| |
| |
| |
VII. Veritas.
PADDELTJE en Lange Meeuwis mochten vandaag eens passagieren, en nu stonden ze eendrachtelijk met alle attentie te kijken naar het mooie scheepje, dat een eindje ver op zee allerlei kunststukjes uitvoerde, om, half tegen den wind in, de haven te bezeilen. Nu eens ging het met de flinke bries, die er woei, een heel eind mee, dat het buiswater hoog voor den boeg opspatte om in den schitterenden zonneschijn als flikkerende goudstukjes neer gestrooid te worden; dan weer ging het plotseling over stag met een geklepper en gewaai van zeilen en met allerlei sierlijke bewegingen, als een slank paard, dat, onder den greep van een flink ruiter, er plezier in heeft mooie wendingen uit te voeren. Wel, het was een lust dat te zien. Een troepje Mooren stond er ook naar te kijken. Niet zoo stil en onbeweeglijk als onze beide Zeeuwen, maar met allerlei gebaren en het rondstrooien van aardig klinkende woorden.
‘Sjonge, sjonge,’ zuchtte Paddeltje eindelijk, door het gerel van de bruine sinjeurs uit zijn bewondering opgewekt, ‘wat is dat mooi!’
| |
| |
Lange Meeuwis knikte.
‘Je hebt het bij 't rechte eind, Paddeltje,’ gaf hij met diepe basstem ten antwoord.
En toen ineens veel levendiger:
‘Wat mooier, hè, dan die Moorsche galeien, met d'r drie rijen roeiers boven elkaar.’
Paddeltje knikte toestemmend.
‘En op die galeien zijn 't slaven, is 't niet Meeuwis?’
‘Je hebt het alweer bij 't rechte eind, jongen! Dat is daar maar roeien... roeien..., zonder je hersens ereis te kunnen gebruiken; en als je niet hard genoeg aantrekt, krijg-je nog met de zweep toe.’
‘Zou-jij je gemoedereerd laten slaan, Meeuwis?’
‘'k Zou het wel moeten toelaten... en jij ook! Als je vastgeketend zit, heb-je niet veel meer in de melk te brokken, en 't eenige wat je overschiet, is om blaren op je handen te roeien, en voor je eenigen troost naar het fluitje te luisteren, dat de maat aangeeft.’
‘Ja!’ klonk het onverwacht in hun eigen taal achter hen, ‘en zèlf mag-je niet eens een deuntje fluiten!’
Onze beide vrienden keken om. Een jongmensch, zwierig gekleed, maar toch zoo losjes, dat men er dadelijk den zeeman uit proefde, had zich ongemerkt achter hen gevoegd. Hij kon om en bij de twintig jaar zijn, was rank en slank, had een vroolijk en onbezorgd uiterlijk, een gezicht bruingebrand door de zon, wat hem heel goed stond bij zijn donkerbruine, glinsterende oogen, zijn donkere, glanzende haren en zijn aankomend zwart kneveltje, dat aan de punten, zoo goed en zoo kwaad dat ging, omhoog gekruld was.
‘Goeien morgen,’ knikte hij de beide zeelui toe; ‘het doet me altijd plezier als ik weer eens landgenooten zie. Jelui niet?’
| |
| |
‘Nou,’ gaf Lange Meeuwis bedaard ten antwoord, ‘als je iederen dag dat vollemaansgezicht voor je oogen hebt - en hij wees op Paddeltje - dan zou-je er zoo zoetjesaan genoeg van krijgen.’
‘Wel, 'eb ik van mijn leven!... jou leelijke, lange slamaai!’ zei Paddeltje; maar hij lachte toch om dien uitval van zijn maat, en dat deed de vreemdeling ook en wel zoo gul en opgeruimd, dat onze twee vrienden hem dadelijk best mochten zetten.
‘Ik kan wel merken, dat jelui goeie kameraads zijn,’ glimlachte hij, ‘en weet-je wat ik ook gemerkt heb?’
Neen, dat wisten de vrienden nog niet.
‘Dat je Zeeuwen bent. Onzen jongen maat heb ik tenminste de h over boord hooren gooien, en hij duikt hem weer op als hij hem niet meer noodig heeft. En.. ne... zeg eens eventjes leeuw alsjeblieft.’
‘Wel goeie genade,’ riep Meeuwis, ‘dat zou ik niet anders kunnen zeggen dan jij!’
‘Waaruit volgt...?’ vroeg de vreemdeling oolijk.
‘Dat jij, parjen, ook een Zeeuw bent.’
‘Ja, jongens, een echte, hoor! en wel zoo'n donkere als waarvan het vol bij ons zit. In dat opzicht win ik het van jelui.’
‘D'n ouwe van ons is ook donker,’ zei Lange Meeuwis dadelijk.
‘O ja, dien ken ik. 't Is die schipper, die een wit voetje bij de Mooren heeft....’
Lange Meeuwis schepte adem en bewoog zijn linkerhand op en neer, een zeker teeken, dat er een lange redevoering zou volgen; maar toen hij Paddeltje aankeek, vroeg hij toch eerst:
‘Zeg ereis, waar sta-jij zoo om te grijnzen?’
| |
| |
‘Nergens om!’
Driftig wendde Lange Meeuwis zich tot den onbekenden zeeman.
‘Die aap... is m'n dood nog! Ben ik een zeevader voor 'm geweest, toen hij nog een erwt was, die op zijn best op z'n korte pootjes over 't dek kon rollen; heb 'm z'n plichten voorgehouden, en...’
‘En zeker een beetje geranseld ook?’ lachte de vreemdeling.
‘Nou...’ rekte Lange Meeuwis heel lang uit, ‘'k zal niet zeggen van neen....’
Alle drie schoten om dit leuke antwoord in den lach.
‘Wie wel bemint, kastijdt zijn kind,’ schertste de onbekende, ‘maar ik moet zeggen, dat je van jou zeekind een kaerel als een boom gemaakt hebt.’
En hij liet zijn oog over Paddeltje gaan, die nu wel die laatste opmerking niet onaardig vond, maar om van dat gezanik af te zijn hem plotseling vroeg:
‘Met wat voor een schipper ben-jij hier?... Of ben-je zelf al eigen baas?’
‘Ik...?’
Een oogenblik zweeg de vreemdeling. Toen ging hij doodkalm voort, alsof het de meest gewone zaak ter wereld gold:
‘Ik ben bij de vrije vaart.’
‘Zeeschuimer?’ liet Lange Meeuwis zich ontvallen.
De vreemdeling haalde de schouders op.
‘Als je dat tegen een kompeer van me zei, zou er misschien een vechtpartij uit volgen... zoo met de messen, natuurlijk. Daar zou-je nu wel niet bang voor zijn, maar 't kon toch last geven. Daarom moet-je in zoo'n geval liever van Vrijbuiter spreken. Maar... wat nu mij aangaat, je moet weten, dat ik het tot een gewoonte heb aangenomen altijd de waarheid te
| |
| |
spreken. En daarom zou 't gek van me wezen als ik 't jelui kwalijk nam, wanneer je sprak zooals je denkt.’
‘Spreek-je altijd de waarheid?’ vroeg Paddeltje ongeloovig.
‘Altijd!’
Lange Meeuwis maakte een beweging met het hoofd, alsof hij zeggen wilde:
‘Hoor die 's!’
‘Tòch!’ ging de vreemdeling voort, steeds op zijn luchtige manier van spreken en met een lachje van voor den gek houden om de lippen. ‘En daarom heeft Il Capi... ik wil zeggen: m'n meester, mij Veritas genoemd, en jelui mogen me ook zoo noemen.’
‘Veritas?... Wat is dat voor goed?’ vroeg Lange Meeuwis.
‘En wie is je meester?’ vroeg Paddeltje, ‘ik geloof, dat je daar haast z'n naam uit je mond liet vallen.’
‘Néén,’ gaf de aangesprokene het eerst op de laatste vraag ten antwoord; ‘ik wou zeggen Il Capitano, want zoo noemen wij allen hem. Maar zijn naam zeg ik je niet.’
‘Wij durven aan iedereen vertellen, dat ònze baas Michiel de Ruijter heet!’ zei Paddeltje, en met zijn brutale kijkers zag hij den ander vlak in de donkere oogen.
Deze raakte evenwel niet van zijn stuk.
‘Als 't hem ergens schade in deed, zou-je zijn naam niet noemen!’
‘Dáár heb-je gelijk in,’ erkende Paddeltje ‘en 't spijt me wel, dat ik zoo uitgevallen ben, Veritas,... zal ik nu ook maar zeggen!’
‘Maar wat is dat toch voor een hondennaam?’ bleef Lange Meeuwis aanhouden.
| |
| |
‘Och... ik wil niet voor bolleboos spelen, maar m'n meester kent vele talen... dat moeten wij lieden van de vrije vaart wel, hê... En allen hebben we zoo onzen naam, die soms berucht genoeg kan worden. En zie-je... Il Capitano zei, dat het latijn was en dat het “de Waarheid” beteekende.’
‘Een rare naam voor een zeesch..., vrijbuiter wil ik zeggen!’
‘Och, waarom? Juist omdat ik altijd de waarheid spreek, gelooft niemand me.’
‘En dàt wil ik nu gelooven!’ schaterde Paddeltje het uit van den lach.
‘Nietwaar?’ ging Veritas doodleuk voort. ‘Als ik bijvoorbeeld zeg, dat ik expres hier in Salé ben gekomen om jou - en hier wees hij op onzen jeugdigen vriend - bij de vrije vaart te krijgen, dan spreek ik de zuivere waarheid, en toch... je gelooft er geen woord van.’
‘Neen, dat doe ik zeker niet!... Je bent een rare, hoor!’
‘Moet ik soms ook mee?’ schertste Lange Meeuwis.
Veritas keek hem even als onderzoekend aan.
‘Om je de waarheid te zeggen - en die spreek ik altijd! - zou ik ook jou graag meenemen; maar ik vrees, dat ik de handen al meer dan genoeg zal volhebben, aan... aan....’
‘Aan Paddeltje, bedoel-je.’
‘Juist!... Tusschen twee haakjes: wat een mooie naam voor een Zeekoning! Jongetje, je bent voor iets groots in de wieg gelegd!’
‘Precies! Dat zei d'n ouwe van ons ook!’ viel hem Lange Meeuwis bij.
Veritas keek hem met een eigenaardigen blik aan.
‘En wie sprak de waarheid? vroeg hij leuk.
| |
| |
Lange Meeuwis snapte niet dadelijk wat Veritas bedoelde, maar Paddeltje wel.
‘D'n ouwe sprak de waarheid,’ gaf hij met nadruk ten antwoord; ‘want hij zag geen zeeroover in me!’
‘Die's raak!’ lachte Lange Meeuwis; ‘lust-je er zoo nog twee voor een schelling?’
Den meesten schik scheen Veritas wel te hebben.
‘'k Wil geen ruzie met Paddeltje zoeken, want later, als hij heer van de zee is geworden - en dat wòrdt hij, zie-je! - kan hij misschien ook over mij te commandeeren krijgen. 'k Zou-je liever voorstellen ginds aan de haven een gelegenheid op te zoeken, waar we wat gezellig bij elkaar kunnen zitten. Die verwenschte Ongeloovigen schenken voor veel geld wel wijn aan Christenhonden als wij zijn, al drinken ze'm zelf niet of in stilte - maar die is niet naar mijn smaak. Neen, jongens, dan weet ik een osteria, zooals de Italianen zeggen, waar we een beker vurigen Malaga-wijn of misschien nog wat edelers kunnen krijgen, iets, daar je nog lang den smaak van zult houden! Laat dat maar gerust aan mij over. En dan mag ik je zeker eens tracteeren?’
‘Ta, ta!’ meende Lange Meeuwis, ‘om ons dronken te maken en op te laten pakken door je maats.’
Veritas keek hem hoofdschuddend aan.
‘Als ik niet altijd de waarheid sprak, zou ik zeggen, dat ik een doos vol slaappoeiers bij me had om in je wijn te mengen! En zou-je een Vrijbuiter voor zoo'n onnoozel zieltje aanzien, om je bij klaarlichten dag de dichtbevolkte kaaien langs naar zijn boot te laten dragen?’
‘Dàt's waar... en je hèbt geen boot.’
‘Die heb ik wel. En je hebt er al druk naar staan kijken, omdat ie erg in je smaak viel.’
| |
| |
En hij wees naar het mooie plezierjachtje, dat nog altijd z'n sierlijk spel scheen te spelen op de zee.
De beide vrienden volgden met de oogen eerst zijn aanwijzing, en keken toen hun zonderlingen makker aan.
‘Sapperloot!’ riep Lange Meeuwis uit, ‘is dat prachtige scheepje van jou?’
‘Kan je begrijpen!... 't Is van Il Capitano; uitgezonden om Paddeltje te halen.’
‘Loop toch naar den drommel met je gezanik,’ viel Paddeltje uit.
Veritas lachte, dat hem de tranen in de oogen kwamen.
‘Wacht, ik zal 't even voor je roepen,’ zei hij toen, ‘dan kan je alles zelf zien... en ondervinden ook.’
Daarop haalde hij een klein voorwerp voor den dag, een soort vliesje, dat hij op de tong lei, en zijn handen op bekervormige wijze om den mond uitstrekkend, liet hij tot driemaal toe, schel en doordringend, een luiden kreet over het water klinken. Het had iets onaangenaam scherps en onheilspellends, als meeuwengekrijsch vóór den storm. Met den wind woei 't geluid mee en scheen werkelijk na korten tijd zijn doel bereikt te hebben. Een blauw vlagje werd op het scheepje geheschen, dat dadelijk scherp bij den wind begon te zeilen, om nu in ernst den wal te bereiken. Dat vorige gemanoeuvreer scheen maar spel te zijn geweest.
‘Ziezoo,’ zei Veritas, het vliesje van zijn tong nemend, waarover dat woord, ‘ziezoo’ nog even als fluitend heen was gegaan, ‘nu gaan we eerst even op onze goede kennismaking een beker wijn drinken en dan kan-je op je gemak het jachtje van meer nabij bewonderen.’
| |
| |
Lange Meeuwis vond het wel zeer verleidelijk om het voorstel van den Vrijbuiter aan te nemen, maar bijzonder op zijn gemak was hij toch ook niet.
Hij wond er geen doekjes om.
‘Wat zullen we doen, Paddeltje?’
‘Wel méégaan, en probeeren of wij Veritas, met zijn mooi bootje er bij, niet voor schipper Michiel Adriaensen kunnen kapen!’
‘Dat's een mooi plan,’ riep Lange Meeuwis uit, ‘want... dien ouwe van ons....’
Paddeltje gaf Veritas een knipoogje, alsof hij zeggen wilde:
‘Laat 'm in vrede z'n hart maar luchten; 't moet er toch af!’
En onder het lofgetrompet over Michiel de Ruijter, slenterden ze de haven langs, een weinig verder van de zee af, maar toch het volle gezicht op haar behoudend, en werden door Veritas bij een Italiaanschen waard gebracht, voor wiens deur ze weldra gezellig om een tafeltje heenzaten. De waard, een klein maar lenig manneke, werd door Veritas in het Italiaansch met dezelfde vlotheid en radheid van tong toegesproken. Even hadden de groote, zwarte oogen van den zuiderling geflonkerd, maar dadelijk had hij ze als in diepen eerbied neergeslagen en geen spier bewoog zich thans in zijn tanig gelaat. Heel lang duurde het gesprek niet, en 't scheen ook niets anders ingehouden te hebben dan een gevraag naar verschillende soorten wijn en de daarop volgende bestelling, want kort daarop werden drie tinnen kroezen gebracht, die oogenschijnlijk alle dezelfde soort wijn bevatten. Er werd geklonken en gedronken, en toen zocht het oog der zeelui als vanzelf het ranke scheepje weer op, dat in sierlijke wendingen, al laveerende, nu zienderoogen de haven naderde.
| |
| |
‘Wat is dat toch een mooie kunst dat overstagzeilen,’ kon Paddeltje niet nalaten bewonderend uit te roepen.
‘En voor ons dubbel aardig,’ liet Veritas, gezellig prater die hij was, er dadelijk op volgen, ‘als we er bij denken, dat de Mooren die kunst van ons geleerd hebben.’
‘Van de Zeeuwen?’
‘Nu ja,... van onzen admiraal Maerten Harpertsz. Tromp. En als je 't goed uitzoekt was die ook een Zeeuw; want hij is in Den Briel geboren, en dat hoort toch eigenlijk ook tot Zeeland.’
Te drommel, die redeneering beviel aan onze Zeeuwen wel. Tromp was juist in die jaren wijd en zijd bekend, want het was nog niet lang geleden, dat hij bij Duins aan Spanje de heerschappij ter zee had ontrukt, welke heerschappij toen overgegaan was aan ons, klein maar dapper volk.
Het onderscheid in aard tusschen Meeuwis en Paddeltje kwam nu duidelijk uit. De eerste vond het goed dat de Mooren die mooie kunst van Tromp geleerd hadden, maar Paddeltje wilde weten hoe dat in zijn werk was gegaan.
‘Heel eenvoudig,’ lichtte Veritas in. ‘'k Heb het gehoord in Tunis, waar ze het nog dikwijls over hem hebben. Als stuurman op een Nederlandsch schip was hij in de handen van de Ongeloovigen gevallen. Nu, die plakten hem nog een beetje minder als gemeen matroos op een galei, hè? Maar door z'n zeemansschap trok hij de aandacht, en....’
‘O ja,’ riep Paddeltje uit, ‘dàt weet ik; dat heeft d'n ouwe van ons al lang en breed verteld. En toen is Tromp hoog in aanzien gekomen, en eindelijk hebben ze 'm gepresenteerd admiraal te worden.
| |
| |
Maar hij wou liever Nederlander blijven, en vroeg alleen z'n vrijheid, om eenvoudig als stuurman weer naar 't vaderland te gaan. Dat heb ik altijd mooi gevonden in Tromp; maar hoe dat nu met dat overstag-zeilen moet kloppen - moet-je zelf maar uitzoeken, Veritas, want ik kan 't niet.’
‘Wel, dat is in een paar woorden verteld. Hij kòn 't, en fijntjes ook. Hij is de man geweest, die 't ze geleerd heeft. Toen kon hij een potje breken bij den Bassa van Tunis, dat snap-je!’
‘Nou... wanneer ze het lesje zoo goed onthouden hebben als de stuurman van je scheepje,’ zei Paddeltje, die er maar altijd oog voor bleef houden, ‘dan zouden ze ons spoedig de baas wezen.’
‘Dat zeg ik ook,’ bevestigde Lange Meeuwis.
Veritas liet zijn oogen insgelijks dien kant uitdwalen.
‘Ja, 't is een knap stuurman, maar een Moor is 't niet, en een Nederlander ook niet.’
‘D'r lijkt van allerlei natie aan boord,’ merkte Paddeltje op, ‘want zoover ik zien kan - en 'k heb goeie oogen - zie ik blanke en bruine gezichten, tot die van nikkers toe!’
‘Zeker... daar is van allerlei natie op. Dat hoort ook zoo bij ons. Maar 't zijn goeie zeelui op 't jachtje van Il Capitano; 'k denk wel de beste van ons.’
‘Wat duurt 't lang voor 't in de haven is,’ vond Lange Meeuwis.
‘Ja, maat, 't is met die bries en met den gevaarlijken stroom, die langs de kust loopt, niet zoo gemakkelijk; dat weet je net zoo goed als ik. 't Kan nog een poosje duren, en daarom zou ik je voorstellen nog een beker te pakken.’
En de daad bij het voorstel voegende, riep hij den hospes.
| |
| |
‘Ik dank je,’ zei Paddeltje. ‘'t Is vurig goedje, en 'k voel het nu al in m'n hoofd.’
‘'k Zal het je niet opdringen, jongen. Maar Meeuwis wil toch zeker nog wel eens den bodem zien.’
En hij nam een van de drie gevulde bekers, die de waard aanzeulde, van hem aan en zette dien vlak voor Lange Meeuwis.
Die keek er een oogenblik naar.
‘'t Is lekker goedje... sapperloot, 't smaakt zoo goed. Maar 't is koppig, hoor!’
‘Kom, kom!... Zijn jelui zeelui!’
‘Och, bàng ben ik er wel niet voor, maar....’
‘Maar je bent nog altijd een weinig bang voor den Vrijbuiter.’
‘Dat zal ik je laten zien!’ riep Lange Meeuwis uit, den kroes opnemend. ‘Maar 'k heb één voorwaarde’....
‘En die is?’
‘Dat ik nu betaal.’
‘Kan-je begrijpen! Ik heb besteld!’
‘Dat 's waar... maar dat hoorde eigenlijk niet.’
‘Nu, ik weet raad. Dan bestel jij zoometeen nog een beker voor jou en voor mij, en dan is 't jou beurt om op te dokken.’
‘'k Ben je man!’ riep Lange Meeuwis met voldoening uit, en klinkende met Veritas dronk hij diens gezondheid.
‘Krijg-je geen berouw?’ vroeg deze aan Paddeltje.
‘Och, ik moet nog een uurtje bij d'n ouwe van ons wezen... en die heeft het niet graag, dat z'n matrozen drinken.’
‘Nog mooier! En is jelui ouwe dan niet Michiel de Ruijter!’....
‘Wat bedoel-je daarmee?’ vroeg Lange Meeuwis,
| |
| |
zijn oogen uit den kroes opheffend, waaruit hij weer even gesnoept had, omdat hij den wijn zoo heerlijk vond.
‘Michiel de Ruijter!’ ging Veritas onverstoorbaar door, ‘de schipper die in alle zeegevechten overwint, en die alle Vrijbuiters van zich weet te houden’....
‘Of er dwars doorheen zeilt,’ lachte Paddeltje opgetogen, ‘en die met zeventien man een prijs afneemt van een kaper, die 'k weet niet meer hoeveel honderd koppen aan boord had!’
‘Alles goed en wel,’ zei Veritas, ‘maar willen jelui me nu wijs maken, dat hij niet 's lands oud gebruik volgt en het scheepsvolk een beker wijn toedrinkt als de vijand opdaagt en 't aan den dans zal gaan?...’
‘Oooo ja!’ riep Paddeltje uit. ‘Dat's ook héél wat anders, zie-je!... En als ik aan boord bij d'n ouwe van ons stond en jij kwam er met je rooversschuit aanzeilen, en al kwam je er met twee of drie aan,... dan... dan zou-je nog eventjes vóór je dood me zóó zien doen.’
En Paddeltje greep den nog vollen beker, die voor hem stond, op, bracht hem aan den mond, hield zich of hij dronk, en smeet hem toen op den grond, dat het kletterde en rinkelde en de geblutste kroes rondtolde in den opspattenden wijn. En zijn blauwe oogen flikkerden en ze zagen Veritas vlak in 't gezicht.
Ontsteld kwam de waard naar buiten gesneld, en de voorbijgaande Mooren bleven stilstaan, denkend dat ze onthaald zouden worden op een vechtpartijtje tusschen dronken zeelui, wat hier aan de haven geen zeldzaamheid was. Lange Meeuwis, een weinig versuft door den wijn, begreep er ook precies het rechte niet van, maar sloeg alvast de hand aan zijn kortjan.
Werkelijk scheen het eenige oogenblikken, of er
| |
| |
ruzie zou komen. Wel bracht Lange Meeuwis de hand weer terug aan zijn kroes, maar hij begon te klagen, dat het zonde was wat Paddeltje gedaan had, zonde van den vermorsten wijn. Paddeltje heftig daartegen in, dat hij doen en laten kon wat hij wilde, dat hij 't wel betalen zou, ja, dat hij alles zou betalen - wat Lange Meeuwis alweer niet toe wilde laten. Doch Veritas wist handig al dat zware weer af te leiden. Over de eer van dat betalen, wat juist een aanleiding tot groot verschil onder de zeelui kan zijn, lachte hij ze uit.
‘Zijn jelui heelemáál mal? Daar zit een schraalhans over te zeuren, maar wij, hè, betalen desnoods alle drie voor alle drie. Zeelui kijken naar zulke dingen niet; 't geld is rond en moet rollen, en de waard zal er niks tegen hebben!’
Daar moesten de anderen om lachen. En toen Veritas zich hield, of hij dat opvliegen van Paddeltje als een aardigheid had beschouwd, als een voorbeeld eenvoudig hoe men aan boord van d'n ouwe handelde wanneer er een vijand kwam opzetten, moest Paddeltje wel een weinig beschaamd toegeven, dat hij dat eigenlijk bedoeld had.
Maar afdrinken, gelijk Veritas voorstelde, wilde hij toch niet.
‘Geen droppel meer;... daar zit ruzie in dien wijn.’
Nu, Lange Meeuwis wilde 't er wel op wagen.
‘Vul onze bekers nog eens!’ zoo sneed Veritas den verderen woordenstrijd af.
Op hem scheen de wijn niet den minsten invloed uit te oefenen. Geen wonder. De hospes en hij kenden elkaar sedert langen tijd, en die wist wel, dat, als er gasten met den Vrijbuiter meekwamen, hun den zwaarsten wijn moest voorgezet worden, terwijl deze
| |
| |
slechts een licht wijntje met veel water gemengd te drinken kreeg.
Intusschen was het pleziervaartuigje de haven binnengeloopen.
‘Zullen we 't eens van nabij gaan bekijken?’ stelde Veritas voor.
‘'k Blijf liever hier zitten,’ bromde Lange Meeuwis, wien het niet alleen zwaar in het hoofd, maar ook in de beenen geworden was.
‘Dan zullen we maar blijven, waar we zijn,’ zei Veritas met een licht glimlachje.
Want hij zag wel, hoe Paddeltje brandde van verlangen om 't mooie vaartuigje meer van nabij te bezien.
‘Kom, Meeuwis, ga nou ereis even mee.’
‘Neen,’ gaf deze koppig tot bescheid. ‘Wat kan mij dat ding schelen; 'k zit heel m'n leven op 'n houten klomp en ik zie er genoeg;... eigenlijk meer dan me lief is.’
‘Ga jij dan maar alleen even weg,’ moedigde Veritas aan, ‘dan houd ik Meeuwis zoolang gezelschap.’
‘Afgesproken! zei Paddeltje, haastig opstaande, ‘ik moet er toch haring of kuit van hebben.’ En met een ‘tot straks’ spoedde hij zich naar de haven, waarheen zich meer lieden begaven in bewondering voor het mooie vaartuigje.
Eigenlijk was Lange Meeuwis blij, dat zijn maat weg was, want hij had smaak in den wijn gekregen. Hij liet zich daarom zeer gemakkelijk overhalen opnieuw zijn beker te ledigen en dien voor de vierde maal te laten vullen.
‘Heerlijk wijntje,’ mompelde hij, ‘heerlijk wijntje!’
En dadelijk zette hij de lippen aan den pas gevulden kroes, en zoog met kleine teugjes het zoete vocht op.
Hij smakte even met de lippen.
| |
| |
‘Toch een beetje vreemde smaak eraan,’ murmelde hij, half wezenloos.
Hij had gelijk. De hospes had, volgens de aanwijzing van Veritas, er een goede dosis slaappoeder in gedaan. Veritas behoefde dien waarlijk niet in een doosje in zijn zak te bewaren!
De slaappoeder voltooide den verdoovenden invloed van den vurigen wijn. Nauwelijks had Lange Meeuwis den beker geledigd, of hij strekte de armen op tafel uit, liet er zijn hoofd op rusten en verzonk in een diepen slaap.
Veritas roerde hem aan, riep luide zijn naam uit, schudde hem nog eens goed door elkaar. En toen hij er van overtuigd was, dat de matroos vast sliep, wenkte hij den waard, die achter het groen, dat half over den ingang der osteria was heen gegroeid, op den uitkijk stond, en zei in 't Italiaansch:
‘Marco!... Laat 'm zijn roes hier maar uitslapen. 't Was niet om hèm te doen.’
‘Begrepen, signor Veritas!’ antwoordde deze, de hand even aan de lang afhangende muts brengend.
‘En nu, Marco... addio! In de eerste weken zie-je niet één van ons. En pas op voor schipper Michiel Adriaenzen, ook wel De Ruijter genoemd! Als die je ondervraagt, waar zijn scheepsjongen gebleven is, dan....’
‘Dan weet ik van niets, signor Veritas.’
‘Braaf zoo! 'k Zal tegen Il Capitano van je goede diensten alles vertellen. En... hier alvast wat van zijn kant op afrekening.’
In een van zijn wijde broekzakken tastend, haalde hij een in papier gewikkeld rolletje voor den dag, dat hij den hospes overreikte. Deze vatte het met een soort verrukking aan.
‘Mag ik...?’ vroeg hij.
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Toen zocht het oog der zeelui als vanzelf het ranke scheepje weer op, dat in sierlijke wendingen, al laveerende, nu zienderoogen de haven naderde. Bladz. 121.
| |
| |
‘Ga je gang, Marco!... Een goed koopman kijkt altijd zijn ontvangst na.’
Even scheurde Marco een stukje van 't papier af. Dadelijk rolden op zijn hand een paar goudstukken, die fonkelden in de door het loover spelende zonnestralen.
Haastig borg hij nu alles in zijn zakken.
‘Dank, duizendmaal dank, Signor Veritas.’
En de muts afnemend, maakte hij tal van buigingen.
Veritas lachte.
‘Il Capitano is mild voor zijn helpers. Zij vreezen niet den naam van....’
‘Il Tigretto,’ fluisterde de waard, en een lichte siddering voer hem toch door de leden.
‘Sssst,’ zei Veritas vermanend. ‘'t Kan gevaarlijk zijn van een tijgertje te spreken.’
Toen wendde hij zich haastig om.
‘Addio!’ riep hij nog eenmaal den buigenden waard toe en spoedde zich naar de haven, om, met de noodige voorzichtigheid en behendigheid, de laatste hand aan het werk te leggen, en eindelijk zijn prooi te bemachtigen.
|
|