede ontwikkelde De Ruijter het krijgsplan, dat Lange Meeuwis zou hebben te volgen. Met koppige volharding trachtte de matroos het te doorgronden, zei eerlijk als hij iets niet snapte, en dan begon zijn meester weer aan het uitleggen. Aan 't slot liet De Ruijter 't hem herhalen, en toen hij er nu zeker van overtuigd was, het in dien zeemanskop zoo vast ingeheid te hebben dat het een volkomen éénheid met de gedachten daarin zou uitmaken, stak de schipper zijn hand uit, die door den matroos gegrepen werd, in stellige belofte van te zullen handelen naar het plan van d'n ouwe, die immers overal en ten allen tijde uitkomst wist....
Dien avond werd, tot groote verbazing van de geheele equipage, de matroos, die het had toegelaten dat zijn jongere makker door de zeeroovers was geronseld, als schelm van boord gejaagd.
Een paar dagen later nam het schip de reis huiswaarts aan. De twee opengevallen plaatsen waren door twee andere zeelieden bezet, die wat gaarne zich voor dit reisje bij den bekenden schipper hadden laten aanmonsteren.
|
|