| |
| |
| |
IV. Een Wonderdokter.
PADDELTJE bleef dien nacht in Vlissingen over. De ouders van Lange Meeuwis hadden niet gewild, dat de jongen nog zoo'n langen tocht terugmaken zou. De dagen begonnen al korter te worden en de toestand van de landwegen was in dien tijd ellendig. Paddeltje had dat wel verwacht en thuis gezegd dat, als 't wat laat werd, hij zeker in Vlissingen zou blijven. Een jongen als hij, die werkelijk op zee niet verwend was, had maar een klein hoekje noodig, om er een nachtverblijf in te vinden. Een kamerdienaar om hem bij het uitkleeden behulpzaam te zijn, voer niet op het scheepje van Paddeltje. Hij kon het handiger dan de knapste lakei. Dat ging rits, rats, met allebei de handen te gelijk, en de voeten kwamen er ook al bij te pas, om met den eenen voet de kous van den anderen af te stroopen... en vóór je 't a.-b.-c. opgezegd had, lag Paddeltje al op één oor.
| |
| |
Nu, maar voor dezen nacht behoefde hij niet op een bundeltje goed of zoo te rusten. De moeder van Meeuwis kon den jongen gast in een bedstee stoppen, die op den dag stijf gesloten was, en waarin je 's avonds niet anders kon komen dan met een laddertje. Net iets naar Paddeltje's zin. Hij maakte allerlei grapjes bij het klauteren, hield toen of hij uit de bedstee viel, en het vrouwtje stond bij al die kunststukken half te beven voor een ongeluk, en toch lachte ze. Den heelen avond hadden ze schik in den praatsmaker gehad. Over zijn verdriet sprak Paddeltje ook niet meer. Dàt was achter den rug, en wat er verder gebeuren zou, nu ja, dat was van later zorg. Meeuwis had beloofd hem ergens onder dak te zullen brengen. Wààr - kon Paddeltje ook al niet meer schelen, omdat Lange Meeuwis nu wist, dat op die plaats schepen moesten zijn. En waarvoor nu de scheepsjongen dezen winter spelen moest, voor boerenknecht, ambachtsjongen, kruier of sleeper,... dat was bijzaak! Aan boord noemden ze hem den duvelstoejager.... Welnu, dàt kon-je op elk ambacht zijn. Aan uitschelden was hij gewoon, voor ransel was hij niet bang - als 't maar niet te erg werd, want dan sloeg hij terug! - eten zou hij ook wel, want 't was in het land toch geen hongersnood van Leiden.... Wel, waarvoor zou Paddeltje, nu zijn strijd alweer gestreden was, zich wat in z'n haar trekken? Alles komt terecht. En als je je nu gezond en wel gevoelt, een goeien maaltijd door je kraag hebt geslagen en een héél hoog bed
| |
| |
krijgt... wie zou er dan nog mopperen? Wie naar bed gaat, doet dat om te slapen, en daarom sliep Paddeltje, en droomen deed hij van niemendal.
Toen hij er den volgenden dag van door was gegaan en de geboorteplaats van zijn schipper al een heel poosje den dikken rug had toegewend, oordeelde zijn oudere scheepsmakker het oogenblik gekomen, om met de vervulling der afgelegde belofte een begin te maken. Ook Lange Meeuwis kende daarbij geen aarzeling. Regelrecht ging hij naar het huis van... schipper Michiel Adriaensen.
‘D'n ouwe weet overal raad en uitkomst voor!’ had hij bij zichzelven gedacht. ‘Paddeltje zal wel opspelen als hij er van hoort,... maar daar weet ik een goed middeltje voor.’
En zijn handen bewogen zich, alsof hij zijn kweekeling al te pakken had.
‘Wel, Meeuwis,’ vroeg de schipper, ‘welke gunstige wind waait-je hier naar toe?’
‘Nou, schipper,... ik geloof niet, dat die wind zoo héél gunstig is. Want 't is heelemaal mis met Paddeltje.’
‘Wàt zeg-je?... Is er een ongeluk met hem gebeurd?’
‘'k Wou dat het waar was, schipper....’
De schipper keek hem aan, alsof hij zeggen wilde:
‘Hoe heb-ik het nu met je?’
‘Och, zie-je, schipper.... Als er een ongeluk met den deugniet gebeurd was, zou ik er niet zoo tegen opgezien hebben, om naar je toe te komen. Maar nu wou ik, dat het zaakje al achter den rug was.’
| |
| |
De schipper zag nu heel ernstig.
‘Is de jongen soms den verkeerden weg opgegaan?’
‘Nou, schipper,... of 't een goeie weg is, daar twijfel ik hard aan! Maar dàt kan ik je wel zeggen, dat hij er niet uit z'n eigen op gekomen is.’
‘Ik begrijp je niet Meeuwis,’ sprak Michiel Adriaensen, ‘en het zou me een groot plezier doen, als je nu maar ineens alles zei, wat je van den jongen wist.... Of plezier?...’
En over het glimmende gelaat van den schipper viel een schaduw van spijt en teleurstelling.
‘Och, schipper, 't is gauw genoeg verteld. Ze hebben hem op dien weg gejaagd, en wie dat gedaan heeft is... de meester.’
‘De meester... de meester...? Wat bedoel-je toch, Meeuwis?’
‘Wel, dat de rakker van school gejaagd is!’
‘Wàt zeg-je?... Van school gejaagd?’
‘Ja, schipper.... En nu durft hij je niet onder de oogen te komen.’
‘Dat wil ik best gelooven,’ riep De Ruijter uit, wiens gezicht toch opgeklaard was. Want hij had inderdaad aan een groot ongeluk gedacht.
Toch leed het niet lang, of er kwam weer ernst op zijn gelaat.
‘Dat valt me tegen van den jongen. Hij is toch geen kind meer. En... hij had mij beloofd zijn best te zullen doen.... Neen, Meeuwis, dan steekt er toch geen flink zeeman in dien jongen!’
| |
| |
Ho, dàt liet Lange Meeuwis zich niet gezeggen, zelfs niet van d'n ouwe!
‘Geen flink zeeman, schipper? Nou maar, ik heb liever, dat je me een klap in m'n gezicht geeft, als dat je zoo slecht over Paddeltje denkt. Hij kan dit al en hij kan dat al....’
En hier begon Lange Meeuwis een heele oplepeling van al wat hij Paddeltje aan boord van het schip geleerd had.
Doch met een kort gebaar maakte Michiel Adriaensen een einde aan deze redeneering.
‘Een zeeman moet méér hebben dan handen en voeten en oogen, méér dan een lichaam, Meeuwis! In de eerste plaats moet een matroos bij mij aan boord een kerel van zijn woord zijn. En... het grieft me, dat Paddeltje dáár in te kort geschoten is.’
‘Hij is ook nog geen matroos!’ sprak Lange Meeuwis vergoelijkend.
‘Hij zal het op die manier bij mij ten minste niet worden!’ verklaarde de schipper kort af, die er grievend leed van gevoelde zich zoodanig vergist te hebben.
De Ruijter kòn driftig worden, en erg ook. Lange Meeuwis zag het aan het fronsen der wenkbrauwen, aan het zwellen der aderen op zijn hoofd, aan het trillen zijner neusvleugels.
‘Schipper!’ zei Lange Meeuwis op z'n Zeeuwsch, ‘zou joe je niet eens omkeeren?’
Hij zei dat heel nederigjes. Want al bevond hij zich niet aan boord van het schip, die man voor hem was
| |
| |
toch zijn bevelhebber, en een gezagvoerder had op den wijden plas leven en dood zijner ondergeschikten in handen.
Het lichtte uit de donkere oogen van Michiel Adriaensen.
‘Wat bedoel-je?’
‘Joe hebt eens tegen me gezeid, toen ik nijdig op Paddeltje was en hem wel op slag over boord had kunnen gooien, dat een driftig mensch zich eens even om moet keeren. Dat heeft geholpen, schipper, want de rakker leeft nog!’
Hij kon het niet helpen, maar een beetje angstig keek hij den schipper toch wel aan, toen hij zoo sprak.
Hij kon gerust zijn.
Een lichte glimlach vloog over het gelaat van den schipper. Toen was er plotseling weer groote ernst op te lezen. Het deed hem leed het stuur over zich zelven een oogenblik te hebben opgegeven. De Ruijter was driftig van aard. Dit is zoo goed als iedere man of vrouw van beteekenis geweest. Maar zij waren het ook, die ten slotte toch baas bleven over zichzelf.
‘Je hebt gelijk, Meeuwis!’ bekende hij eerlijk, ‘en je moet het er nu maar voor houden, dat ik mij omgekeerd heb.’
‘Dus mag Paddeltje terugkomen?’
De Ruijter zag hem uitvorschend aan.
‘Stuurt hij je naar me toe als bemiddelaar?’
Heftig ontkennend schudde Lange Meeuwis het hoofd.
‘Als hij wist, wat ik nu doe, vergaf hij 't me nooit,
| |
| |
schipper, en ik verzoek je wel, of je 't alsjeblief nooit van je leven aan hem vertellen zult.’
't Gelaat van den schipper klaarde op, en Lange Meeuwis, die het dadelijk zag, was dol in zijn schik, dat de papieren van zijn kweekeling weer een heel eind naar boven gingen.
‘Ik heb 't nit m'n eigen gedaan, schipper. Ik dacht zoo, dat joe wel uitkomst zou weten.’
‘Uitkomst voor dien zaterdagschen kwâjongen natuurlijk!’
‘Neen, schipper, voor mij. Want Paddeltje wéét uitkomst!’
‘Nu begrijp ik er weer niets van, Meeuwis.... Wil hij soms weer aan 't leeren gaan?’
‘Ja, schipper.’
‘En... hij laat zich van de school jagen!... Wat een wonderlijk soort jongen!’
Lange Meeuwis krabde zich weer achter de ooren.
‘Zie-je, schipper... ik geloof, dat als hij 't zonder leeren afkon, het zijn dood niet zou wezen. Maar hij wil weer van 't voorjaar niet ons schip mee. En... maar dat mag-je nooit van je levensdagen aan hem vertellen - dan wil hij, vóór we uitvaren, naar je toekomen en zeggen: hier ben ik, schipper! Dan vraag-je natuurlijk: Paddeltje, laat me je schrift eens zien en reken me dat sommetje eens uit.... En dan, schipper, zal-je het zien gebeuren, dat de aap je een paar letters onder je neus duwt, waarvan je op zult kijken, en zoo gek zal-je 't niet kunnen verzinnen
| |
| |
om een som op te geven, of hij zal 't je voorrekenen....’
De Ruijter lachte.
‘Neemt de meester hem dan weer op school?’
Lange Meeuwis vertelde het oordeel van den meester, en dat viel lang niet mee.
‘Wil hij dan van den winter hier in Vlissingen school gaan?’
‘Geen denken aan, schipper.’
‘Waarom niet?’
‘Hij wil joe niet als een weggejaagde schelm onder de oogen komen. 't Zijn z'n eigen woorden, schipper.’
Dat woord sloeg er bij De Ruijter in. Lange Meeuwis zag het.
‘Maar,’ vroeg de schipper ernstig, ‘wat wil de jongen dàn?’
Lange Meeuwis vertelde het.
‘En zie-je, schipper,’ aldus besloot hij zijn verhaal; ‘nu wou ik, dat joe een zeeplaats voor Paddeltje opzocht, om van de winter op de avondschool te gaan.’
Michiel Adriaensen gaf op deze vraag niet dadelijk antwoord. Hij bleef even in diep nadenken verzonken. Toen sloeg hij de oogen op. En, alsof hij afgeluisterd had wat lange Meeuwis aan Paddeltje beloofd had, sprak hij nu op zijn beurt:
‘'t Zal je gebeuren, Meeuwis!’
Verheugd sprong die op. O, dàt had hij wel vooruit geweten! D'n ouwe van hem wist overal raad op. Die zou ook in dit netelige geval een uitkomst vinden.
| |
| |
Voorzeker, die had nu al een plannetje bedacht, dat zoo netjes in elkaar zat, alsof ze dwars door zeeroovers en kapers heen moesten zeilen.
Hij stond te grinneken van plezier.
‘Schipper, schipper!... Nu gaat Paddeltje weer mee!’
‘Dàt weet ik nog niet, Meeuwis. Ik zal m'n best doen en... als die rakker óók zijn best wil doen.’
‘O maar dat zal hij, schipper. Ik ken Paddeltje!’
‘We willen er 't beste van hopen, Meeuwis. Want je weet het,... de voorwaarden die ik hem gesteld heb, moet hij vervullen. Daar gaat niets van af.’
Lange Meeuwis knikte toestemmend,
‘Hij zàl er aan voldoen! Want koppig dat Paddeltje is, wel... ik zou haast zeggen: net zoo koppig, als...’
Hier hield Lange Meeuwis plotseling op.
‘Nu, als wie, Meeuwis?’
‘Als joe, schipper!’ kwam het er eerlijk bij den matroos uit.
De Ruijter gaf op deze opmerking geen antwoord, maar glimlachte toch even. En van blijdschap lachte nu de matroos heel zijn vroolijken, breeden lach, terwijl hij aanstalten maakte om heen te gaan.
‘Dus, schipper,’ vroeg hij, ‘wanneer moet ik terug keeren, om te hooren wat ik tegen Paddeltje zal zeggen?’
‘'k Zal je laten waarschuwen. En het zal wel heel gauw wezen. Want ik ga er dadelijk werk van maken.’
Dienzelfden dag nog sprak hij er een der heeren Lampsens over aan, en die had verbazend veel schik in het geval.
| |
| |
Hij keek den schipper veelbeteekenend aan.
‘Dàt had-je toch niet kunnen droomen, toen je zelf van school gejaagd werd!’
‘Neen,’ gaf De Ruijter eerlijk en eenvoudig ten antwoord. ‘En ik beschouw het als een rechtvaardige straf voor me, dat ik nu als zedenmeester moet staan voor een jongen, die hetzelfde kwaad als ik heeft bedreven.’
Mijnheer Lampsens zei, dat hij 't maar uit scherts gezegd had, en dat de schipper het niet zoo ernstig moest opnemen.
‘Dat doe ik wel’, verklaarde De Ruijter. ‘Ik voel diep, hoe machteloos ik tegenover de ondeugende streken van mijn eigen scheepsjongen sta. En waar ik mij vooral over moet schamen, is het geval, dat hij alleen dáárom berouw toont en weer door een zuren appel wil heen bijten, om bij mij aan boord te komen. Ik ben de toewijding van dien jongen niet waard.’
‘Kom, kom, schipper Adriaensen! Bijt dan óók door een zuren appel heen, en neem den jongen weer bij je aan boord zonder al die snorrepijperij van letters en sommen!’
‘Dat mag ik niet, mijnheer Lampsens. Mijn eigen scheepsjongen mag zich desnoods beroepen op mijn weinige volharding in die dingen van de school. Ik zal het als een verdiende straf rustig en in onderworpenheid dragen, al zou ik mij kunnen verontschuldigen, een weinig verontschuldigen ten minste, door er op
| |
| |
te wijzen, dat ik toen een kind was, dat zoo ondoordacht handelde gelijk een kind somtijds kan doen. Maar... als ik nu zondig en het verkeerde doe, zouden mijn matrozen, zouden allen, die de oogen op mij gevestigd willen houden, hoe onwaardig ik mij ook tegenover een hoogere Macht gevoel, zich beroepen op de dwalingen van een man. Wie wéét dat hij verkeerd doet, màg niet verkeerd doen. En moge mijn scheepsjongen door mijn schuld een verontschuldiging vinden voor zijn afdwalingen op de school - hij mag dat niet kunnen doen door zich te beroepen op mijn handelingen als man. Ik heb hem eenmaal gezegd waarop het stond, in gemoede overtuigd dat ik het beste met hem voor had. Nu moet het zijn: een man een man, een woord een woord! En - houd het mij ten goedde, dat ik het u met Zeeuwsche rondheid zeg - daar gaat niets van af!’
Met klimmende belangstelling had mijnheer Lampsens naar deze op eenvoudige en bescheiden wijze uitgesproken woorden geluisterd. Hij moest den schipper gelijk geven. En dat beleed hij eerlijk.
‘Kom vanavond nog eens aanloopen, schipper. Je zult er mij een groot genoegen mee doen. Nu heb ik nog eenige zaken in orde te brengen, maar zoo spoedig mogelijk zal ik me wijden aan de oplossing van het vraagstuk, dat ons beiden zoo plotseling bezig is komen houden. Ja, ja, dat jonge goedje kan wat moeite en last veroorzaken! Wie kinderen heeft, is niet zonder zorg, hoor. En als je 't niet van je eigen kroost
| |
| |
hebt, komt me daar zoo'n Zeeuwsche kwâjongen, en spant ons maar eventjes voor zijn eigen levenswagen.’
De Ruijter moest glimlachen.
‘'k Had het ook nooit kunnen denken. Maar nu ik a gezegd heb, wil ik ook b zeggen.’
‘En ik zal de andere letters wel opdreunen,’ lachte mijnheer Lampsens, en gaf den schipper met een hartelijken handdruk zijn afscheid.
Met opgetogenheid wachtte mijnheer Lampsens hem dien avond af.
‘Schipper Adriaensen! wat een prachtig mooi plannetje!’
Vol belangstellende verwachting zag De Ruijter hem aan.
‘Jammer, doodjammer dat het niet een jaar of dertig vroeger zoo mocht wezen. Want, denk eens aan,... ik heb den éénigen man in al de Nederlanden gevonden, die zelfs in staat zou geweest zijn om zekeren beruchten Vlissingschen kwâjongen, die van zijn voornaam Michiel heette, met lust en plezier op de schoolbanken te houden.’
‘Dat zou kras geweest zijn!’ erkende De Ruijter, en er kwam een uitdrukking in zijn oogen, die het vermoeden kon doen opvatten, dat die beruchte Vlissingsche guit en schipper Michiel Adriaensen wel eenige kennis aan elkaar moesten gehad hebben.’
‘Of het kras is? Wel, als die meester een beetje verstand van zaken heeft, zet hij een school op enkel
| |
| |
en alleen voor zeejongens, en ze zullen vechten om bij hem te komen.
‘Rijk zou hij er toch niet van worden,’ merkte De Ruijter op.
‘Waarom niet?’
‘Omdat het jonge zeemansgoedje veel te vroeg naar z'n zin uit zou fladderen. De zee trekt toch nog sterker, dan dat wonder van een meester, zou ik zeggen.’
‘Misschien!’ gaf de heer Lampsens half in scherts, half in ernst hierop ten bescheid.
‘U maakt mij werkelijk nieuwsgierig, mijnheer!’ kon toen De Ruijter niet nalaten te zeggen.
De heer Lampsens knikte met eenige voldoening.
‘Ja, ja, schipper. 't Is een vondst uit duizend. En ik durf je verzekeren, dat je het pracht-exemplaar van een scheepsjongen van je als een bolleboos terug krijgt.’
Mijnheer Lampsens trok een beetje aan het lijntje, om Michiel Adriaensen nog een wijle nieuwsgierig te houden en daarom des te meer te genieten van zijn ontdekking. Slechts drupje voor drupje liet hij zijn geheim los, vertelde dat hij vanmiddag op het kantoor een Brielschen schipper gesproken had, die voor hem op reis geweest was. Toen de zaken afgedaan waren, had hij zich het verzoek van De Ruijter herinnerd en den Brielschen schipper gevraagd, of die voor den winter geen onderdak voor Paddeltje wist, en, om maar recht door zee te gaan, hem de zaken precies verteld, zooals ze zich hadden voorgedaan. De Brielsche schipper had er veel schik in gehad en
| |
| |
dadelijk gezegd, dat er voor zoo'n snuiter maar één wonderdokter in heel de wereld was, en die woonde voor dezen keer in Den Briel.
‘Ik behoef je niet te zeggen, hoe nieuwsgierig ik werd,’ ging mijnheer Lampsens voort, ‘ga maar eens even op je eigen nieuwsgierigheid af. Het plannetje lachte mij al dadelijk zoodanig aan, dat ik me er maar zelf voorgespannen heb, om het te doen gelukken. Voor ik u het groote geheim openbaar, kan ik je meedeelen, dat de jongen voor dezen winter onderdak kan komen bij een van de schippers op het Brielsche veer.’
‘Dat is mooi!’ kon De Ruijter niet nalaten uit te roepen, ‘op die manier blijft de jongen op het water.’
‘Zeker! En hij doet een heelen hoop menschenkennis op, als hij ten minste zoo schrander is als je gelooft. Je kent het veer van Den Briel over den breeden mond der Maaze naar Maassluis? Dat is een rijkdom voor die stad. Al wat uit Zeeland en het land over de Maas naar Den Haag moet - en wie moet op zijn tijd daar niet heen? - passeert het Brielsche veer. En al wie van 't vasteland van Holland den kortsten weg naar Engeland in wil slaan, moet over dat veer naar Den Briel. Over dat veer komen kramers en varenslieden, soldaten en matrozen, maar ook groote heeren tot zelfs prinsen en koningen, die van Engeland komen of naar Engeland gaan. De jongen zal daar wat zien! Hij komt er enkel voor den kost, maar is hij een handige snuiter waar de
| |
| |
lui eens om lachen, dan valt er menig fooitje af, genoeg ten minste om 's avonds bij den wonderdokter te gaan, dat puikje van de meesters voor zeemansjongens.’
‘Wie is dat dan toch?’ vroeg De Ruijter, nu werkelijk ongeduldig geworden.
Plagend maakte mijnheer Lampsens een gebaar, alsof hij zeggen wilde: ‘we zijn er nog niet!’
‘Laat me toch uitspreken, schipper!’ glimlachte hij. ‘Ik dacht, dat je méér belang zou stellen in het toekomstig lot van Paddeltje. Ik wou er nog bijvoegen, dat hij enkel voor den winter is aangenomen, omdat er dan ijsgang kan komen op de Maas, en in dat geval is er veel volk noodig om het veer te bedienen. Een goed lesje voor den jongen, want hij bereidt zich op die manier voor, om bij leven en welzijn in de IJszee op de walvischvangst te gaan.... Maar het schijnt, dat mijn verhaal je maar matig belang inboezemt.’
‘Dat doet het ook,’ bekende De Ruijter eerlijk. ‘Al wat u daar zegt, is mij als zeeman bekend. En heel blij ben ik, dat u zoo prachtig voor Paddeltje gezorgd hebt. Ik dank er u met heel mijn hart voor. Alleen....’
‘Zou-je graag het fijne van die zaak met den wonderdokter willen weten.’
‘Precies meneer.’
‘Nu, luister dan. En ik weet vooruit, dat je er verbazend veel schik in zult hebben.’
| |
| |
In die veronderstelling bedroog zich de heer Lampsens niet. Schipper Michiel Adriaensen was er opgetogen over.
‘'t Is een beschikking voor den jongen,’ riep hij uit.
Spoedig verliet hij nu den heer Lampsens en liet Lange Meeuwis bij zich komen, die de opdracht kreeg, om zich met Paddeltje in betrekking te stellen. Hij moest den jongen mededeelen, dat hij wat voor hem gevonden had, want noch de naam van den heer Lampsens noch die van Michiel Adriaensen mocht genoemd worden. 't Moest geheel den schijn hebben, alsof Paddeltje eenig en alleen het fortuintje aan zijn makker te danken had. Er viel ook niet voor te vreezen, dat de Brielsche koopvaardijschipper het geheim schenden zou, want die ging voor vele maanden het zeegat uit. Eenig en alleen bleef hij in de zaak nog gewikkeld, doordat hij een brief zou schrijven, dien Paddeltje slechts mede te nemen en aan den Commissaris van het veer, die in Den Briel woonde, te overhandigen had, om als noodhulp bij den veerman geplaatst te worden en een onderdak te vinden.
Maar tegen Lange Meeuwis sprak De Ruijter geen woord over dien eenen en eenigen meester. Daar zou ook Paddeltje voorloopig niets van te weten komen.
‘Hij dwaalt er vanzelf heen!’ had de Brielsche schipper met een veelbeteekenend lachje gezegd, en ik weet zeker, dat als hij aan Geert - zoo heette de veerman - of anders aan z'n Brielsche kameraden, die hij zich na de noodige kloppartijen wel spoedig
| |
| |
zal maken, zijn plan te kennen geeft om 's winters-avonds nog wat bijgespijkerd te worden, de wonderdokter spoedig op de proppen zal komen.’
Lange Meeuwis kreeg den brief mee, en hij behandelde dien zoo eerbiedig en voorzichtig, alsof 't een kindje was, dat hij voor den doop moest houden. Van z'n levensdagen had hij nog niet dikwijls de eer ondervonden een missive in zijn zeemansknuisten te hebben. Die rare, raadselachtige krabbels op 't adres en dan zoo'n cachet met zwart lak aangebracht, vertrouwde hij niet erg. Hij was blij, toen hij die rarigheid in Paddeltje's knuisten kon doen overglijden.
Nu werd door de handen van onze twee maats het witte papier er niet blanker op. Daarmede willen we allerminst beweren, dat ze niet zindelijk waren. Dat had-je eens aan Lange Meeuwis moeten zeggen, en zelfs was-je bij een jongen als Paddeltje over die opmerking er niet heel genadig afgekomen. Maar... als je een ding àl te veel ontziet, is het net of er juist daarom allerlei ongelukken mee gebeuren.
Hoe dit zij, Paddeltje was in de wolken. Hij zong en floot en danste, en thuis was de boodschap van Lange Meeuwis ook een heele uitkomst. Nu dat akelige met den meester gebeurd was, zou het een ellende geweest zijn heel den winter door dat gezanik te hebben. Want een machtige persoonlijkheid als een meester, die de klok luidde, driemaal op een dag, die 's morgens na de preek de bekendmakingen of aanstaande verkoopingen voorlas, die uit bidden ging
| |
| |
voor de begrafenissen, dat wil zeggen de familie en de vrienden (of gelijk men toen zei: ‘de bloedmagen en vrunden’) uitnoodigde om bij de uitvaart tegenwoordig te zijn, - zoo'n meester, die de tien geboden en de twaalf artikelen des geloofs voorlas en de psalmen voorzong na ze voorgelezen te hebben, die je brieven las en voor je beantwoordde, verzoekschriften voor je opstelde, in den almanak voor je keek, en met de slacht een paar zijden spek en ham of lever, en met Paschen eieren van je kreeg - wel zoo'n man kruiste in een dorp telkens en telkens je levenspad. Je kon hem niet missen. Geen geboren Christenziel kon dat. En nu het met Paddeltje misgeloopen was, hoe zou dàt nu moeten gaan? Je kunt toch niet altijd je eigen kind achter stellen?
Daarom was er een algemeene vreugde in het huis. Leentje-zus leek ook fleuriger dan ooit; ten minste ze had een paar scherp roode plekjes op het fijne doorschijnende huidje harer wangen. En zoo ging Paddeltje met een opgeruimd hart de blijde reis naar Den Briel aan.
Een paar dagen na zijn vertrek kregen zijn ouders een bezoek van schipper Michiel Adriaensen van Vlissingen. Hij zei hun, dat het misschien nog wel terecht zou komen met Paddeltje en sprak met zulk een hartelijkheid de hoop uit, dat hun oudste zoon weer als scheepsjongen bij hem aan boord zou monsteren, dat de moeder vooral hem een man uit duizend vond.
| |
| |
Dat vond de meester niet, wien de schipper ook nog even bezocht om, wat het geld aangaat, met hem af te rekenen.
‘Je kan wel merken, dat hij in z'n jeugd ook van school gejaagd is,’ dacht de meester.
Maar 't geheim van Paddeltje kwam hij niet te weten. Eigenlijk kenden de ouders dit ook maar voor een gedeelte. Want van den wonderdokter, dien eenen en eenigen meester uit al de Nederlanden, zweeg De Ruijter ook tegenover hen.
|
|