| |
| |
| |
IX. De jonge hond.
OP de kade, zoo dicht mogelijk bij den kant, had Paddeltje het mooie scheepje staan bewonderen. Zijn hart was wel goed geweest om de loopplank over te gaan, die door de matrozen gelegd was, en daar hadden wel meer van de toeschouwers en bewonderaars lust in gehad. Doch de equipage zag er niet naar uit, of ze op bezoek gesteld was, en vooral een paar kolossale negers met blikkerende tanden en vaal-grauwe oogen hielden de nieuwsgierigen op een behoorlijken afstand.
Daar sloeg iemand Paddeltje op den schouder. Hij keek om. Veritas, vroolijk en opgewekt als altijd, stond naast hem.
‘Wat zee-je me dáár van!’ riep deze op een toon uit, alsof hij niets anders dan een reeks loftuitingen van Paddeltje verwachtte. En die kwamen er en niet zuinig ook. Paddeltje vergat er geheel en al door, om te vragen, waarom Lange Meeuwis niet meegekomen was. En al had hij dit gevraagd, dan zou hij het antwoord ontvangen hebben, dat Veritas vooruit ge- | |
| |
reed gemaakt had, namelijk dat Lange Meeuwis niet van zijn tafeltje weg te krijgen was. Dit zou alweer de volle waarheid geweest zijn, hoewel Paddeltje dit anders zou opgevat hebben dan bedoeld was. Maar het hart van den knaap was nu gansch en al vervuld met het mooie scheepje, en hij aarzelde geen oogenblik, om het aanbod van Veritas met twee handen aan te pakken. Wat waren er een hoop menschen jaloersch op den Noordschen zeeman, die op het scheepje mocht.
‘Waarom die jongen... en wij niet?’
‘Man, houd op,’ voegde een ander hier bij. ‘'t Is schande, zooals dat volk tegenwoordig een praats heeft. In plaats dat zij, die toch maar hier komen bij de genade van onzen Sant, een goed Muzelman eens een pleziertje aandoen, laten ze ons hier staan, of we verworpelingen zijn, en laten zoo'n Christenhond toe, om z'n oogen te vergasten.’
Daar kwam heel wat gemor en gedreig. Maar een oude Moorsche varensgast schudde het hoofd en zei:
‘Wat zijn jelui toch ezels!’
‘Wij ezels? Als je niet uitlegt waarom, ben jij zelf de grootste.’
‘Nu, dat kan ik gauw waar maken. De vrinden op dat scheepje zijn er niet op gesteld, dat anderen den neus in hun zaken steken.’
‘En die jongen dan?’
‘Wel, dat zal er een zijn, die voor de equipage is aangeworven.’
‘Malligheid! Hij had immers geen goed bij zich. En welk zeeman gaat op een schip zonder zeekist of bultzak!’
‘Kunnen die dingen er al niet opgebracht zijn?’
Een verward gegons van stemmen. Sommigen
| |
| |
meenden dat het waar kon zijn, anderen wilden wel eens weten wanneer dit plaats had moeten hebben.
Op dit oogenblik zag men Paddeltje, voorafgegaan door Veritas, de kajuit binnengaan, onmiddellijk gevolgd door de twee negers. Nauwelijks waren dezen verdwenen, of, als ware 't op een afgesproken teeken, werd de plank ingehaald, de touwen werden losgemaakt de zeilen geheschen, en dat met een vlugheid welke de ervarenheid dezer lieden verried.
‘Zie-je wel!’ riep de oude Moor uit, ‘heb ik geen gelijk gehad? Nu die jongen aan boord is, gaan ze er van door. Wie is nu de ezel, ik of jelui?’
‘Wel,’ gaf een spotvogel ten antwoord, ‘wanneer jij alleen net zulk een ezel bent als wij met z'n allen samen, hebben wij niet te klagen.’
Een luid gelach verhief zich. En in het beste humeur ter wereld verliet men al lachende en pratende de kade, niet nalatende af en toe een blik te slaan op het sierlijke vaartuigje, hetwelk met den flinken bries er van door ging, dat het schuim hoog voor den boeg uitspatte.
In de kajuit van het voortijlende scheepje, waar men den scheepsjongen van Michiel de Ruijter had binnen geleid, zag het er echter niet zoo vroolijk uit. Daar lag Paddeltje met een doek voor den mond en aan handen en voeten met leeren riemen geboeid op een rustbank, waar men hem, opdat hij er zich niet zou afrollen, bovendien nog aan vastgebonden had. Nauwelijks was hij het vertrekje binnen getreden, of, op een teeken van Veritas, hadden de reusachtige negers hem aangegrepen, den niets kwaads vermoedenden jongen overweldigd, en, nog voor hij eenigen tegenweer had kunnen bieden, op de boven omschreven wijze geheel machteloos gemaakt. Wel kronkelde hij
| |
| |
zich als een aal en schoten zijn oogen vuur en vlam, maar dit alles werkte niets anders uit, dan dat hij zijn volkomen machteloosheid des te dieper gevoelde.
Veritas had het vertrekje verlaten, toen hij, met een kalmte, die Paddeltje tot het uiterste prikkelde, er zich van overtuigd had, dat zijn slachtoffer geheel weerloos was, en nu had de arme drommel niets anders voor de oogen dan de grijnzende negerkoppen. Hij vond het zoo vernederend, om als blanke daar ten spot van die platneuzen te liggen, dat hij zijn hoofd zooveel mogelijk afwendde en de oogen sloot.
Eensklaps deed hij ze wijd open. Hij had de deining van de zee gevoeld.
Toen begon hij weer te worstelen tegen de banden, die hem tot machteloosheid doemden. Hij deed zich pijn, maar dat kon hem niet schelen. Hij wilde los komen, zich scheuren van die rustbank, die voor hem een ware pijnbank was geworden en die hij door zijn gekronkel heen en weer deed bewegen. De doek voor zijn mond deed hem haast stikken. Door zijn geworstel schoof die tegen zijn neus aan en deed zijn dof gesteun nog benauwder worden. Toen zag hij een negerhand naar zich uitgestrekt. Hij rilde er van, want in de handpalm was die meer vleeschachtig gekleurd; 't was of een aap den akeligen, viezen poot naar hem uitstrekte. In walging sloot hij de oogen. Toch deed hem die hand geen kwaad, maar schoof den doek wat voor zijn neus weg, zoodat hij weer wat meer adem kon halen. Hij sloeg de oogen weer op, en blikte opnieuw in dat domme gegrijns, dat hij echter nu niet zoo hatelijk meer vond.
En aldoor duurde de deining. Hij hoorde geklepper van zeilen en zachte, katachtige schreden op het dek welke hij, de zeeman, herkende als het geschuifel
| |
| |
van de bloote voeten der matrozen over de planken. O, nu was hij wel in volle zee, en weggevoerd werd hij van de kust, waar zijn meester en zijn maats zich bevonden. Was er dan geen middel om dit uit te schreeuwen, geen middel om zich los te maken, naar het dek te snellen en overboord te springen! Verdrinken? Daar rekent geen pootige bengel op, die zwemmen kan als een waterrat. En nog beter te verdrinken dan zoo, geheel machteloos, geheel tegen zijn wil en zijn flink, manlijk karakter in, als een rol zeildoek te worden meegevoerd, en hij wist niet waarheen.
Ja toch, dat wist hij.
Als werkelijk die sluiper, die verrader de waarheid had gesproken, zou men hem voor altijd van zijn goeden meester willen scheiden, om een zeeschuimer van hem te maken, die zijn einde zou vinden aan de galg. Wat zou z'n moedertje zich de oogen uit het hoofd schreien, als ze dàt van haar jongen vernam; wat zou zijn vader stil gaan zitten bij de vuurplaat, al maar het hoofd schuddend, omdat zijn zoon een zeeroover was geworden. O, was er dan geen middel, om van die gemeene ontvoering een teeken te geven aan schipper De Ruijter. Die,... d'n ouwe ook van hèm, zou op z'n goede, trouwe schuit dit rooversbootje najagen en als altijd overwinnen en hem, z'n scheepsjongen, in wien hij zooveel pit had gezien zooals Lange Meeuwis beweerd had - en Paddeltje had daar altijd om gelachen - verlossen. En Lange Meeuwis, waar was die? Wat had men met dien goeien lobbes gedaan? Vermoord?...
Paddeltje werd plotseling stil, toen hij aan z'n trouwen makker dacht. Ja, met dien moest ook wat ontzettends gebeurd zijn, want nog nooit had hij zijn
| |
| |
‘zeekind’ verlaten, en nu, in die groote ellende, was dat zeekind toch alleen....
Op dit oogenblik ging de deur open. Veritas trad binnen. Hij wenkte de negers, die het vertrek verlieten. Toen trad Veritas op den gebonden en machteloozen scheepsjongen toe.
Groot, gróót werden de oogen van Paddeltje. En ze staarden den vrijbuiter aan met zooveel verachting, dat ieder ander daardoor getroffen zou zijn.
Maar Veritas bleef zijn opgeruimdheid behouden. ‘Paddeltje,’ zei hij, met zijn vriendelijksten glimlach, ‘wees nu toch niet dommer dan dom.’
De scheepsjongen bleef hem aanzien, met verachting en haat.
‘Tegen 't onmogelijke kan niemand iets doen.’
Altijd door keken de oogen van Paddeltje hem aan.
‘Je hebt me wat te zeggen, maat? Sapperloot, ik vrees, dat 't een heele geschiedenis zal zijn, en dat ik wat geduld zal moeten oefenen; maar ik zal je gelegenheid geven je hart te luchten, anders ben ik bang, dat je oogen nog uit je hoofd rollen.’
En heel bedaard bond hij den doek los, die voor Paddeltje's mond was gebonden.
Nu... daar kwam me een woordenstroom los! Men praat wel eens van Zeeuwsche rondheid. Maar als je nu een varensjongen uit die provincie neemt en wel van dat slag, dat in de schooljaren over al zijn kameraden den baas heeft gespeeld, niet het minst door de mate van stemgeluid, welke hij weet te ontwikkelen, en later op de vaart door zijn brutaliteit door het harde zeemansleven heen wist te bijten, en je laat zoo'n jongen zijn hart eens luchten over wat hij een in-gemeene streek vindt - dan is het aan te raden even een paar straten om te loopen, eer dat
| |
| |
die Zeeuwsche rondheid als een stroom, welke door de pas geopende sluisdeuren aan komt schuimen en bruisen, over je heen stort. Daar kwam me een taaltje over Paddeltje's lippen, dat ik niet graag weer zou geven. Met al die noe's voor nu, joe's voor jou, al dat gegoochel met de h en die scherpe ae's voor a, ging het zoo ongezouten langs de ooren van Veritas, dat, als die nog nooit geweten had waarvoor een medemensch hem kon uitmaken, hij er nu zoo tamelijk van op de hoogte moest komen.
Veritas, die ongelukkig niet in staat was een straatje om te loopen, zat daar neer op een laag stoeltje, de beenen ver uitgestrekt, de handen in de zakken, het hoofd op de borst en de oogen neergeslagen. Zijn gezicht stond zoo effen, dat er voor Paddeltje, die nu en dan zijn hoofd omwendde, om te zien of zijn woorden al een beetje indruk begonnen te maken, niets op te lezen viel, en het allerminst dat plagerige glimlachje. Al moest Paddeltje in zijn hart erkennen, dat het laatste hem plezier deed, want hij zou een ongeluk van boosheid gekregen hebben als Veritas hem bespot had, toch vond hij dat zijn woorden wel wat meer uitwerking hadden mogen hebben. Was hij begonnen met een soort Indiaanschen oorlogskreet, alles door elkaar schreeuwende, de leelijke woorden voorop, - hij gevoelde zich tot zijn eigen verwondering langzaamaan wat kalmer worden, eenvoudig doordat hij alles had gezegd wat op zijn hart lag, zonder daar iets op te smoren. En omdat de stof hem ging ontbreken, gevoelde hij ook, dat het einde van zijn preek naderde. Eindelijk lei hij er een vouwtje bij, om eens even adem te scheppen, - of neen, àdem had hij genoeg - maar om weer wat anders te verzinnen, dat Veritas een leelijken priem op den neus zou zetten. Even nog bleef
| |
| |
Veritas, als diep in gedachten, in dezelfde houding zitten; toen, alsof hij door de plotselinge stilte wakker schrikte, hief hij het hoofd op, zag met oogen, waarin evenmin spot als boosheid gelegen was, den scheepsjongen aan, en vroeg toen heel kalm, of hij uitgepraat was.
‘Uitgepraat?!!!!’ loeide Paddeltje dadelijk, ‘Jou léééélijke verrajer! Dacht-je, dat ik over zoo'n gemeene streek ooit uitgepraat raakte? Jou dit en jou dat!’...
Getroost nam Veritas zijn vorige gemakkelijke houding weer aan.
‘Ga dan je gang maar weer, Paddeltje.’
‘Wat!!’ brulde de jonge Zeeuw, ‘houd-je me nog voor den gek er bij?’
‘Ik?... Geen oogenblik denk ik daaraan.’
‘'t Is wèl!’ snauwde Paddeltje, die met geweld ruzie wou hebben.
Veritas had weer de oogen neergeslagen en 't hoofd op de borst laten zinken.
‘Hòòr-je me niet?’
Een knikje van ja!
Plotseling rekte Veritas de armen uit en geeuwde op een geweldige manier.
‘'k Hoor je wel,’ zei hij al geeuwend, ‘want ik ben gelukkig niet doof. Maar wàt je nu eigenlijk gezegd hebt en waarover je 't zoo druk had... dat weet ik niet, want ik heb er niet naar geluisterd.’
‘Niet naar geluisterd?!!’ snoof Paddeltje.
‘Neen!’
‘Wel, heb ik van m'n leven!’
‘Wou-je zoo graag, dat ik 't verstaan had, Paddeltje?’
‘Bij kris en kras, ja!’
‘Welnu, m'n jongen, begin dan maar weer van voren af aan.’
| |
| |
Veritas zei dit zoo leuk en met een glans van wederkeerende plaagzucht in zijn donkere oogen, dat Paddeltje hem even in verstomming aankeek, en toen, geheel en al tegen wil en dank, maar hij kòn er niets tegen doen, zich een glimlach voelde plooien om zijn lippen. Als een door den wind voortgejaagden zonneschijn verspreidde zich die glimlach over zijn geheele gelaat, en ja, hoe hij er op dit oogenblik het land aan had, hij lachte zijn ouden guitigen lach.
Als door een veertje bewogen sprong Veritas op.
‘Dàt 's de tweede verstandige zet van je, maat!’
Paddeltje wou weer aan 't schelden beginnen en zeggen, dat hij om den dood geen goeie maatjes met een schavuit van een zeeschuimer wilde zijn, maar zijn gewone nieuwsgierigheid dreef hem er toe te vragen, wat dan zijn eerste verstandige zet was geweest.
‘Dat ik je wel heb hooren schelden, maar niet heb hooren klagen of janken Paddeltje.’
‘Dàt moest er nog bijkomen!’ riep Paddeltje uit. ‘Ik eet je liever op met huid en haar, dan dat ik voor jou een deuntje zal gaan huilen. 'k Wou dat 'k mijn handen maar vrij had, dan zou ik 's eventjes kijken hoe jij je hieldt!’
‘Vervélend, Paddeltje, dat je zoo onredelijk bent... neen stil nou!... Je hebt warentig genoeg gepraat en moogt wel eens een beetje rusten.... Toe, stil dan.’
‘Zeg... ik ben je hond niet!’
Alsof hem bij deze woorden een gedachte trof, zoo kwam er een glans over 't gelaat van Veritas.
‘Paddeltje, je praat daar van een hond. En nu weet ik wel, dat je weer heel kwaad zult worden als ik 't zeg, maar als je nog geen bijnaam had dan zou ik nu weer een mooien voor je weten, want je
| |
| |
lijkt... nu ja, 'k zal het dan maar wagen - wel een beetje op een jongen hond.’
‘Wel nu nog mooier!’
‘Sssst, m'n jongen. Ik bedoel er geen kwaad mee. 'k Ben geen Oosterling die iemand voor een hond scheld! 'k Houd net als wij allen, die in 't Noorden geboren zijn, van die aardige beesten. En een speelsche, jonge hond - een groote dan - is 't aardigste beest, dat ik me voor kan stellen. Je moet altijd lachen om z'n dolle, onbeholpen streken. Hij zet de tanden in je kuiten, maar voor doorbijten is hij te goed....’
‘Kom ereis eventjes wat dichter bij mijn tanden,’ dreigde Paddeltje, die boos wilde blijven.
Veritas keek hem strak aan.
‘Zou-je bijten, Paddeltje?’
De scheepsjongen zag hem ook aan met zijn open, eerlijke kijkers.
‘Daar strakjes had ik je kunnen verscheuren,’ zei hij, ‘maar je bijten... neen, dat kan ik nu niet meer.’
Veritas haalde een mes te voorschijn.
‘Ga je den jongen hond slachten en opeten?’ vroeg Paddeltje zonder schijn of schaduw van angst te verraden.
‘Je weet wel beter, Paddeltje! Ik ga je banden doorsnijden.’
‘Knoop ze liever los, dan kan ik ze later voor jou nog gebruiken!’
‘Om dat te voorkomen, snijd ik ze liever kapot.... Maar, ik snijd niet en knoop niet los, of je moet me één ding beloven.’
‘Al zeg ik je vooruit dat ik jou niks beloven wil, daarom kan-je me toch wel zeggen wat je me wilt doen beloven.’
‘Dat je geen grapjes maken zult, Paddeltje.’
| |
| |
‘Ik?... Als ik los ben, breek ik dit hol uit en spring over boord.’
‘Dat is weer een jonge-honden-streek, Paddeltje. Want je zou verdrinken.’
‘Maar ik kan zwemmen!’
‘Waarheen?’
‘Naar de kust.’
‘Die op z'n best meer te zien zal zijn! Heusch, Paddeltje, je bent langer aan 't schelden geweest dan je zelf wel vermoedt.’
‘Dan spijt het me, dat ik zoolang bezig ben geweest.’
‘Mij nog meer.’
‘Waarom?’
‘'k Heb me zoo zitten vervelen.’
‘Heb-je dan heusch niet geluisterd?’
‘'k Heb niet willen luisteren.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik geen beleedigingen of leelijke woorden van jou onthouden wil. 'k Wil goeie vrinden met je worden.’
‘Met mij? - Nooit!... Je bent nog erger dan Judas voor me geweest.’
‘Kom!... Heb-ik je niet alles vooruit gezegd? Heb ik niet letterlijk de waarheid gesproken?’
‘Da's juist het gemeene!’
‘Begin-je alweer ruzie te zoeken! - Nu, weet-je wat, Paddeltje? - Ik kan niet vooruit voorspellen wât je in werkelijkheid doen zult. Maar ik wil het er op wagen. Want... ik heb toch niets anders gedaan dan de bevelen van een meester op te volgen, dien ik vereer zooals ik geen mensch ter wereld vereer,... van wien ik minstens evenveel houd als gij van d'n ouwe....’
| |
| |
Eensklaps hief Paddeltje het hoofd op.
‘Van d'n ouwe?... Veritas, nu wil ik den naam van jonge-hond van je aannemen, want... zóó trouw ben ik aan m'n baas!’
Veritas gaf op dezen uitroep geen antwoord, maar voorzichtig en behendig sneed hij de banden van den scheepsjongen door.
Even bleef deze nog liggen, zijn handen wrijvende en zijn beenen heen en weer bewegende, om er het bloed weer op de gewone wijze te doen doorstroomen. Toen sprong hij op, en nog wat langzaam en kreupel, maar met de oogen strak op Veritas gevestigd, trad hij vastberaden op hem toe.
Deze stak de hand uit.
‘Neen,’ zei Paddeltje, ‘dat doe ik niet. Maar ik wil je vragen, of je me weer aan boord van m'n schip terug wilt brengen.’
‘Vraag dat aan m'n meester, als je voor hem zult staan. Ik kan dat niet en mag dat niet.’
‘En als ik nu wilde?’
‘Dan zouden we weer geweld gebruiken!... Wees nu verstandig. Vererger je toestand niet. Ik wil dien zoo dragelijk maken als ik kan. Je mag zoo vrij wezen, als je verkiest en doen en laten, wat je wilt. Alleen mag-je, zoolang je op 't schip bent, dit vertrek niet verlaten!’
‘En als ik... als ik...’
Wind-je niet op, Paddeltje. Ik - en al het volk op dit scheepje - hebben van een man, dien allen vreezen en die misschien alleen maar door twee wezens vereerd wordt, de opdracht jou bij hem te brengen, levend en gezond, of...’
‘Nu, wat of...’
‘Of dood!’ antwoordde Veritas op zulk een
| |
| |
stelligen toon, dat de scheepsjongen er door getroffen werd.
Daar zijn beenen nog wat sliepen en hinderlijk prikkelden, ging hij weer op de rustbank zitten, trok schoenen en kousen uit en begon zijn voeten te wrijven, waarop, evenals op zijn handen, roode striemen zichtbaar waren van het binden.
Een oogenblik bleef het stil. Toen vroeg Paddeltje, al wrijvende:
‘Wat heb-je met m'n maat gedaan?’
‘Met dien langen matroos?’
‘Ja.’
Veritas vertelde hem eerlijk de waarheid en besloot zijn verhaal met te zeggen:
‘Die zal wel terecht komen.’
Paddeltje antwoordde niet, maar probeerde weer te loopen, wat hem nu meer naar zijn zin scheen te gaan.
Hij wees op de roode striemen.
‘Die nikkers hebben stevige knuisten,’ zei hij.
‘Dàt hebben ze. En houd-je daarom voor gewaarschuwd, Paddeltje. En voor nòg wat anders. Het zou vreeselijk zijn, als er om je enkels voor heel je leven lang ijzeren ringen kwamen, met een keten er aan, lang genoeg om je voeten te kunnen verzetten, maar te kort om van het loopen plezier te hebben.’
Paddeltje keek hem aan.
‘Wat ben-je dan met mij van plan?’
‘Ik?... ik heb niet te bevelen. En ik geloof niet, dat je 't kwaad bij ons zult hebben, misschien zelfs héél goed. Dat hangt niet van mij, maar van Il Capitano af.’
‘Wie is toch die meester van jou?’
‘Ik wil nu wel zijn naam zeggen. Gewoonlijk rilt men even, als men dien hoort.’
| |
| |
‘Dan ben ik dubbel benieuwd er naar, want ik ben niet erg rillerig.’
‘Nu dan, hij heet Il Tigretto; - ten minste zoo noemt men hem.’
‘Heb ik gerild, Veritas?’
‘Neen,’ glimlachte deze, ‘maar je hebt misschien dien naam nog nooit gehoord.’
‘Bij mijn weten niet,’ bekende Paddeltje.... ‘Maar waarom zijn de menschen zoo bang voor je meester?’
‘Omdat die geen genade kent.... Ten minste dat zeggen ze.’
‘En wat zeg-jij?’
‘Niets. Want ik zwijg, als ik de waarheid niet kan spreken.’
Een oogenblik stilte. Paddeltje was weer gaan zitten en strekte zijn bloote voeten voor zich uit. Hij dacht niet meer aan zijn schoenen en aan zijn kousen; zeemansjongen als hij was, gevoelde hij zich zoo meer op zijn gemak.
Toen vroeg hij:
‘Wat beteekent Il Tigretto?’
‘Tijgertje.’
‘Op die manier als jij me “jonge hond” noemde?’
‘Neen, want dan had ik je hondje genoemd.’
‘Is hij dan klein?’
‘Paddeltje... je zult dat alles zien en ondervinden ook. En wie weet, of je niet net zooveel van hem gaat houden als ik dat doe.’
Paddeltje glimlachte.
‘'k Weet niet, of jonge honden en tijgertjes wel met elkaar aarden. Maar als er een opgegeten moet worden, dan mag ik lijden, dat het niet de jonge hond is.’
Veritas stond op.
| |
| |
‘Je spreekt daar van eten. Lust-je soms een goeien brok?’
‘Je haalt de woorden uit m'n mond, Veritas.’
De aangesprokene klapte dadelijk een paar malen in de handen. De deur werd geopend en een grijnzende negerkop vertoonde zich. Veritas sprak een paar woorden. Eenige oogenblikken daarna werd er brood en vleesch binnengebracht en een kroes wijn neergezet.
Van den wijn wilde Paddeltje niets weten.
‘Dien drink ik nooit weer bij jelui.’
‘Wat wil-je dan?’
‘Water.’
De scheepsjongen kreeg zijn zin en zat weldra te smullen, dat Veritas er zelf trek door kreeg en daarom niet kon nalaten ook voor zichzelf wat hartigs te laten komen.
Na afloop van dien maaltijd voelde Paddeltje een stevigheid in zijn maag, welke hem belette de toekomst anders dan met de grootst mogelijke gemoedsrust tegemoet te zien, en omdat zijn mondwerk haast altijd in beweging moest zijn, hetzij om te eten, te praten, te brommen of zooals daarstraks ruzie te zoeken, toonde hij thans allen lust om voor tijdverdrijf wat te babbelen.
‘'k Wou nog wat weten van je baas, voor wien ik immers zoo rillen moet.’
‘Je kunt vragen, Paddeltje; maar van mij kom-je niets meer te weten.’
‘Je durft niet,’ sarde Paddeltje, ‘'t is niet veel zaaks zeker dat tijgertje.’
Het gelaat van Veritas betrok.
‘Hoor eens,’ zei deze op ernstiger toon dan onze vriend tot nu toe van hem vernomen had, ‘je weet
| |
| |
niet wat je daar zegt. En mooi vind ik het ook niet van je. Ik heb van d'n ouwe van je nog geen woord kwaad gesproken....’
‘Probeer het eens...!’
‘Als ik de negers maar riep.’
‘Dan zouden ze nu een heel stuk werk aan me hebben, en tegelijk zou ik doorgaan met jou en je tijgerbaas van de huig te lichten.’
‘Bah! De doek zou weer gauw voor je mond zijn.’
‘Mogelijk! Maar eerst zou ik ze leelijk in d'r apenhanden bijten!’
Veritas schudde het hoofd, tegen wil en dank lachend.
‘Wat ben-je toch een echte jonge hond. Een van het grootste soort dan, als je er kwaad om wordt.... Neen, maat, hoor nu eens. Ik ken je nu al in zoover, dat ik weet, hoe je niet in staat bent iets te doen, dat eigenlijk onedelmoedig is. Ik voor mij beloof je geen woord ten kwade van je meester te zeggen, zelfs al wou-je het mij niet beloven wanneer ik van jou hetzelfde vraag.’
‘Nu, goed dan; op voorwaarde dat ik nog één ding van hem mag zeggen.’
‘Eén ding maar? Ga je gang, Paddeltje.’
‘Zie-je, 't bevalt me niet in dien tijgerbaas, dat de lui voor 'm beven moeten. En... en eer ik voor hem moest beven, zou ik hem toch eerst ereis onder zijn neus wrijven, dat... dat....’
‘Nu, wat dan?’
‘Neen, je zult kwaad worden.’
‘Voor dezen éénen keer niet!’
‘Nu dan, dat ik mij voor d'n ouwe van ons dood zou vechten als 't moest, maar dat ik nog nooit voor hem gerild of gebeefd heb. Een heele eer, hoor, om over de menschen heen te zitten!... En nu heb ik m'n hart uitgestort.’
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
‘Uitgepraat?!!!!’ loeide Paddeltje dadelijk, ‘Jou léééélijke verrajer! Dacht je.....’ Bladz. 152.
| |
| |
Het leek wel, of deze openhartige woorden van den scheepsjongen geen prettigen indruk op Veritas maakten. Hij wist er niets anders op te antwoorden dan:
‘We zullen elkander nader spreken, Paddeltje.’
‘'k Hoop het, Veritas; want dan ben jij niet dood en ik leef nog. Maar nu zou-je me een plezier kunnen doen door te zeggen, waar we heen zeilen.’
‘Dat mag ik je niet zeggen, en juist omdat je het niet weten zou, mag-je niet aan dek.’
‘Best! Dan zal ik dubbel goed uit m'n oogen kijken als ik aan wal stap.’
‘We zullen je blinddoeken.’
‘Zeker!... Die doek gaat er in éénen rits af.’
‘We zullen daarom genoodzaakt zijn je te binden.’
‘Dan zal-je me wel moeten dragen.’
‘Och, als je erg onwillig bent, ga-je in een draagstoel.’
Paddeltje schaterde 't uit.
‘Jij weet overal raad voor.’
‘Dat weet ik. En daarom zou ik je raden, werk een beetje meê, dan komt alles ten beste uit. Want ik herhaal het uitdrukkelijk: kwáád willen we je niet doen, of je moest er ons met geweld toe dwingen.’
Paddeltje lachte even voor zich heen op z'n bengelsmanier.
‘Nu vooruit,’ zei hij, ‘ik houd niet van zorgen vóór den tijd. Maar één ding vind ik vervelend, dat ik niets te vragen en jij niets te vertellen hebt.’
‘Niets te vertellen?’
En daar begon Veritas over het avontuurlijke zeerooversleven, zoodat binnen korten tijd de scheepsjongen met glinsterende oogen zat te luisteren en er heelemaal niet meer aan dacht, dat hij al verder van zijn schip en van zijn meester werd weggevoerd.
|
|