| |
| |
| |
VIII. Twee man vermist.
Schipper!’
‘Wel?’
‘Mag ik u even storen?’
‘'t Zal dan wel een ernstige zaak zijn, stuurman Dercksen, want ik had met nadruk verzocht niet gestoord te worden en daarom aan u het bestier overgedragen.’
En niet zonder onwil hief Michiel de Ruijter de oogen op van het groote vel papier, waarop hij reeds vele dikke en zware letters had neer gepend, en waar omheen andere vellen waren geschikt vol cijfers en berekeningen. Het liep tegen het einde van zijn verblijf in deze streken. Hij mocht gelooven, dat hij in den handel voor zijn meesters, de heeren Lampsens, zeer gelukkig was geweest, of eigenlijk even gelukkig als altijd. Even zorgzaam als hij was in de zeezaken, wetende dat van een klein verzuim het leven en het behoud van zijn manschappen kon afhangen, was hij ook in den handel voor zijn meesters. En daarom wilde hij ook nu, voor hij zijn manschappen de door hen reeds verbeide blijde tijding overbracht dat het weer huis- | |
| |
waarts zou gaan, een overzicht hebben van den geheelen handel, welke hem te Salé geruimen tijd had doen ophouden. Dagelijks, of liever aan den avond van elken dag, had hij de noodige aanteekeningen gemaakt; nu zouden de krabbels uit het dagboek niet alleen in het net maar ook in hun geheel worden opgeschreven en tevens een memorie worden opgesteld, waaruit de heeren Lampsens met groote duidelijkheid zouden vernemen, hoe de door hen zoo, zeer vertrouwde schipper de zaken had aangepakt. En als daarmede de cijfers, die zoo welsprekend kunnen zijn, volkomen in overeenstemming waren, zou niemand meer tevreden zijn dan de schipper. Als het zijn eigen zaken gegolden had, zou hij ze niet met meer stiptheid hebben kunnen behartigen.
Toch - onze schipper was meer zeeman dan boekhouder. Zoo bruin kon het daarbuiten niet toegaan, en zoo heet kon een gevecht met zeeroovers of kapers niet zijn, of Michiel de Ruijter bleef rustig en kalm en gaf met zulk een gemak zijn immer juiste bevelen, dat iedereen met hem gevoelde, hoe volkomen hij in zijn element was. Doch als het op schrijven en wrijven aankwam, liet de door en door bekwame zeeman er menig zweetdroppeltje bij. Voor zijn gemak schreef hij ongeveer zooals hij sprak, dat is op z'n Zeeuwsch. De heeren Lampsens zouden dat wel verstaan. En toen hij later de groote zee-overste was geworden, die verslagen had uit te brengen van beroemde zeegevechten, of journalen had bij te houden van ondernemingen, die in meer dan één vaderlandsche geschiedenis zijn opgeteekend, werd hij wel wat vlugger met de pen, maar die Zeeuwsche woorden bleef hij er nu en dan doorheen roeren. En als de hooge heeren van ons land in zoo'n schriftuur van De Ruijter
| |
| |
het woord hanker onder hun neus kregen, moesten zij maar uit hun eigen er uit opmaken, dat hun admiraal een anker bedoelde.
Het kan ons dus niet verwonderen, dat hij op dezen avond, in volstrekte afzondering, al die lastige sommen wilde maken, waaruit aan 't slot één antwoord zou moeten komen, dat tot op het kleinste muntstukje uit dien tijd zou moeten kloppen met de ontvangen gelden, en de memorie schrijven, welke hij als een zijner grootste kunststukken aan zijn meesters wilde vertoonen. En terwijl zijn hoofd vol cijfers en redeneeringen en omschrijvingen was en er een ongewone kleur over zijn door weer en wind gehruind gelaat lag, was er onverwacht op de deur van zijn kajuit geklopt. Op zijn eenigszins norsch ‘binnen’ was die deur een weinig geopend en door die opening had stuurman Dercksen het hoofd gestoken en de ons reeds bekende korte samenspraak met den schipper gehouden.
Op diens laatste opmerking, welke eigenlijk een standje inhield, had stuurman Dercksen de deur geheel geopend.
‘Neem me niet kwalijk, schipper, maar 't is ook iets heel ernstigs. Twee van de manschappen zijn nog niet terug, en ze hadden al een uur geleden aan boord moeten zijn.’
‘Twee van de manschappen!’ vroeg de schipper verwonderd, ‘en wie zijn dat?’
‘Lange Meeuwis...’
‘Hoe?... Die matroos, op wien ik nog nooit iets aan te merken had?’
‘Juist, schipper.’
‘En de andere?’
‘Paddeltje, schipper.’
| |
| |
‘Wàt zeg-je?... Paddeltje?’
‘Ja, schipper.’
De schipper lei de pen neer, die hij tot nu toe in de hand gehouden had. Zijn donker oog zag den stuurman aan, alsof hij in diens gedachten wilde lezen.
‘Dat is héél zonderling, stuurman Dercksen! Juist twee van mijn beste matrozen.’
‘Daarom geloofde ik goed te doen u even daarvan kennis te geven, schipper.’
De Ruijter verhief zich van zijn zitplaats.
‘Je hebt gehandeld, zooals ik gedaan, en gelijk ik niet anders van je verwacht zou hebben.’
‘Dank je, schipper,’ zei stuurman Dercksen eenvoudig. ‘En nu, schipper, nu kwam ik je bevelen vragen.’
‘Heb-je zelf al gehandeld?’
‘Natuurlijk, schipper. Een paar man heb ik naar de haven gezonden. Ze zijn daareven teruggekomen, maar hebben geen spoor van onze twee jongens ontdekt. Een paar andere matrozen zijn naar de stad, en ik wacht hen ieder oogenblik terug. Veel tijding verwacht ik van hèn niet, want wat zouden Lange Meeuwis en Paddeltje in de stad hebben moeten uitvoeren? Als die twee gaan passagieren, blijven ze dicht bij de schepen. Bovendien weten ze, dat u niet graag hebt dat ze te veel onder de Moorsche bevolking komen, al zijn ze scheepsvolk van Michiel de Ruijter.’
De schipper trok in diep nadenken den mond samen en diepe rimpels tusschen de wenkbrauwen.
‘Van Lange Meeuwis zou ik 't nog eenigszins kunnen begrijpen, dat hij, vóór een lange zeereis, 't bevel van zijn schipper overtrad en over zijn tijd aan boord kwam, hoe bevreemdend ik het ook overigens in dien
| |
| |
braven borst zou vinden. Maar Paddeltje wist, dat hij bij me moest komen, om me te helpen rekenen. Uit eigen vrijen wil zou de jongen niet verzuimen, al durfde hij een bepaald bevel van zijn meester overtreden. Neen, stuurman - daar zit iets anders achter. Ik vrees, dat er iets niet in den haak is met die twee.’
De stuurman wilde te kennen geven, dat hij dit gevoelen deelde, maar hij behield die opmerking voor zich, toen hij zag dat de gezagvoerder van het schip aan de bladen papier begon te schikken, welke op de tafel lagen. Voor papier, pen en inkt had de stuurman een geweldig ontzag; hij voor zich had liever met een halven storm te doen. En iemand hinderen, die zich in al die geleerdheid van letters en cijfers verdiepte, kon alleen maar bij hem opkomen als hij meende zijn plicht te moeten doen. Dat had hij gedaan door den schipper te waarschuwen, en nu die alweer aan 't schrijven en rekenen zou beginnen, alsof er aan boord niet iets plaats had gevonden, dat eigenlijk ongehoord was onder het scheepsvolk van dezen bodem, nu vond de stuurman het maar het best en 't verstandigst er verder het zwijgen toe te doen en heen te gaan.
Evenwel hij had zich ten zeerste vergist. De Ruijter leefde te veel als vader met zijn jongens mee, dan dat zijn hoofd nu naar anderen hersenarbeid gestaan zou hebben. Vooral het uitblijven van Paddeltje, in wien hij altijd zooveel schik had en voor wiens toekomst hij werkelijk groote plannen vormde, verontrustte hem zeer. Een Nederlandsch zeeman zou in nood en gevaar wel voor zich zelven kunnen handelen, maar hoe stevig en flink Paddeltje mocht zijn en hoeveel durf en praats hij had, hij was toch nog maar een jongen van zestien jaar.
| |
| |
Vooral de verleiding door drank en allerlei ongebondenheid vreesde deze ervaren schipper voor jonge zeelui. Maar hoe vol zorg hij mocht zijn, de schipper liet het eene niet ordeloos liggen, om te trachten in het andere orde te brengen. Niet, gelijk de stuurman dacht, ging hij weer aan 't schrijven, maar lei alles zoo ordelijk neer, dat hij, zoodra de gelegenheid daarvoor zou wederkeeren, precies daar zou kunnen beginnen waar hij gebleven was. Toen volgde hij den stuurman naar boven, waar hij bij het scheepsvolk een nauwkeurig onderzoek instelde.
Dit onderzoek leverde echter niet veel op. Ook de matrozen, die het Moorsche gedeelte van de stad doorkruist hadden, wisten bij hun terugkomst geen bijzonderheden mede te deelen, zoodat het nu vaststond, dat noch aan de haven noch in de stad een spoor van de twee vermisten viel te ontdekken.
Nauwkeurig werden nu de andere manschappen ondervraagd, die vandaag eveneens met verlof van boord waren gegaan. Ook dit onderzoek leverde niets op. Ze hadden zich in troepjes verdeeld, de goeie maatjes bij elkaar, en, zooals altijd, waren Lange Meeuwis met Paddeltje alleen hun weg gegaan. Enkelen hadden hen nog zien kijken naar een mooi vaartuigje dat vóór de haven aan 't laveeren was, maar waren, toen dit te lang duurde, ergens anders heengegaan. Ondervraagd welk vaartuigje dat was, kon niemand daarop een voldoend antwoord geven. Het had hun weinig kunnen schelen.
‘Daar heb-je 't nu,’ zei de schipper tot stuurman Dercksen, ‘de meeste matrozen, als ze aan hun lot overgelaten zijn en niet onder kommando staan, leven alleen voor zichzelf en kijken niet verder dan hun neus lang is; terwijl Paddeltje van alles wat hij ziet
| |
| |
het naadje uit de kous moet weten. 'k Ben blij, dat ik van dat scheepje gehoord heb, want nu ben ik er bijna zeker van, dat ik een aanknoopingspunt gevonden heb, om iets van de verdwenenen te ontdekken.’
Gelijk wij weten, was De Ruijter door deze redeneering ineens op het rechte spoor, meer ten minste dan hij met eenige mogelijkheid vermoeden kon. 't Was evenwel nu geen gelegenheid meer, om een uitvoerig onderzoek naar dat scheepje in te stellen. Niet alleen dat de dag ten einde geloopen was, maar men bevond zich hier niet in een stad of dorp van het vaderland, waar men bij Jan en alleman een praatje kon maken om inlichtingen te vragen! En wat elders het eerst zou geweest zijn waaraan men dacht, namelijk zich te vervoegen bij de politie, was voor een Christenmensch wel het laatst waartoe hij in een Oostersch land overging. De politie was, ten minste tegenover de Europeanen, vatbaar voor omkooping en toegankelijk voor fooitjes. En als een geval heel lastig was, rekende de politie liefst maar dadelijk aanklagers en beschuldigden in, roste allen eens flink af, hetzij op den rug hetzij op de voetzolen, liet ieder gestrafte op den koop toe nog een ferme boete betalen of wierp den onwillige in een gevangenis, waar 't voor een mensch eigenlijk niet om uit te houden was, en joeg voorts al de gestraften met blauwe ruggen, bloedende voetzolen en verlichte beurzen het gerechtsgebouw uit. Bij zulk een manier van handelen had de politie weinig last of moeite meer, en kon, in zalig nietsdoen en onder vrome overpeinzingen, het lieve leven droomend op een beschaduwd plaatsje doorbrengen.
Gelukkig was het Michiel de Ruijter gegeven een korteren en meer zekeren weg in te slaan. Toen den volgenden morgen nog niets van de vermisten bekend
| |
| |
was, ging hij regelrecht naar het paleis van den Sant, gelijk de Vorst hier betiteld werd, en vroeg aan de verbaasde schildwachten, of hij in diens tegenwoordigheid mocht worden toegelaten. Hij kende door zijn omgang met de kooplieden genoeg van de volkstaal, om zijn verlangen eenigszins verstaanbaar uit te drukken. Of dat soort lieden hem al eens uitlachten om een verkeerd gebezigd of uitgesproken woord, kon hem minder schelen. Bij den Sant zou dat een ander geval zijn; de Oostersche deftigheid en de vormen van een Hof konden schijn noch schaduw van een glimlach dulden. Daarom had De Ruijter ook om een tolk gezonden, doch die bleef wat lang uit, waarom de schipper, man van handelen gelijk hij was, er maar vast zelf op uit was gegaan. Hij vermoedde toch wel, dat hij niet in een paar tellen voor het verheven aangezicht van den Vorst zou worden toegelaten.
De schildwachten wisten niet wat hun ooren moesten hooren, toen daar een Christenhond in een wonderlijk soort taaltje doodeenvoudig het verlangen te kennen gaf het aanschijn van den Sant over zich te doen lichten. Zelfs een Muzelman zou tegen zoo iets verschrikkelijk opgezien hebben, en, als hij bij den Sant toegelaten werd, zou dit niet zonder vreezen en beven zijn geweest. Sidderend zou hij zich ter aarde geworpen en driemaal met het voorhoofd het tapijt aangeraakt hebben, in zichzelven allerlei verontschuldigingen verzinnend. Want als een onderdaan bij den Sant kwam, was het een eer, die dikwijls duur betaald moest worden. Meestal was de Vorst dan verlegen om geld, of om iets anders wat van groote waarde was. Botaf weigeren ging heelemaal niet. Want op den achtergrond stond altijd de scherprechter
| |
| |
met ontbloot zwaard, en om den koninklijken divan bevonden zich gewapende wachters, die op één wenk van hun meester den onderdaan naar de gevangenis sleurden.
Een oogenblik dachten de schildwachten er aan, den stoutmoedigen Christen maar aan te pakken, te binden en in de gevangenis te werpen, vanwaar hij nog altijd tot de hooge genade van een gehoor bij den Sant kon worden toegelaten. Maar de vreemdeling stond zoo ernstig en had iets over zich alsof het bevelen hem gemakkelijker afging dan het verzoeken, dat zij het verstandiger vonden hun officier te roepen, aan wien De Ruijter zich bekend maakte als den Nederlandschen koopman, die indertijd door den Sant diens broeder was genoemd.
O ja, de officier herinnerde zich dat geval, en stelde zich eerbiedig ter beschikking van den Christen. Alleen durfde hij hem niet beloven hem onmiddellijk bij den Sant te brengen. Hij zou den dienstdoenden kamerheer waarschuwen, en in afwachting van de beschikkingen en bevelen Zijner Majesteit, noodigde hij den Christen uit in de wacht te komen, waar hij op zijn gemak het oogenblik zou kunnen verbeiden, waarop de Sant door zijn dienaren liet weten wat er verder moest gebeuren.
De Ruijter kon daar niets tegen hebben. Zooveel hij de landstaal machtig was, bedankte hij op beleefde wijze den officier voor diens vriendelijkheid en volgde hem naar zijn vertrek.
Niet lang had hij daar vertoefd, toen een der schildwachten kwam zeggen, dat er een Moorsch tolk aangekomen was, die verzocht bij den Christenkoopman te worden toegelaten. De Ruijter duidde den officier zoo goed en kwaad dat ging uit, waarvoor hij den
| |
| |
tolk had laten roepen, waarop ook deze in het wachtlokaal werd toegelaten, en nu kon, door diens bemiddeling, het gesprek met den officier vlotter en duidelijker worden gevoerd. Spoedig wist nu de officier wat De Ruijter eigenlijk kwam doen, en toen kon hij dezen al dadelijk een belangrijke inlichting verschaffen. Bij het rapport, dat het hoofd der politie dezen morgen in tegenwoordigheid van dien officier aan den Sant had gedaan over hetgeen er den vorigen dag in de stad was voorgevallen, had hij ook melding gemaakt van de gevangenneming van een Nederlandsch matroos. Bij de politie toch was een Italiaan gekomen, de eigenaar van een osteria aan de haven, zich onder luid misbaar beklagende, dat eenige matrozen, geen inlanders maar Christenen en vermoedelijk wel behoorende tot de mannen van het Noorden, die Hollanders genoemd werden, zijn herberg bezocht en er veel verteerd hadden, zelfs in die mate, dat er een van hen dronken geworden en in een diepen slaap gevallen was, waaruit het onmogelijk was geweest hem te wekken. Stilletjes en zonder betalen waren zijn maats er van door gegaan, en hadden hun beschonken makker achtergelaten. De Italiaan, die zich Marco noemde, betuigde, dat hij wel de zakken van den beschonkene had kunnen onderzoeken, maar dat hij het niet gedaan had, dit liever aan de politie overlatend. De agenten waren toen den herbergier gevolgd, hadden inderdaad den matroos in den aangeduiden staat van volkomen verdooving gevonden met het hoofd liggende op een tafel, welke voor de deur der osteria stond en toen het bleek, dat hij nog niet wakker te krijgen was, hadden zij hem weggedragen en in de gevangenis geworpen. Bij onderzoek van zijn zakken was een voldoend bedrag
| |
| |
gevonden om den waard te betalen, maar daartoe was eerst het bevel van den Sant afgewacht, die er dadelijk zijn toestemming toe had gegeven, met de opdracht er bij, dat men uit zijn naam den waard voor deze handelwijze prijzen zou en de hooge tevredenheid van den Vorst overbrengen.
Met toenemende belangstelling had De Ruijter dit verslag aangehoord, en wel, volgens zijn gewoonte, zonder den verslaggever in de rede te vallen. Juist was hij van plan eenige nadere inlichtingen te vragen, toen reeds de kamerheer binnentrad, met het verzoek, of de vreemde koopman hem wilde volgen, om in tegenwoordigheid van den machtigen gebieder te worden geleid. Op verzoek van De Ruijter kreeg hij onmiddellijk de toestemming, dat de tolk hem vergezellen mocht.
De ontvangst van de zijde des Vorsten was zeer welwillend. Wel keken de kamerheeren en de wachters, en de scherprechter niet het minst, er vreemd van op, dat de Christen niet ter aarde viel, doch alleen een diepe buiging maakte. Zelfs ging toen het kromzwaard van den beul als onwillekeurig even op en neer. Maar toen de Sant op deze wonderlijke handelwijze niet de minste aanmerking maakte en zelfs den koopman vriendelijk toeknikte, hadden zijn onderdanen niet het minste recht om anders te denken dan hun Meester, al moesten zij allen zonder onderscheid in hun hart belijden, dat zij nooit iets zoo wonderlijks aanschouwd hadden. En heel in 't geheim twijfelden zij er aan, of dat op den duur wel goed zou afloopen voor den Christen. Ze wachtten bedaard den loop der dingen af, en dat deed de beul ook.
Welke oogen sloegen zij op, toen zij hoorden hoe vriendelijk hun meester den Christen aansprak.
| |
| |
‘Mijn broeder, ik gevoel vreugde in mijn hart dat Allah uw schreden tot mij wendt. Ik mag het beschouwen als een teeken, dat gij mijn hulp noodig hebt. Spreek, en zoo het in mijn macht is, zàl ik u helpen.’
Een goedige glimlach kwam over het trouwhartige gelaat van den Zeeuwschen schipper.
‘Majesteit,’ sprak hij met zooveel eerbied, dat de dienaars van den Vorst zelfs in die Nederlandsche klanken gevoelden hoe diep deze vreemdeling doordrongen was van de hoogheid des gezags, ‘ik dank u voor uw vriendelijke woorden. Inderdaad, ik heb het gewaagd uw hulp in te roepen voor een zaak, die u wel onbeduidend moet lijken. Mij is zij dat echter niet.’
‘Dan is ze ook voor mij gewichtig, mijn broeder.’
Dankbaar sloeg De Ruijter de oogen op tot den vriendelijken Vorst.
‘Ik mis twee mijner matrozen, Majesteit; en ik heb reden te gelooven, dat ze tegen hun wil aan wal gehouden worden.’
En De Ruijter deelde hem zooveel van het geval mee, als hij er zelf van wist.
‘Dus het zijn geen deserteurs, die ik levend of dood in uw handen terug heb te brengen?’ vroeg de Sant.
‘Neen Majesteit. En zelfs waag ik het Uwe Majesteit te verzoeken hun geen straf te geven.’
‘Het zal alles geschieden naar uw wensch, broeder. En bij den Profeet! beloof ik u, dat ik ze zal doen opsporen en, ik herhaal het, levend of dood bij u aan boord brengen. Doch één uitzondering moet ik bedingen.’
Vragend keek Michiel de Ruijter hem aan.
Toen ging de Sant voort, met een licht voorhoofd- | |
| |
fronsen, dat al dadelijk zijn gelaat het vriendelijke en innemende ontnam.
‘Ik kan ze u desnoods uit het hart der aarde en uit de wreedste slavernij doen terughalen, maar wanneer zij in de handen gevallen zijn van den vreeselijken zeeroover, die zelfs angst en schrik weet te verspreiden in mijn gebied en onder mijn volk... dan verklaar ik mij onmachtig tot hun verlossing.’
De Sant sprak den naam van den gevreesden Vrijbuiter niet uit, en toch was het, of reeds door deze toespeling een beklemd gevoel zich van de aanwezigen meester maakte.
Alleen De Ruijter behield zijn kalmte.
‘Majesteit, ik heb het te druk met den handel voor mijn meesters, om geheel op de hoogte te zijn van wat er in uw gebied omgaat. Bovendien heb ik het mij tot een gewoonte gemaakt mij niet te bemoeien met zaken, die niet tot de mij opgedragene behooren. En met zeeroovers reken ik alleen af... op zee. Begrijp ik u echter wel, dan doelt u hier op een der stouste zeeschuimers dezer kusten, als hoedanig mij de naam is ter oore gekomen van Il Tigretto.’
Bij het uitspreken van dezen naam maakte de Sant een gebaar, alsof hij den Zeeuwschen schipper het zwijgen wilde opleggen.
‘Het is niet goed dezen naam hier uit te spreken, mijn broeder, zelfs niet in tegenwoordigheid van den Vorst des lands. Die persoon oefent een waar schrikbewind uit en.... ik kan er niet zeker van zijn, dat hier, hier in mijn onmiddellijke omgeving, geen aanhangers van hem gevonden worden.’
Dreigend liet de Sant zijn oogen over de aanwezigen gaan. Allen hadden de blikken neergeslagen.
Doch De Ruijter maakte een einde aan deze spanning.
| |
| |
‘Ik ken dien man niet dan bij geruchte, Majesteit. Hier aan wal vertrouw ik, als rustig vreemdeling, op uw bescherming, en op zee, naast God, op mij zelven en op mijn wakkere bemanning!’
Toen deze woorden door den tolk aan den Vorst werden overgebracht, ging er als een zucht van verademing door de aanwezigen, en tersluiks sloeg men blikken vol bewondering op den eenvoudigen schipper, die geen beklemdheid of vrees gevoelde voor den geesel dezer gewesten.
Plotseling lichtte het gelaat van den Sant op.
‘Ach,’ zeide hij, ‘waart gij mijn onderdaan! Ik zou u plaatsen aan het hoofd mijner vloot en gij zoudt de held worden, die ons een zwaard van Allah zou zijn, om ons te verlossen van deze zware plaag. Broeder! wilt ge dat zwaard zijn? Al wat uw hart verlangt, zal ik vervullen; ge zult mijn rechterhand zijn en het stutsel van mijn troon. Met eer en heerlijkheid zal ik u bekleeden en met rijkdommen overladen. Niet gij zijt het meer die mijn hulp inroept, maar ik ben de smeekeling, gij de machtige die toestaan of weigeren kunt. Broeder, wat is hierop uw antwoord?’
Men kon op het sprekende gelaat van De Ruijter zien, dat het hem werkelijk zeer veel verdriet deed den Sant een weigerend antwoord te moeten geven.
‘Heer!’ sprak hij eenvoudig, ‘ik ben een dienaar van mijn meesters, een zoon van mijn volk.’
Het gelaat van den Sant betrok, maar geen toorn was het, die het omwolkte, het was droefheid dezen man niet te kunnen winnen. Zwijgend zag hij eenige oogenblikken voor zich. Toen hief hij vol waardigheid het hoofd op.
‘Mannen van Salé,’ sprak hij, ‘gij die gelooft in
| |
| |
Allah en in zijn goddelijken Profeet, vergeet niet de woorden die gij hier door een Christen hebt hooren uitspreken! En wel gelukkig is een volk, dat zulke zonen heeft!’
De Ruijter verstond niet recht deze woorden, want zij werden, als niet tot hem gericht, natuurlijk niet door den tolk overgebracht. Was het een bevel tot zijn gevangenneming? Men kon alles verwachten van de grilligheid der Oostersche alleenheerschers. Daarom zeide hij:
‘Heer, als ik niet naar uw wil heb kunnen handelen, laat dat dan, ik bid het u, niet ten ongunste terugwerken op mijn twee matrozen.’
De Vorst zag hem glimlachend aan.
‘Nog heden zal het onderzoek een aanvang nemen.’
‘Dank u wel, Majesteit! En als ik mij niet zeer bedrieg, is er reeds een in de macht van uw politie.’
En hij deelde mede, wat hij vernomen had aangaande den gevangen genomen Nederlandschen matroos, tegelijkertijd het verlof vragend dien te bezoeken.
Dit verzoek werd volgaarne toegestaan, en zoo kwam het, dat eenige oogenblikken later de schipper in een hol werd gebracht, waar hij, met de voeten in het blok en een keten om het middel en zoo aan den muur bevestigd, niemand anders aantrof dan Lange Meeuwis.
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
‘Heer, als ik niet naar uw wil heb kunnen handelen, laat dat dan, ik bid het u, niet ten ongunste terugwerken op mijn twee matrozen.’ zei de Ruijter. Bladz. 144.
|
|