| |
| |
| |
VI. Zeeroovers.
ER waren eenige jaren verloopen. In dien tijd had schipper De Ruijter verscheidene malen Salé, aan de Noord-Westkust van Afrika gelegen, bezocht, ja, was daar zelfs een bekend figuur geworden. Ze waren niet gemakkelijk, die bazen van Salé, en heinde en ver als zeeroovers geducht. Wat niet wegnam, dat er altijd handel met hen te drijven viel. Graag voerden zij uit, wat zij te veel hadden, of wat door karavanen uit de binnenlanden werd aangebracht, en kochten even gaarne, maar dan zoo goedkoop mogelijk, wat zij noodig hadden en hun door de vreemde schippers thuisgebracht werd. Alleen moest men goed op zijn tellen passen, de vrinden duchtig op de vingers zien en vooral niet bang van aard wezen. De luitjes van Salé hadden er den slag van om de mannen, die van over de zee uit het Noorden waren aangekomen en
| |
| |
koophandel wilden drijven, den schrik op het lijf te jagen. Ze gevoelden een groote minachting voor die mannen uit het Noorden, die immers Christenen waren, in die streken voor ‘honden’ uitgescholden en op allerlei manieren beleedigd werden. De Christenen wisten het wel, dat zij slechts geduld werden, omdat men ze voor den ruil der koopwaren niet geheel missen kon, doch dat men hen liefst meegevoerd had naar de vruchtbare akkers, waar geketende slaven in het zweet huns aanschijns hard moesten werken voor hun hardvochtige heeren en nog hardvochtiger opzieners. De Nederlandsche zeelieden voelden als 't ware, dat, niet zoo heel ver van hen verwijderd, vele landgenooten dat harde lot ondergingen, en dat het maar van een toeval afhing, of ook zij moesten daar krimpen onder de slavenzweep. Neen, bang mochten zij zich niet laten maken. Dan zouden zij òf gedwongen worden, om hun goederen voor een appel en een ei af te staan en daarna zoo spoedig doenlijk op het ruime sop de gevaarlijke haven te ontvluchten, òf ze zouden, door den angst heen, tot brutale woorden en daden komen en dan was hun vonnis al vooruit geveld.
Maar wie van de vreemde schippers altijd met open armen ontvangen werd, dat was Michiel Adriaensen. Bang was hij zeker niet. Niet alleen kon hij aan boord van zijn schip een ieder die hem durfde aanvallen geducht de tanden laten zien, zoodat hij eens na een kranige daad voor de haven, toen hij zich
| |
| |
door vijf vijandelijke schepen heen geslagen had, zelfs in triumf ontvangen werd, maar ook had hij in de stad zelve niemand minder dan den Vorst getrotseerd bij de bekende gelegenheid, toen deze van hem goederen onder de waarde had willen koopen. Waren wij niet zulke verachtelijke wezens als waarvoor de Mohamedanen ons hielden, ook die Mohamedanen stonden veel hooger dan wij wel dachten. Zij vonden het prachtig in den eenvoudigen schipper, die daar eigenlijk hulpeloos alleen stond tegenover den Vorst en heel diens macht, dat hij trouw bleef aan zijn eigen meesters, en liever de koopwaren ten geschenke wilde geven, dan dien meesters schade aan te doen door het goed onder de waarde te verkoopen. Sedert dien tijd kon De Ruijter in Salé doen en laten wat hij wilde. En toen hij eens schipbreuk geleden en een wrak aangekocht had, om daarop door zijn zeemanschap naar het vaderland weer te keeren, hielpen de mannen van Salé hem de opgeborgen goederen aan boord brengen, en niet alleen miste de Zeeuwsche schipper niets van zijn goederen, maar zelfs wilde men van hèm geen belooning aannemen.
Dat was zoo mooi, dat Paddeltje het niet op kon.
‘Hoor ereis, bruine sinjeur,’ zei hij tegen een van die helpers, ‘jij verstaat net zoo min Zeeuwsch als ik jelui apentaal, maar hier heb je de vijf!’
En hij schudde den arm van den glimlachenden man, alsof hij aan den zwengel van een pomp bezig was. Dat kon Paddeltje doen, want hij was in die
| |
| |
paar jaren wàt een pootige boy geworden, die zeker wel voor licht-matroos had kunnen varen, indien hij niet bij schipper Michiel Adriaensen gebleven was. De Duinkerker kapers zouden nu ook naar zijn oor gegrepen hebben, wel te verstaan, als zij eerst eens eventjes met zijn stevige handen hadden kennis gemaakt. Zoo dik als vroeger was hij niet meer. Daar had de schipper voor gezorgd. Sapperloot, die kon-je zoo laten werken bij het lossen en laden. Dan had Paddeltje, in zijn rood-baaien hemd er uitziende als een vlam onder de ongenadig stralende zon, menig droppeltje zweet gelaten. En als hij, met zijn mouw het gelaat afdrogend, steelsgewijze naar den schipper had gekeken, of het nu nog niet mooi genoeg was, had die hem lachend toegevoegd, dat ze op zoo'n manier de dikste jongens wel mager wisten te krijgen.
Mager was Paddeltje echter niet geworden; want werkte hij voor twee, hij vergat nooit voor drie te eten, en zorgde er trouw voor, dat hij goed in zijn vleesch bleef. Maar hij was flink opgeschoten, werd al breed in de schouders, zag er stevig en gezond uit met een lach van plezier om zijn breed gezicht en jool in zijn brutale kijkers, die vol durf de zee en den storm en vriend en vijand, ja, heel de wereld aankeken. Eigenlijk was hij Paddeltje niet meer, maar ze bleven hem zoo noemen, zelfs de kleine duvelstoejager, dien hij nu op zijn beurt onder zich had gekregen. Maar die zei dat met een trilling van ontzag in de stem, vooral als hij eens een paar opstoppers te
| |
| |
pakken had. Want als een goed leerling van Lange Meeuwis, rekende Paddeltje, die eigenlijk al voor matroos gold en ten minste daarin voor niemand op zij ging, het tot een goede zee-opvoeding te behooren, dat er voor een aankomenden snuiter het nu en dan wat lawaaide om de ooren. Waar had een scheepsjongen anders ooren en een matroos anders knuisten voor!
O, Paddeltje zou Paddeltje blijven, al mocht hij zoo groot en sterk worden als de reus Goliath. Hij wist eigenlijk zelf niet meer, dat hij nog een anderen naam had, die in zijn dorp door den dominee in het doopregister was opgeteekend. De schipper noemde hem nu ook altijd zoo, en die had nog wat meer van hem gemaakt dan een stevigen zeerob. Want wel kon Paddeltje met zijn knuisten werken dat je er eerbied voor kreeg, en als je soms dien eerbied niet voelde, dan kon hij je met dezelfde knuisten daartoe dwingen. Maar hij kon er ook de pen mee voeren, alsof hij een geboren meester was. Dat was al heel wonderlijk, maar de schipper had er achter gezeten en hem aan boord met heel wat schrijfwerk belast.
‘Anders worden je vingers er te stijf voor,’ had hij geplaagd. En of Paddeltje mopperde of niet - en hij kòn tot groot genoegen van den schipper nog zoo echt mopperen en stil in zich zitten brommen - hij moest er aan. En sommen kon hij ook maken, over stuurmanskunst en al. Een tijd lang was hij aan boord ook een van de beste zangers geweest, maar nu was
| |
| |
de baard in z'n keel gekomen en moest hij z'n mond houden. Ja, soms leek hij met al die kennis en wijsheid wel een onder-schippertje.
Wanneer er aan boord hard gesjouwd moest worden, gesmeerd, gepoetst, geklauterd, gevochten tusschen de klapperende zeilen in tegen den storm, of als er aan wal zwaar en vermoeiend werk verricht moest worden, met balen, kisten en zakken haast om er onder te bezwijken - dan moest Paddeltje er ook aan, nog erger dan de anderen, voor die vermageringskuur, zie-je!
Ja, die schipper Adriaensen maakte geen bedorven kindertjes, en als je zijn gunsteling scheen, dan moest-je er eigenlijk nog veel harder aan, dan wanneer je maar een gewoon kereltje aan boord was. Maar de schipper pakte óók aan, ging voor den stevigsten matroos niet op zij, en wat je niet kon, dat kon hij! Hij stond er heusch niet bij te kijken met zijn armen over elkaar geslagen!
Wel, voor geen geld van de wereld zou Paddeltje bij een anderen schipper hebben willen varen. Denk eens aan: in Salé, waar de meeste Christenmenschen niet op hun gemak waren, liep hij frank en vrij rond, net zoo gerust als in het Zeeuwsche dorp, waar zijn vader en moeder woonden en met de buren wat dikwijls over hun jongen spraken. Zoo groot was Salé ook niet, of ze kenden hem nu wel: een van de manschappen van den schipper, die door den Vorst tot een voorbeeld voor zijn eigen onderdanen was gesteld. En omdat Paddeltje zoo'n baas was en zoo
| |
| |
vroolijk rondkeek en evenals in zijn dorp iedereen goeien morgen of goeien avond toeriep en wel in de taal, die hij altijd de apentaal bleef noemen, maar waarin hij al een paar woorden begon te brabbelen, kenden de mannen en de jongens hem gauw genoeg.
Of dat met de meisjes en de vrouwen ook het geval was, ja, dat kon Paddeltje niet weten. Want die zag-je niet op straat. Ten minste niet zoo druk als dat in Zeeland het geval was en gelukkig in al de Westersche landen. En als ze er op uit moesten, dan hadden zij een doek voor het gezicht, die tot even onder de oogen reikte en dikwijls over die oogen nog een sluier. Ja, als ze thuis waren, dan kon-je eigenlijk eerst pas zien, hoe ze er uit zagen. Maar daar kwam-je niet. Tenminste Paddeltje niet, die toch ook maar een Christenhond was, al scholden ze hèm er niet dikwijls meer voor. En om in zoo'n huis door te dringen, was zoo gevaarlijk, dat zelfs de manschappen van De Ruijter dat niet gewaagd zouden hebben, al had de schipper hun dit niet ten strengste verboden. ‘'s Lands wijs, 's lands eer’, zei die altijd. ‘Wij, Nederlanders, hebben niet graag, dat de vreemdelingen den neus in onze zaken steken en daarom den Spanjool van ons erf verjaagd; welnu, dan mogen wij in den vreemde niet op z'n Spaansch te werk gaan....’
Zoo stonden de zaken, en op zulk een manier speelde Paddeltje in de stad Salé den banjer, toen er, zonder dat hij er eenig vermoeden van had, op
| |
| |
hem geloerd werd, om hem bij de zeeroovers in te lijven. En ge zult er van opkijken als ge verneemt, dat het geen Mooren waren die op hem loerden, maar zoowaar lieden, die net zoo goed als Christen gedoopt waren, als dat met Paddeltje het geval was.
Nu moet ik hier dadelijk bijvoegen, dat het in die dagen lang niet zoo verschrikkelijk en misdadig leek om zeeroover te zijn als dit in lateren tijd en vooral tegenwoordig het geval zou zijn. Het was toenmaals de gewoonte, dat men kapers uitrustte tegen den vijand. Die mochten den vijand zooveel schade doen als zij wilden; hoe meer schepen zij van hem afnamen of plunderden, in des te beter blaadje kwamen zij te staan. Het was een baantje, waar heel wat voordeel mee te behalen viel, meer dan wanneer men eenvoudig in 's lands dienst was. De Zeeuwen en de bewoners van de Zuid-Hollandsche eilanden, stonden er voor bekend, dat zij alles behalve een afkeer van de kaapvaart hadden. Die kaapvaart, waarbij moed en durf eerste vereischten waren, lokte vooral de door en door bevaren zeelieden aan. Zoo had ook Spanje zijn kapers, die hun nest in Duinkerken hadden en van wie we al meer dan genoeg verteld hebben. Nu begrijpt men, dat er in de gauwigheid ook wel eens een ander schip gepakt werd dan hetwelk de vijandelijke vlag voerde, hoewel dit minder voorkwam en zoo het geschied was, meestal door de regeeringen zooveel mogelijk hersteld werd. Hoe het zij: men leerde bij die kaapvaart toch het rooven en plunderen, want al
| |
| |
was dit ten koste van den vijand, wij, in onzen tijd, kunnen, als we eerlijk willen zijn, het niet anders noemen. Kwam er nu wapenstilstand of vrede, of leverde de kaapvaart niet genoeg op, omdat de Spaansche schepen zoetjesaan uit onze wateren verdwenen, dan hadden die kapers er niet veel lust in om een boerderijtje te beginnen of een winkeltje op te zetten. Hun longen waren te veel gewoon aan den breeden wind van de wijde zee, om nu de lucht van polders, plassen en slooten in te blijven ademen. Gelukkig was daar nog altijd de uitgebreide visscherij en de koopvaart, die naar alle streken der wereld de schepen uitzond. Maar als men 't ongebonden leven van kaper had geleid, of in een vrij leven langs de wijde wateren had gezworven, hadden enkelen, ja, wij kunnen gerust zeggen, velen van die lieden geen lust meer om gewoon voor visscher of koopvaardij-matroos te spelen en dikwijls hard te moeten sjouwen. En zoo gebeurde het wel eens dat er aan boord van een vaartuig een samenzwering werd gesmeed, om den schipper en de stuurlui te overmeesteren, die als het moest te dooden, en dan ging het met zoo'n schip de wereldzeeën op. De stoutmoedigste en brutaalste van de saamgezworenen werd tot hoofdman of kapitein gekozen, en er was een zeeroover meer in de wereld. Zelfs hebben er Nederlanders tot de meest beruchte en geduchte zeeroovers behoord, en zijn Claes Gerritsz. Compaen, Simon de Danser en Jan Jansz. van Haarlem als zoodanig bekend geworden.
| |
| |
En dat waren nu eens geen Zeeuwen, want de eerste zoowel als de laatste was uit Noord-Holland (of gelijk men toen zeide: het Noorder-kwartier van Holland) geboortig, terwijl nummertje twee in de doopregisters van Dordrecht ingeschreven was.
Die zeeroovers, Nederlanders van geboorte, maar nu tot niet één volk meer behoorende, moesten toch een schuilplaats hebben, en zochten daartoe, wat vrij natuurlijk was, de rotsachtige inhammen aan de Noordkust van Afrika op. Daar schuilden al de piraten, die het op de schepen der beschaafde natiën voorzien hadden, dus ook de zeeroovers, die eens uit Christenouders waren geboren. In de haven van Salé hadden zij vrijen toegang. Op de marktplaatsen aldaar verkochten zij hun buit en kochten in wat ze noodig hadden. Ook hadden de voornaamsten onder hen prachtige buitenverblijven in de mooie en vruchtbare binnenlanden. Daar baadden zij zich in de weelde van een Oostersch leven en ook op hun akkers werkten geketende slaven, die heusch niet allen tot het negerras behoorden. Raakte de boel op, dan ging het weer de wijde zee op, naar de Westersche staten of naar Amerika, al naar het noodig bleek. Allerlei avonturen werden opgezocht, alle denkbare gevaren en niet minder ontberingen doorstaan. Woest en bandeloos was dikwijls het leven aan boord; de kapitein sliep in zijn hut niet anders dan tot de tanden gewapend. Soms heerschte er het nijpendste gebrek. Zoo heeft Claes Compaen eens voor een kleine partij erwten
| |
| |
een geheel schip moeten inruilen, om met de zijnen voor den hongerdood bewaard te worden. Want 't spreekt van zelf, dat zij geen haven durfden aandoen, waar men met dat soort zeeschuimers korte metten zou gemaakt hebben. Toch kwamen zij daar wel eens, vooral in West-Indië; maar ze waren dan verkleed en speelden de rol van eerlijke lieden of van groote heeren. Dan namen zij deel aan feesten en danspartijen, tot zij, door een of ander toeval ontdekt, hun leven bloedig verdedigen moesten of redden door een wilde vlucht. 't Was een leven vol afwisseling. Wie het eens geleid had, kon geen ander leven meer leiden. En al wisten ze, dat het op den een of anderen dag niet goed met hen zou afloopen en dat een gewelddadige dood of een ouderdom van armoede en gebrek gewoonlijk het slot van zulk een wild leven was, 't ging met hen als met die beklagenswaardige lieden, die door misbruik van sterken drank langzaam maar zeker lijf en ziel ten verderve voeren: zij konden het niet meer laten, ze moesten het bandelooze leven doorjagen tot het noodlottige einde; ze konden niet meer terug tot het leven van den rustigen, werkzamen burger.
En wel lijkt het ons vreemd, dat zelfs dat rustige leven voor hen niet afgesloten was of werd. Men zou het haast niet gelooven en toch is het waar, dat, als zoo'n berucht roover er maar uit wilde scheiden, er nog altijd pardon voor hem was.
Zoo kreeg onder prins Frederik Hendrik een der
| |
| |
meest gevreesde zeeschuimers, de meermalen genoemde Claes Compaen, een pardonbrief van onze regeering en is hij ook weer als gewoon burger in ons land toegelaten, waar hij van zijn overgehouden roofschatten een rustigen ouden dag hoopte te doorleven. Dat dit niet geschiedde en hij in armoede gestorven is, lag niet aan onze regeering en ook niet aan hem, maar aan de omstandigheden. Ook op dit gestolen goed rustte geen zegen. Maar men kan zich nu voorstellen, dat menige jongen van den Zaankant met open mond en ooren naar de verhalen van den ouden zeeroover zat te luisteren, wiens daden hij niet zoo verschikkelijk kon vinden, omdat hij den man vrij zag rondloopen en teren van zijn geroofden buit.
Het was in de dagen, dat Paddeltje bij herhaling Salé bezocht, al heel wat jaren geleden, dat Claes Compaen zijn pardonbrief ontvangen had, waarvan hij niet lang plezier beleefde, omdat hij reeds in 't jaar 1635 stierf. Maar nog waren de zeelui vol van zijn beruchte en stoutmoedige daden en nog dikwijls werden zijn slimme streken opgehaald, en er werd om gelachen ook. Hier in Salé leefde zijn herinnering nog voort, niet alleen door die verhalen, maar vooral omdat van zijn schepelingen menigeen zijn voorbeeld gevolgd had. Nu moeten wij hier uitdrukkelijk bijvoegen, dat het niet bij uitsluiting Nederlanders waren. Er bevonden zich even goed Engelschen, als Franschen en Italianen bij. Van de laatsten waren er zelfs vrij veel vertegenwoordigd; maar die hoorden toch meest op
| |
| |
't eiland Corsica thuis en werden Corsaren genoemd, een naam, niet minder gevreesd dan die van Rifpiraat. Het zat toenmaals vol van dat ontuig in de Middellandsche Zee. Geen koopvaardij-matroos, of hij had bloedig met dit volkje moeten vechten. Daar wist Paddeltje nu alles van te vertellen!
En juist een jongen als Paddeltje wilden ze dolgraag hebben.
Dat kwam zoo.
Ze konden altijd genoeg volk krijgen, die roover-kapiteins, maar 't was er dan ook dikwijls volk naar. Ongebonden lieden, die aan wal niet meer konden blijven, omdat ze gevaar liepen aan de eerste de beste galg te worden opgeknoopt. Maar op zee heeft men nog andere lieden noodig. Wind en golven pakken elk schip aan, en vragen er niet naar, of er eerlijke lieden dan wel schurken aan boord zijn. Tegen een vijand kan iedereen vechten, die durf heeft en die met de wapenen om weet te gaan. Maar wie tegen wind en golven kampen wil, moet een bekwaam zeeman zijn. Dezulken waren aan boord van een rooversschip hun gewicht aan goud waard. Die kreeg men niet zoo gemakkelijk, omdat voor zulken heel de zeevaart open stond, om niet alleen een eerlijk, maar ook een goed stuk brood te verdienen. De meer bevarenen en die al in hoogere rangen dienden, lieten zich niet zoo gemakkelijk verlokken, om aan boord van een zeeroover over te gaan. Maar een jongen als Paddeltje, die er zoo flink uitzag, bij een bekend en
| |
| |
vermaard schipper had gevaren, geloofde men door zijn jeugd nog niet sterk genoeg tegenover de groote verleiding. En had men zoo een, zij het dan door geweld, aan boord gebracht, dan wist men wel, dat het avontuurlijke leven zijn uitwerking niet zou missen. En mocht dit toch wel het geval zijn, dan kon men er vooruit zeker van zijn, dat iemand, die eenmaal onder de roovers verzeild was geraakt, aan hun tochten deelgenomen had en mede verantwoordelijk werd gesteld voor hun misdaden, niet licht meer op den goeden weg zou kunnen terugkeeren en meestal voor zijn leven bij de zeeschuimers moest blijven.
Het was een gemeene streek om zoo'n jongen voor zijn leven ongelukkig te maken. Zelfs Claes Compaen kon in dit opzicht gewetensbezwaren hebben. Zoo was eens een rijk geladen Hollandsch schip in diens handen gevallen, waarvan de schipper Jacob Quik heette. Die had een zoon, Pieter geheeten, die een flinke jongen was. Claes Compaen had hem nauwelijks gezien, of hij dacht dadelijk: ‘Die jongen moet bij mij aan boord komen; daar zal ik me een zeeschuimer uit maken, dat zijn naam als een klok langs den wijden plas zal klinken.’ Hoe vreeselijk de vader het ook vond, hij moest zijn jongen aan den roover afstaan. ‘Laat hem maar gerust hier,’ zoo stelde Claes Compaen den wanhopigen vader gerust, ‘ik geloof, dat ik gauw m'n pardon zal krijgen en dan zal ik zelf je Piet bij je in 't vaderland terug brengen.’ 't Spreekt van zelf, dat de arme vader door deze woor- | |
| |
den niet gerustgesteld werd, want hij begreep, dat zijn jongen door het leven onder die bende dan toch voor heel zijn leven verdorven zou zijn. De beruchte roover evenwel had zijn leven en dat van zijn kind geheel in handen. Met of zonder toestemming, en of Piet al dan niet bij zijn vader wilde blijven, - de jongen werd op het zeerooversschip overgebracht. Maar niet lang daarna bedacht de rooverkapitein zich. Hij bracht Piet weer bij zijn vader terug, en heel merkwaardig was het, wat de zeerover daarbij tot dien vader zei: ‘Je jongen schijnt een goed Christenmensch, en zoo hij wat lang bij ons bleef, zou hij zoo worden als wij zijn; neem hem dus maar met je mee!’ Wel verloor de vader zijn schip; maar zijn jongen mocht hij behouden. Een behoud, dat voor een liefhebbend vader wel op kon wegen tegen zulk een groot verlies.
En nu was er een zeeroover, die het oog op Paddeltje geslagen, en zich heel in stilte voorgenomen had, hetzij met goede woorden en allerlei verlokselen, hetzij door dwang en geweld, den kloeken, flinken jongen uit zijn mooi leven aan boord van een edel mensch als Michiel de Ruijter, over te brengen in het woeste, diep verdorven leven aan boord van een zeeschuimer.
Hij zelf had daarvan niet het minste vermoeden en keek, met zijn onbezorgden glimlach op zijn jong gelaat, de menschen en de wereld aan, alsof niemand zoo boos van harte kon zijn, om hem zulk een groot kwaad aan te doen.
|
|