| |
| |
| |
V. De trommelslager van admiraal Vechtgraag.
DE kloppartijtjes met de Brielsche jongens waren niet uitgebleven. Paddeltje was een Zeeuw in hart en nieren en sprak dus de aa uit als ae, raakte in de war als hij goed op de letter h wilde letten en kon wel eens lijmen met zijn praat. In Den Briel nu sprak men vrij zuiver Hollandsch. Binnen de stadspoorten spraken tot zelfs de ergste straatjongens de aa in vollen, zuiveren klank uit, hoewel men geen vijf minuten van die poorten de landbevolking ‘jae’ hoorde zeggen, als men vroeg of ‘de hoan tweëe poaten’ had. De Brielsche jongens zeiden, misschien onder den invloed van de Engelsche bezetting, die jaren lang in de stad gelegen had, of van het Engelsche zeevolk, waarmede men dagelijks omging, wel dat het ‘baj vaiven’ was, als het carillon van den Sint-Catharinatoren twee klankjes van zilver liet vervloeien over
| |
| |
stad en rivier. Maar die jongens hoorden dat zelf niet. Zij hoorden, dat Paddeltje Zeeuwsch sprak en erg ook, vergaten dat hun eigen geboorteplaats, thans een der stemhebbende steden van het wereldbeheerschende Holland, feitelijk tot Zeeland moest behooren, en waren er zich ten volle van bewust, dat zij met hun velen best over dat Zeeuwsche boertje konden heenzitten.
‘Je moet er maar òptimmeren!’ had zijn baas gezegd. ‘Het zijn de kwaaisten niet, hoor. Maar ze moeten eerst je vuisten gevoeld hebben. Je kent toch dat verhaal wel van den vice-admiraal Witte de With, die een boerenjongen was, en hoe hij op elfjarigen leeftijd hier vijf kwartier van de stad zich in Nieuwenhoorn liet doopen, en toen links en rechts die Brielsche poortlikkers op d'r tabernakel sloeg?’
Nu, òf Paddeltje dat verhaal kende! En nu hij in de stad was, waar de vice-admiraal tot nog voor kort woonde, had hij ook al zijn huis gezien op het Maarland, en eens had hij hem zelf vlak voor de oogen gehad, toen de vlootvoogd, die van Texel kwam waar zijn schepen binnengevallen waren, zich over het veer had laten zetten. 't Was geen vriendelijke man, die Witte. Erg norsch zag hij er uit. Dat ging alles maar kort en bondig. Geen woord te veel, maar ook geen woord te weinig. Boven zijn grooten neus had hij een rimpel, die loodrecht op dat voorhoofd stond. En telkens zag-je dien rimpel even dieper worden. Dan wist-je vooruit, dat hem iets niet beviel, en scherp en bits had-je dan dadelijk de opmerking beet.
| |
| |
De matrozen hielden niet veel van hem, zeide de veerman. Hij jakkerde ze af en kon ze uitschelden, dat de honden er geen brood van gegeten zouden hebben. Maar ieder moest erkennen, dat er geen dapperder hart was op heel de vloot. Even kort en scherp als hij ieder afbitste - en daarin spaarde hij zelfs niet de Opperbevelhebber der vloot - greep hij den vijand aan. Al zijn stille vijanden - en om zijn norsch karakter had hij er velen onder zijn volk - erkenden volmondig, dat zij geen vlekje van lafhartigheid hoe klein ook op zijn dubbel witten naam konden werpen. En hoe zij hem in hun binnenste haatten, - als 't op den vijand losging, volgde ieder hèm, moest-je hem wel volgen. Hij sleepte je mee - door zijn voorbeeld - en desnoods hadden z'n vuisten je dat gedaan door je bij den kraag van je wambuis te pakken, als je eventjes maar geaarzeld had. ‘Admiraal Vechtgraag’ noemden hem de matrozen. En Paddeltje, die in den eersten tijd dag in dag uit aan 't vechten was, en voor het blauwe oog dat men hem bezorgde, een paar andere blauwe oogen en een respectabel aantal bloedneuzen ingewisseld had, keek toch wel op tegen dien admiraal Vechtgraag, die vlak bij hem zat en hem afsnauwde, toen hij daarom even wat geluierd had met roeien.
En den Opperbevelhebber zelven, den beroemden overwinnaar in den zeeslag bij Duins, Maerten Harpertszoon Tromp, had Paddeltje ook over het veer helpen zetten. Die was nu een rijk en voornaam man, die
| |
| |
in Den Briel een paar groote heerenhuizen bezat, maar die geboren was in een klein en zeer eenvoudig huisje, dat men Paddeltje aangewezen had, en waarvoor hij een poosje was blijven stilstaan.
Wat een goeie, vriendelijke man was die Maerten Tromp. Paddeltje kende hem wel, want schipper Michiel Adriaensen had dikwijls met eerbied over hem gesproken en aan Paddeltje verteld, hoe de groote, beroemde admiraal, die van vreemde koningen gouden ketens en ridderorden kreeg, als elfjarige jongen de slaaf was geweest van een zeeroover. En die zeeroover had zijn vader vermoord en het zoontje gedwongen hem jarenlang als kajuitsjongen te dienen. En later, toen hij al haast een man was geworden, hadden de Turken hem weer te pakken gekregen en hem als matroos op hun galeiën geketend. Maar door zijn ervarenheid had hij de aandacht tot zich getrokken en de Bassa van Tunis had hem tot admiraal willen maken van zijn vloot. Dàt had Tromp geweigerd. Hij was een jongen van Nederland, en dàt wilde hij blijven. Toen had de Bassa hem niet doodgemaakt, maar de vrijheid hergeven en hem met eer en vereeringen naar het kleine landje aan de Noordzee terug laten gaan, dat ook het vaderland van Paddeltje was.
En die beroemde admiraal was niks grootsch. Hij had voor ieder een goed woordje, en de matrozen hadden hem Bestevaer genoemd.
Hoe het kwam, wist Paddeltje niet, maar toen hij Bestevaer Tromp voor het eerst zoo vlak bij zich
| |
| |
zag, moest hij onwillekeurig aan d'n ouwe denken. Ze leken niets op elkaar en Bestevaer Tromp was ouder, en zag er met die vele rimpels op zijn door weer en wind gebruind voorhoofd, eigenlijk net uit, of hij veel verdriet had ondervonden en daarom medelijden had met ieder, die tegenspoed moest ondervinden. Het was Paddeltje, of hij al jaren lang met den admiraal gevaren had, en toch zag hij hem pas voor 't eerst.
Ook nu liet hij de riemen een oogenblikje door het water slieren. De admiraal merkte dit even spoedig op, als admiraal Vechtgraag dat had gedaan. Ze waren allebei te veel zeeman, om zoo iets niet dadelijk op te merken. Maar een snauw had hij niet gekregen. Twee oogen van een helder blauwe kleur - zoo verschillend van de bruine, doordringende oogen van d'n ouwe - werden op hem gevestigd. De admiraal scheen bespeurd te hebben, dat de jongen hem onderzoekend had aangekeken.
‘Ben-je nog een jongmaatje in 't roeien, lansje?’ vroeg de admiraal met een stillen glimlach, die iets heel innemends gaf aan dat peinzende gelaat.
Paddeltje kleurde tot achter de ooren.
‘Neen... neen, admiraal,’ stotterde hij.
Toen, onder die vriendelijke oogen, vond hij plotseling zijn gewonen durf terug.
‘Ik heb al als scheepsjongen gevaren, en door de Duinkerkers is d'n ouwe van ons heengeslagen!’
‘Je bent een Zeeuw, is 't niet?’ vroeg Bestevaer Tromp.
| |
| |
Paddeltje knikte. Dat iedereen dat ook hoorde!
‘En... wie is je schipper?’
‘Michiel Adriaensen van Vlissingen, admiraal.’
‘Wat zeg-je?... Maar jongen, hoe komt het, dat je bij zoo'n schipper niet gebleven bent?’
‘Ik vaar in 't voorjaar weer met hem uit, admiraal,’ zei Paddeltje, en z'n felle oogen lichtten met een staalglans den grooten vlootvoogd te gemoet.
‘Ferm zoo!’ zei de admiraal, ‘en, lansje, dan mag je hem zeggen, dat ik hem niet vergeten ben, hoor!’
Nu wendde de admiraal zich tot een heer, die naast hem zat, ook op een kussen met een wapen voorzien. Want zulke kussens droegen de veerlui in de boot als er een hooge meneer overgezet moest worden, en de machtige Regenten van Den Briel hadden ze met het stadswapen er op. En Paddeltje, die nu roeide van geweld om den admiraal eens te laten zien, dat het heusch niet voor den eersten keer was, hoorde hoe Bestevaer Tromp al maar goed sprak van d'n ouwe.
‘O,’ dacht Paddeltje, ‘als lange Meeuwis dat eens hoorde!’
Maar Paddeltje kreeg nu andere makkers, en wel dezelfde Brielsche jongens, met wie hij eerst gebakkeleid had en die hem nu uit eerbied voor zijn stevige knuisten in hun midden hadden opgenomen. 't Was van 't zelfde soortje als Paddeltje: ze zouden naar zee gaan of ze hadden al een reisje achter den rug, en meest waren ze te vinden op het Havenhoofd, waar
| |
| |
Paddeltje den heelen dag blijven moest, en daarom hadden daar de meeste vechtpartijen plaats gehad. Met de jongens, die in het zuidelijk deel der stad woonden en die voor Puien gescholden werden, kwam hij zelden in aanraking. Wat die scheldnaam Pui beteekende wist niemand, maar die Puien scholden de jongens, waarmee Paddeltje omging, voor Zeeleepers. Ook niemand van dat volkje wist, wat déze scheldnaam precies te beduiden had, maar ze waren er grootsch op, en het ging met vuisten en stokken en steenen tegen de Puien, gelijk het later tegen de zeeroovers in de Middellandsche Zee en de blauwtjes in de Indiën zou gaan.
Met menigeen van die jeugdige Zeeleepers was het gegaan als met Paddeltje, die hier in Den Briel zijn zondagschen naam van Klaas droeg. Vroeg van school en dan de wijde wereld in. Maar - en daarin waren ze ten minste echte leepers - ook menigeen van hen wist, dat je in de tegenwoordige tijden op zee vooruit vlóóg, als je bij je eigenschappen van goed zeeman, ook goed lezen en schrijven en cijferen kon. Nu was het onderwijs in Den Briel op uitmuntende wijze ingericht, maar dat jonge goedje had, evenmin als Paddeltje, zin om weer als een gewone schooljongen behandeld te worden. Ze gaven Paddeltje volkomen gelijk, toen hij beweerde, dat, als je gevaren hebt, je eigenlijk een ander soort meester moest hebben.
‘Dien hebben we ook, Klaas,’ zeiden ze.
‘Hèbben jelui dien hier!’
| |
| |
‘Zeker, en jij kunt ook bij hem komen; maar dan moet-je eerst een belofte van geheimhouding afleggen.’
Paddeltje voelde een rilling van verrukking door zijn korpus gaan.
Heerlijk voor een jongen zoo'n belofte van geheimhouding!
Toch was hij slim genoeg om te vragen, waarom hij haar af moest leggen.
‘De Heeren van het Stadhuis moeten er niets van weten!’
Paddeltje had den eerbied van zijn dagen voor die machtige Regenten, wier armen zoo ontzaglijk ver reikten, en reiken kònden, als ze, gelijk hier, ‘Burgemeesteren en Regierders’ eener stemhebbende stad van Holland waren.
Hij vroeg toen, hoe hij de belofte moest afleggen.
‘Wel,’ zeiden die jongens (of eigenlijk zeiden zij even goed als Paddeltje ‘Bel!’) ‘je geeft er ons je pootje op!’
Dadelijk stak Paddeltje zijn hand uit. Toen was hij opgenomen in den geheimzinnigen bond.
‘En vertel me nu eens, wie die meester van jelui is.’
‘De trommelslager van admiraal Vechtgraag.’
‘Wat zeg-je!... Een trommelslager?’
‘Hoor eens, Klaas, je moet het zelf maar ondervinden. Alleen willen we je zeggen, waarom de zaak geheim moet blijven. Hij heeft geen permissie om de jongens te leeren.’
‘Waarom vraagt hij die dan niet?’
| |
| |
‘Hij wil niet.’
‘Waarom niet?’
‘Goeien morgen!’ lachten de jongens. ‘Jij bent ook geen klein beetje nieuwsgierig!’
En ze lieten Paddeltje staan, net zoo wijs als hij was.
Aan zijn baas vroeg hij, of hij een paar avonden in de week vrij mocht hebben.
‘Nou... zoolang als 't niet vriest, kan-je na zons-ondergang ophoepelen. Als je maar zorgt vóór taptoe binnen te zijn. Anders kom-je voor een gesloten deur.’
‘Dat zou nog zoo erg niet zijn,’ lachte Paddeltje, ‘dan kroop ik maar in de veerschuit. Een paar zeilen over me en klaar is Kees.’
De veerman lachte ook.
‘Je bent geen teer poppetje! Maar alle gekheid op een stokje. M'n vrouw zou geen rust hebben. En leer het van mij, Klaas! met de vrouwtjes moet-je altijd op een goeden voet zien te blijven.’
Paddeltje schoot in den lach.
‘Dat's nummer twee, die me dat in m'n oor bromt!’
En hij vertelde van een heel langen kameraad van hem, een matroos bij schipper Michiel Adriaensen, die hem 't zelfde geleeraard had.
‘Nou, jongen, hebben we ongelijk?’
‘Neen, schipper, dat heb-je niet. Want de vrouw van d'n ouwe van ons stopte me vol met brood en ham en appels, en de vrouw van den Brielschen veerschipper....’
‘Die bederft je, dat het een schande is!’
| |
| |
Paddeltje grijnsde even; maar het tegenspreken kon hij niet.
‘En,’ vroeg zijn baas, ‘wat ga-je nou 's avonds in Den Briel uitspoken? Een beetje straatslijpen, kattekwaad uitvoeren of met de Puien vechten?’
‘Geen van drieën, schipper. Ik wou nog een beetje leeren.’
‘Braaf jongen! En dan ga-je zeker bij den trommelslager van admiraal Vechtgraag.’
Paddeltje keek op. De veerschipper sprak ook al van dien geheimzinnigen persoon.
‘Wie is dat toch?’ vroeg hij.
De veerschipper lachte.
‘Laat hij je dat zelf vertellen, Klaas!’
En daarom had die Klaas, alias Paddeltje, géén rust, voor hij op een avond in het Dijkslop aan de deur van de nederige woning aanklopte, waar de trommelslager van admiraal Vechtgraag met zijn vrouw en een heele troep kinderen woonde.
‘Ja, als je trommelslager bent, moet-je van zelf wel een hok met jongens er op na houden, zie-je. Sla-je niet op het kalfsvel, dan trommel je op de ruggen van je kinders.’
De persoon, die zulk een wonderlijke leer op luchtigen, vroolijken toon aan Paddeltje verkondigde, was een groot, zwaargebouwd man, met een gebaard en gebruind gezicht, om er kinderen mee naar bed te jagen. Maar dat lukte hem zelfs niet bij zijn eigen kinderen. Die bleven aan vader hangen, trokken aan zijn leeuwenmanen en aan zijn baard, en dan pakte hij ze bij
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
‘Ik vaar in 't voorjaar weer met hem uit, admiraal,’ zei Paddeltje. Bladz. 76.
| |
| |
d'r lurven en rolde met ze over den vloer, dat eindelijk moeder tusschen beiden moest komen, al had ze tranen staan lachen over al de gekheid, die haar man met de kinderen - en als ze niet oppaste met haar ook - kon uithalen.
‘Ik geloof, dat ik aan een verkeerde deur heb aangeklopt,’ verontschuldigde zich Paddeltje, terwijl hij zich wilde verwijderen.
Doch de groote, gebaarde man was, lenig als een kat, opgesprongen en stond nu voor onzen jongen vriend.
‘Neen, maat, je bent precies, waar je wezen wilt. Je bent die dikke jongen van 't veer, hè? Nu, hoor, je makkers hebben me alles al verteld.’
‘Dat helpt,’ gaf Paddeltje ten antwoord, die 't geval hoe langer hoe kluchtiger begon te vinden; ‘dan heb ik er niet veel woorden over vuil te maken.’
‘Net geraden! Maar van mij moet-je nog wat te weten komen. Je bent geen Brielsche jongen, anders wist-je 't al. Maar 'k vertel het graag hoor! 'k Wed dat m'n vrouw het al van buiten kent.’
‘Ik kan het wel droomen,’ bevestigde die.
Maar ze lachte haar man toe, alsof ze zeggen wilde: ‘Ik ben er net zoo grootsch op als jij; toe vertel het maar weer eens!’ En de oudste kinderen schoven bij hun vader en zeiden: ‘Jà, jà, weer van den zeeslag bij Duins,’ en de kleintjes krabbelden tegen hem op en taterden de grooten na: ‘Duins, hè ja, Duins.’
‘Je hoort het, jonge zwalker,’ wendde zich de vader tot zijn gast, ‘het zal alweer over Duins wezen. Zet-je
| |
| |
daar neer op die bank, en als je er zin in hebt, wil ik voor jou nog eens uitpakken.’
‘Ik heb er zeker zin in’, gaf Paddeltje ten antwoord, ‘maar, heusch, toch zou ik voor alle zekerheid willen weten, of ik eigenlijk wel terecht ben. Ik kwam....’
‘Ja, ja,’ viel hem de trommelslager in de rede, ‘je kwam om nog een kruimeltje in te halen, van wat je op school verluierd of verzuimd hebt. Je wilt nog wat beter leeren rekenen, een goeie hand schrijven en uit het Gebedenboek voor den zeeman wat vlotter leeren lezen.’
‘Precies, en....’
‘En nu kan-je niet gelooven, dat ik een meester ben.’
‘Neen!’ beleed Paddeltje volmondig.
‘'t Is toch zoo, maat, - ja, hoe heet-je?’
‘Eigenlijk Klaas, maar dat begint me te vervelen. Zeg maar Paddeltje.’
‘Opperbest! Nou, Paddeltje, steek je wijzen neus dan eens in dit vertrekje.’
Hij opende een deur, die toegang gaf tot een kamer, iets grooter dan 't vertrek waarin het geheele gezin huisde. De vrouw kwam ze met een brandende vetkaars achterna, dat hun schaduwen zich vlak voor hen ver uitrekten en heentrilden over een paar banken en een paar planken op schragen, de eenige meubelen in deze ruimte, welke vroeger voor een stal had gediend. Toen de kaars op een van die planken stond, zag Paddeltje er overal
| |
| |
inkt op, inkt ook op de roodachtig bestreken muren. Een bos pennen, die vermaakt of nog aangepunt moesten worden, wat grof schrijfpapier, en op even grof papier gedrukte lees- en cijferboeken met groote letters en cijfers, boeken, die haast alle uit den omslag hingen, wat ook met een paar bijbels het geval was. Ja... 't was een school, het róók er naar. Doch... hoe Paddeltje ook z'n oogen uitkeek, hij zag geen lessenaar, geen plak, geen roede, geen ezelsooren, en - dat beviel hem al dadelijk.
‘En ben-je nou heusch hier de meester?’ vroeg Paddeltje.
‘Ja, jongen - dat kan-je nog niet gelooven, hè? 't Is ook zoo raar met me geloopen. Toen ik een jonge knul was, wel - toen hèb ik in een lessenaar gezeten en hàd een plak en de roede op zij hangen, en de kinderen moesten als den dood van mij wezen, maar... dat waren ze niet. Zou-jij dat hebben kunnen uithouden?’
‘Neen zeker niet! Ik wil immers zeeman worden?’
‘Dat wou ik ook, jongen, maar ik mocht niet, zie-je. Ik moest en ik zou meester worden. En daar had ik toen geen zin in. De menschen zeiden ook, dat ik geen goeie meester was, want ik sloeg de kinderen niet genoeg. Dat kòn ik niet doen, jongen! Als al dat kleine goedje binnentrippelde, en lachte en grapjes maakte, wel - dan lachte ik ook en ik verkocht ook grapjes. Dat was niet deftig genoeg, en ik kreeg allerlei vermaningen van hen, die boven mij gesteld
| |
| |
waren. En dan moet dat verlangen naar de zee al maar aan je hart zitten knagen!’
‘Hoor eens’, viel Paddeltje uit, ‘dan was-je geen vent!’
De trommelslager lachte luidkeels.
‘Neen’, hield Paddeltje star vol, ‘je was geen vent. Want je had er uit moeten breken en het zeegat uitvaren.’
‘Als je al een heel eind in de twintig bent, veel te stijf al voor het want? Kijk, jongen, jou beenen beginnen al krom te groeien naar dat want, en heel je lichaam zal groeien naar het schip. Daar komt eens een tijd, dat men te oud voor scheepsjongen is - en daar moet men toch mee beginnen.’
‘Dat's waar,’ beaamde Paddeltje.
‘En’ voegde hij er aan toe, ‘wat heb-je toen gedaan? Want meester... ik bedoel een èchte meester - ben-je toch niet gebleven?’
‘Wat er gebeurd is, Paddeltje?... Wel, ik had toch eigenlijk moeten doen, wat jij wilde: er van door moeten gaan. Dan had ik als een vent gehandeld. Maar... ik was zoo'n doorbijter niet als jij. En toen ik zoo een poosje getreuzeld had, was het te laat. Ik had mijn wijfje gevonden en was met haar getrouwd. Daar heb ik nooit berouw van gehad, maar toen m'n schooltje ging verloopen, omdat al de groote en deftige heeren de menschen voor zoo'n raren meester waarschuwden, ja, wat bleef er toen veel anders over dan soldaat te worden? Ik heb tòch nog
| |
| |
geprobeerd op een schip te komen. Ze lachten me uit. Een meester in het vooronder, een man met blanke handen en het gezicht van een meneer! Nu maar... als er een zeeslag op handen is, gaan er toch ook soldaten mee, en ze gaan óók mee met de schepen naar West-Indië en naar de Oost. Zoo kwam ik langs een zijpaadje toch waar ik wezen wou. En trommelslager ben ik toen geworden. Zie-je, dan maak-je geweld en lawaai, en je gaat vooruit bij den aanval; je commandeert door je gerombom, en... dat commandeeren zat er uit m'n meesterjaren altijd nog in. En je verdient meer ook; wat moeder de vrouw alweer goed te pas komt.’
Paddeltje wist heusch niet, wat hij van dit alles zeggen moest. 't Kwam hem alles heel wonderlijk voor. Toen deze meester van zijn blanke handen sprak, had Paddeltje er een blik op geslagen. Ze zagen niet blank meer, en onder den rechter duim zag hij in blauwen inkt een anker getatoueerd. Zulke fratsen had Paddeltje óók op zijn handen, en zelfs op een van z'n boven-armen was een krans geteekend met zijn naam er in. En nu begon hij toch wel een weinig tot dezen meester op te zien.
Nu moest hij mee naar binnen, en kreeg daar 't verhaal van den zeeslag bij Duins. De verteller was toen trommelslager aan boord bij den vice-admiraal Witte de With geweest, die met nog vier schepen bij zich langs de Zuidkust van Engeland heen en weer voer, terwijl Maerten Harpertsz Tromp een eind het
| |
| |
Kanaal in de Spaansche vloot lag af te wachten, die uit den Atlantischen Oceaan zou komen opdagen, en de commandeur Joost Bancker hield met twaalf schepen de Duinkerker kapers binnen hun haven. Plotseling was een der kleinste vaartuigen van Tromp met volle zeilen komen aansnellen. ‘Te hulp! De Spanjool komt!’ Witte was er als dol om geworden, want het moest schier tegen den wind in. Maar 't ging vooruit en ja, daar hoorden ze de seinschoten van het admiraalsschip, en dat rees op uit de zee en de witte vlag wapperde al, als teeken dat de kapiteins voor den krijgsraad werden bijeen geroepen. Witte zat al in een bootje en zijn trommelslager ging mee. Wat moesten z'n matrozen roeien! Hij zou er op geslagen hebben, wanneer ze niet hun uiterste best hadden gedaan, en zelf stond hij hoog opgericht bij het roer, al maar te turen naar het Westen, waar een wolk van zeilen scheen op te gaan... de Spaansche vloot. En hij krabbelde 't eerst van allen tegen het admiraalsschip op. ‘Wat moeten we doen?’ vroeg Tromp, die blij was hem te zien. ‘Aanpakken!’ was zijn eenig antwoord geweest, en in den krijgsraad had hij dat weten door te zetten. Zij waren nu met zeventien schepen, omdat dat eene van Tromp nog op den zoek was naar Bancker. En de Spanjaarden hadden zeven-en-zestig groote, kolossale schepen! Dat zou dus één tegen vier zijn. Wat kon dat admiraal Vechtgraag schelen! Hij was al weer aan boord van zijn eigen schip terug, en toen ging het maar dadelijk op den
| |
| |
Spanjool, en wel 't eerst van al op het schip van den Spaanschen admiraal af.
‘We lagen in een oogenblik geheel omringd van vijandelijke schepen’, ging de trommelslager voort, ‘en ik dacht niet anders, of mijn laatste uurtje was gekomen. Of eigenlijk denk-je op zoo'n oogenblik niet. En als je wat anders had willen denken dan wat Dubbel Wit wilde, had hij je, geloof ik, den hals gebroken. Onze zeilen vlogen in brand. Hij lachte er om, want daardoor ontstond er ook brand op de Spaansche schepen. Hij zag van den kruitdamp als een neger zoo zwart; alleen zijn oogen glansden als groote, lichtgevende plekken door dat zwart heen. En dat deed het bij al onze jongens. We waren door 't dolle heen. Links en rechts en voor en achter kraakte en donderde en vlamde het. Ik zelf was aan 't worstelen geraakt, en, als ik mij wel herinner, sloeg ik er niet alleen met mijn trommelstokken, maar ook met den scherpen onderkant van mijn trommel op los. Zoo raakte ik al worstelend en vechtend op 't achterdek, toen, opeens, een huizenhooge vlam onder mij oplaaide, en ik onder een geweldige ontploffing, dat ik niet anders dacht of de hemel stortte in elkaar, mij met geweldige kracht, midden tusschen vlammen en brokken hout, naar boven voelde slingeren. Alles was gloed om mij heen. M'n haren en baard zengden weg en m'n kleeren brandden.... Daar bemerkte ik hoe ik begon te vallen. Pijlsnel ging het naar omlaag,... een plons,... het water van de zee omsloot me, en ik voelde me zinken.’
| |
| |
Hier hield de verteller een oogenblik stil. Een dochtertje had in angst de armpjes om hem heen geslagen en ‘o, vader!’ geroepen. De jongens zaten met kleuren van de spanning op hun gezicht en het was Paddeltje geweest, of hij naast admiraal Vechtgraag gestaan had en op den vijand was ingevlogen. Nu zuchtte hij even van inspanning.
De trommelslager glimlachte om den angst van zijn dochtertje.
‘Kom, poesje’, vleide hij, ‘wees wijzer! Vader zit immers bij je?... 't Was zelfs heel gelukkig, dat ik in zee terecht gekomen was, want nu doofden mijn brandende kleeren vanzelf uit. En... een mensch is als een stuk kurk. Ga er kopje-onder in... en je komt weer boven, hoor! Als je dan maar zoo wijs bent, niet voor de tweede maal naar den kelder te gaan, want dan begin-je water te maken, en dat is voor een schip niet goed, maar voor een mensch heelemaal niet. Wat jij, Paddeltje?’
Paddeltje lachte om deze opmerking, en zei dat hij 't volkomen met hem eens was.
‘Hoe kwam-je er uit?’ vroeg hij.
‘Eerst greep ik een stuk hout. Er lagen stukken en brokken genoeg; daar had Vechtgraag wel voor gezorgd. Zoo dreef ik een poosje rond, maar dat was lang niet plezierig. 't Was zelfs gevaarlijk. Want het gevecht was nog in vollen gang. Op d'r oude manier waren de onzen in de roeibootjes gegaan om tegen de Spaansche schepen op te krabbelen. Maar de Span- | |
| |
jolen hadden ook bootjes uitgezet en nu sloegen ze elkaar dikwijls met de roeispanen op het hoofd. Voor zoo'n roeispaan had ik respect. En ik had er zeker dubbel 't land aan gehad als een Nederlandsche roeispaan op m'n hoofd terecht was gekomen.’
‘Nou... dáár had-je toch niet bang voor te wezen!’
‘Ja... denk-je dat een Nederlandsch matroos aan m'n half geblakerd gezicht had kunnen zien, dat ik bij zijn volk hoorde! Ik ben nog blij, dat niet een van die driftige Jantjes me in de gaten heeft gekregen. Want ik moet meer van een Spanjaard hebben weggehad. Ten minste, die pikten me op en ze stonden wat raar op d'r neus te kijken, toen ze tot de ontdekking kwamen, dat ik een Nederlander was. Vrind, dacht ik bij me zelf, dat grapje zal-je niet navertellen, want zoo dadelijk ga-je weer over boord. - Tot m'n groote verbazing hebben ze dat niet gedaan, en sedert kan ik in m'n hart niet meer dol op een Spanjaard wezen.’
‘Ze hebben je misschien willen martelen, als ze weer op d'r gemak kwamen,’ meende Paddeltje.
‘Wàt ze gedacht hebben, weet ik niet; maar wel, dat ze me beneden in een hok gooiden, waaruit ik kon opmaken, dat ik hun gevangene was. Je begrijpt nu wel, dat ik verder niet te weten kwam wat er in de wereld gebeurde; hoe Tromp en Witte, bij wie nu ook Joost Bancker gekomen was, de Spanjaarden tot het zoeken van een toevlucht aan de Engelsche kust hebben gedwongen, en ik keek raar op, toen ik weer
| |
| |
onder de menschen kwam en moest vernemen, dat ik me op de reede van Duins bevond.’
‘Hoe vernam-je dat?’
‘Van de Engelschen.’
‘Wat zeg-je!... Van de Engelschen?’
‘Ja, want de Spanjaarden schenen met mij omhoog te zitten. Ze vroegen toen, of de Engelschen me hebben wilden, en die zeiden geen neen!’
Paddeltje floot tusschen de tanden.
‘Wel heb ik ooit!’ riep hij uit.
‘Je bent er nog niet, Paddeltje. Want wat denk-je, dat de Engelschen met me gedaan hebben?’
‘In de gevangenis geworpen?’
‘Mis! Ze hielden me, geloof ik, voor een baal koopwaar, die van een schipbreuk uit de zee is komen aanspoelen. En daarom hoopten ze een mooien penning aan me te verdienen en boden me te koop aan de Nederlanders, die op hun vloot voor Duins den Spanjaard leelijk ingesloten hadden, en wel van dag tot dag al leelijker, omdat onze vloot tot bij de honderd schepen aanwies, en dat wel in een paar weken.’
‘Dat weet ik’, verklaarde Paddeltje, die er dikwijls over had hooren spreken, omdat ons volk trotsch was op die schier ongeëvenaarde geestkracht, welke wij toen, tot verbazing en bewondering van heel de wereld, tentoongespreid hebben.
‘En wie denk-je dat mij kocht?’ vroeg de trommelslager.
‘Hoe zal ik dat raden?... Admiraal Tromp denk ik.’
| |
| |
‘Neen... Ik werd teruggekocht door niemand anders dan door admiraal Vechtgraag. En dat is den eenigen keer in m'n leven, dat ik hem mij opgeruimd heb zien aankijken....’
‘En hoeveel gaf hij voor je?... Een groote som zeker?’
‘Jongen! dat knaagt altijd nog aan m'n gevoel van eigenwaarde! De Engelschen hadden wel een grooten mond opengezet en onbehoorlijk veel voor mij gevraagd, maar... er was geen gebrek aan Nederlanders. Die snelden bij duizenden uit het vaderland aan, om er bij te wezen nu de Spanjool er voor goed onder zou komen. En zoo... heeft admiraal Vechtgraag me voor een paar rijksdaalders gekregen... en daar ben ik wat om uitgelachen. Maar ik ben dan toch maar bij moeder de vrouw teruggekomen, die... me nog een standje toe gaf, want ze zei, dat ik er uitzag als een geplukte kip.’
Doch zijn vrouw sloot hem den mond, en van den weeromstuit begonnen de kinderen weer met hem te sollen.
Paddeltje had hartelijk om het slot van dit zonderlinge verhaal moeten lachen. Maar toen hij tegen taptoe langs het Havenhoofd in zijn eentje naar huis ging en over 't gebeurde liep na te denken, begon hij te vinden, dat men voor een meester, die dergelijke avonturen ondervonden had, en die overal heen was gezeild en verschillende zeeslagen had medegemaakt waarvan hij vertellen kon aan zijn leerlingen, in je zeemanshart wel een beetje respect mocht
| |
| |
voelen. Toch bleef hij er zeer benieuwd naar, hoe het met het leeren zou gaan.
Wel, dat ging boven verwachting goed. Dàt was nu een echte meester voor het lastige jonge zeemansvolkje. Er werd niet geslagen of gestompt, gedreigd of gescholden. Als je zat te luieren, vroeg hij, of je er geen zin meer in had, en als je zei neen, nu, dan zei hij, dat je 't zelf moest weten, maar dat je hem een groot plezier zou doen een straatje rond te kuieren. Dat deed-je niet; want 't was een vaste wet, dat wie op zoo'n manier de deur uitging er nooit meer inkwam. 't Ging alles op z'n zeemans: praatjes werden er niet gemaakt, maar er werd aangepakt. Je zei precies waarop het stond, en de meester lachte met je mee als 't aardig was, maar keek-je eens even uit de hoogte aan als hij 't flauw vond. Of uit de hoogte!... De trommelslager van admiraal Vechtgraag wàs heelemaal niet hoog. Maar je hebt het immers niet graag, dat een makker iets flauw van je vindt en je daar op aankijkt? En juist: een màkker was hij voor zijn leerlingen, met hun al breed wordende schouders, hun verweerde gezichten en hun werkhanden. Paddeltje gevoelde er zich erg op zijn gemak. 't Was zoo aardig 's avonds met een paar brandende vetkaarsen in die altijd nog halfdonkere ruimte, en als 't buiten stormde en de wind van de boomen op den wal neersloeg op de kleine woning in het Dijkslop, rekten de kaarsvlammen zich uit en gingen heen en weer, en dan zag-je al die lange schaduwen ook heen
| |
| |
en weer gaan. 't Was soms bij ruw weer, als de regenvlagen langs de muren en de kleine venstertjes rumoerden, en de storm door de reten huilde, alsof je in het volkslogies van een schip zat. Altemaal zeemansjongens rond hem, wel een half dozijn, en de meester zelf was toch ook eigenlijk een zeeman, had ten minste meer avonturen beleefd dan menig ervaren zeerob. En of de jongens het aan hun kleeren meebrachten en aan hun schoenen, dan wel dat het in het vertrek zelf hing: er was een lucht van teer en leder, en Paddeltjes zitplaats was een oude zeekist. En de meester had vooral schik in hèm. Hij leerde vlugger dan de anderen, want hij had een bijzonder goed hoofd er voor, en bovendien hij wilde. Hij deed zijn best zooveel hij kon en spande alle krachten in. Want de dagen en weken stonden niet stil, en hij moest van het voorjaar immers met d'n ouwe weer de wijde wereld in avonturen?
Het speet den meester daarom werkelijk, toen de tijd aangebroken was dat Paddeltje - die nu bij al de Zeeleepers onder dien bijnaam bekend stond, en ze waren goeie maats van hem geworden! - de Vrijheidsstad zou verlaten. Dat speet Paddeltje ook, maar ach, een zeemansjongen kan zich dat niet erg aantrekken. Zijn leven zal immers altijd een komen en gaan zijn? Als hij daar niet tegen kan, moet hij maar bij moeders pappot blijven.
Voor 't laatst dan zocht hij in het Dijkslop, waar eenmaal ook de bekende veerman Jan Pieterszoon
| |
| |
Coppelstock gewoond had, de woning van den trommelslager op.
Om den wille van dat afscheid hield de meester dien avond geen school.
‘Dat is zoo gemakkelijk voor me, Paddeltje,’ betuigde hij, ‘als ik er geen zin in heb, geef ik er den brui van. Dat kan de meester van de groote school niet, en ook de meesters van de bijscholen mogen dat niet doen. Maar ben-je soldaat en houd-je stilletjes school, dan doe-je precies wat je wil.’
‘Hoor eens, meester,’ zei Paddeltje, ‘nu je daar toch over praat, moet me een vraag van 't hart. Waarom vraag-je aan de heeren van 't Stadhuis geen toestemming!’
‘'k Zou je danken! Dan ging m'n baantje van trommelslager er aan, en als er weer eens een zeegevecht kwam, wel... dan liep ik weer uit m'n school.’
‘Maar ik geloof dat de Heeren 't je toch kunnen verbieden. De veerschipper zei dat ten minste. En - dat zou zonde en jammer zijn, meester!’
‘Ik dank je voor die woorden, Paddeltje! Maar stel-je maar gerust. De burgers klagen er wel over als een soldaat wat beunhaast, pannen soldeert of schoenen lapt of wat timmerwerk knutselt, en dan komen de Heeren dadelijk tusschen beiden. Maar over mij zouden de meesters moeten klagen, en ik heb immers het goedje, dat zij weggejaagd hebben? Bovendien, admiraal Vechtgraag is er ook nog, en die houdt me wel een beetje z'n hand boven 't hoofd.’
| |
| |
‘Maar... àls ze nu eens klagen?’
‘Nu, dan zal ik naar 't Stadhuis wandelen en aan de Heeren heel nederigjes toestemming vragen, en een meester worden als de rest.... En weet-je, wanneer dat zijn zal?’
‘Neen, meester.’
‘Als de oorlog met Spanje geëindigd is. Dan danken ze de soldaten bij hoopen af en de trommelslagers er bij, en... dan moet ik toch ook eten.’
De trommelslager van admiraal Vechtgraag had gelijk. Het was een jaar na het sluiten van den vrede van Munster, dat hij op der Stede Huis ontboden werd, en toen heeft hij de toestemming moeten vragen, welke hem niet geweigerd is geworden.
Wat nu Paddeltje betreft, die ging weer naar Vlissingen terug. En toen het schip van ‘d'n ouwe’ weer zeilree lag, met Lange Meeuwis als matroos er op, dat spreekt! - werd ook Paddeltje weer onder zijn naam van Klaas op de rol ingeschreven. Want de schipper had hem laten lezen en laten schrijven en erg moeilijke sommen laten maken, en daar was Paddeltje net zoo glorierijk doorgekomen, als indertijd door de Duinkerker kapers.
Het anker werd geheven, de zeilen ontplooid, en daar ging het heen, de wijde, wijde wereld in.
En Lange Meeuwis sloeg, als van ouds, den scheepsjongen op den schouder.
‘Hij heeft toch zoo'n goeie bui, d'n ouwe, zoo'n goeie bui,... dat weet-je zoo niet.’
| |
| |
Paddeltje lachte en lachte....
Het was wel het schip van d'n ouwe en 't ware dezelfde maats, en toch was er wat veranderd. Aan alles en allen zag hij, dat hij in dien winter een flink stuk was opgeschoten en een veel pootiger bengel was als die in 't najaar van boord was gegaan. Zou hij een reus worden als z'n vader, zoo groot als Lange Meeuwis, maar veel breeder in de schouders, veel steviger en kloeker?
Groot worden, opwassen, boven vroegere makkers uitsteken... de droom van iederen jongen.
En hij lachte, lachte....
De stormvogel was uit zijn kooi ontsnapt en repte de jonge, sterke wieken over de vrije zee!
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
't Was zoo aardig 's avonds met een paar brandende vetkaarsen in die nog altijd halfdonkere ruimte. Bladz. 92.
|
|