| |
| |
| |
III Weggejaagd.
HET kan toch zoo wonderlijk loopen in de wereld. De leerling die zich meende te herinneren, hoe de meester eens van Paddeltje gezegd moest hebben dat hij voor galg en rad opgroeide, was door den meester met de uiterste verontwaardiging aangekeken. We hebben dat reeds verteld. En... geen drie weken later, of de brave man was weer heelemaal omgedraaid. Als je het met hem over Paddeltje wilde hebben, moest-je liefst maar op een paar el afstands van hem blijven. Was dàt een jongen! Die zou maken dat 'n mensch z'n bloed karnemelk werd en dat je van louter ergernis de nagels van alle tien je vingers opat. En meester, die niet graag voor z'n tijd dood wou wezen, had met een liniaal op z'n lessenaar geslagen dat hooren en zien je verging, en met een gezicht, rood van kwaadheid, geschreeuwd:
| |
| |
‘Er uit! rakker!... het gat van de deur uit, of...!’
't Gekste van 't geval was geweest, dat Paddeltje er nu juist niet uit gewild had. Als de meester niet zoo driftig was geweest, zou hij een ander middel toegepast hebben door te bevelen, dat de jongen in school blijven moest. Dan zou Paddeltje zéker van zijn plaats opgestaan en tergend langzaam de deur uitgewandeld zijn. Want bij dezen meester deed hij alles precies andersom wat er hem bevolen werd.
Waarom?
Ja, dat wist Paddeltje eigenlijk niet en de meester wist dat ook niet. Die had het op de avondschool bijna net zoo ingepikt als bij de kleine kinderen op de dagschool. Op die avondschool zaten ook een paar boerenjongens, bij wien al het ontzag voor roede en plak er nog in gebleven was. Maar Paddeltje...? Jawel, als je bij de matrozen in 't vooronder gezeten hebt en als je allerlei lotgevallen overkomen zijn, tot het nemen van een prijs van de Duinkerker kapers voor wie men, zelfs nog jaren na den zeeslag bij Duins, bleef rillen en beven... denk-je dan bijgeval dat je je laat afranselen door een man, die daar koest blijft zitten in een lessenaar en met een gezicht, of je een arme hond bent dien je maar te fluiten hebt, je commandeert om bij hem te komen?
Als de meester net gedaan had, alsof hij een goeie kameraad van hem geweest was of een oudere broer, en gezegd had: ‘Nu moet ik eens kijken, of je wat in je kersenpit heb, Paddeltje, en of jij alleen een
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
‘Er uit! rakker.... het gat van de deur uit!’ Bladz. 32.
| |
| |
branie met je mond en met je handen bent’ - wel, dan had de jongen hem eens met een paar oogen aangekeken, die zeggen wilden: ‘Denk-je, dat ik bijgeval niet kan? Neemaar als ik wil, wel verduiveld dan kan ik alles, want een lor ben ik niet, vraag dat maar aan d'n ouwe!’ De meester had weer een gezicht moeten zetten van ‘allemaal praatjes, we kennen die opsnijderij!’ Maar even zou er toch een glimlachje om zijn mond gekomen zijn, en de jongen zou ook geglimlacht, en in z'n eigen gedacht hebben: ‘'k Zal 'm toch eens laten zien, dat hij geen doodeter voor heeft en dat ik het zout in m'n pap waard ben.’ Dàn - wel, na een paar dagen al, zou de meester hem eens op z'n schouder geklopt hebben en gezegd: ‘Bijlo! Paddeltje... wat ben-jij een jongen van aanpakken!’ - En ik ben er zeker van, dat, als er dan een makker geweest was die een woordje ten ongunste van den meester had durven zeggen, de groote mond van Paddeltje een paar heel krasse dingen aan dien makker verteld zou hebben en zijn handen er waarschijnlijk de maat bij hadden geslagen.
Maar... de meesters uit die dagen waren voor 't meerendeel niet zulke gezellige menschen; waarin ook de oorzaak valt te zoeken, dat Michiel de Ruijter van de dag-, en zijn scheepsjongen van de avondschool werd afgejaagd.
‘De meester, die zóó'n aap van een jongen leeren kan,’ had déze onderwijzer tot den vader van Paddeltje gezegd, ‘moet nog geboren worden in al de Neder- | |
| |
landen. Want 't is nog voor geen Turk, om dat gesar uit te houden.’
Dat gaf in het groote huisgezin een leven en geweld van je welste. En Paddeltje was ook al op geen tien pas afstands te naderen. Die was heelemaal door den vang. Hij zag er zoo onverschillig uit, dat het meer dan bar was. Zoo stond zijn gezicht ten minste. Maar in zijn binnenste stormde het, alsof er een Noord-Wester aan 't lawaaien was. Nu kon hij nooit meer naar d'n ouwe terug! Die zou hem niet meer willen hebben, al was hij dik met dukatengoud beslagen. Poeh! de heele wereld stond voor hem open. Hij, een branie, die al zeebeenen had, en zich niet uit den mast liet slaan al maakte het schip ook nog zulke valsche bewegingen. Overal kon hij terecht. En wat beter eigenlijk dan bij dien Michiel Adriaensen! Bij dien schoot-je eigenlijk niet op. Daar ging niet een van de equipage er van door, of hij moest over boord slaan in het groote matrozengraf. Bij dien Michiel Adriaensen kon Paddeltje wel tot zijn honderdste jaar duvelstoejager blijven. Neen, hoor. Dan maar bij een anderen schipper. Natuurlijk zou hij nog een poos voor jongen moeten varen. Maar na een jaartje of zoo, dan was hij al halfwassen-brasem of licht-matroos en kon hij Lange Meeuwis uitfluiten....
Lange Meeuwis! Daar blies Paddeltje als een bruinvisch. Want hij wou wel onverschillig zijn, maar hij kon het niet blijven, als hij aan al die aardige maats van z'n schuit dacht. Zijn schuit!... O, o! die was
| |
| |
nu niet meer de zijne. En dat enkel, omdat hij in school niet had kunnen stilzitten.... En dat hij zoo'n brommige stem had, waarmee je zoo slecht fluisteren kon, wel wie z'n schuld was dat? En zoo een heeleboel dingen meer.
Als hij z'n beenen eens opnam en heel dat lange, lange eind naar Vlissingen kuierde, en d'n ouwe opzocht?
Hij kneep z'n vuisten saam. D'n ouwe had maar één woord. Die commandeerde vandaag niet zus en morgen zoo. En als hij bij ongeluk Lange Meeuwis tegenkwam, sloeg die hem de ribben stuk.
Paddeltje zat er in, leelijk in.
En - zijn ouders zaten met hem omhoog.
‘Wat moeten we nu met den jongen aanvangen?’ jammerden zij.
‘Doodslaan!’ zei een buurman.
Dat was nu wel een heel eenvoudige oplossing, maar Paddeltjes moeder kreeg er ruzie om met dien buurman, die zelf jong koren te veld had, zei ze, daarmee bedoelende, dat buurman thuis ook jong goedje had met eigen hoofdjes en eigen zinnetjes.
En met dit al schoot men niet op.
Nu hadden vader en moeder 't zich niet zoo sterk aangetrokken, indien niet Michiel Adriaensen zelf hun aanbevolen had den jongen wat te doen leeren. De schipper had toen zooveel goeds van hem gezegd - nadat Paddeltje veiligheidshalve eerst op een boodschap was uitgezonden, want hij behoefde zooveel loftuitingen
| |
| |
niet aan te hooren - dat moeder tot haar dood toe net zoo hard met d'n ouwe bleef wegloopen als Lange Meeuwis. De ouders, voor wie het werkelijk een buitenkansje was geweest, dat Paddeltje met zoo'n aardig hoopje buitgeld was thuisgekomen, waren er voor, om hem tot aan het uurtje van hun dood bij d'n ouwe te laten varen. En daar had me nu zoo'n seldrementsche rakker al de mooie plannetjes van den Vlissingschen schipper, en al de mooie plannetjes van vader en moeder, vrijwel in de war gegooid. De meester liep heel het dorp door kwaad te spreken van Paddeltje, de menschen schudden hun bol en kwamen met een lijzig gezicht zeuren en klagen bij vader en moeder. Alleen bij de jongens en meisjes van 't dorp was Paddeltje nog grooter held geworden.
‘'k Wou dat 't voorjaar was, moeder,’ zei Paddeltje.
‘Waarom, kind?’
‘Dan zocht ik 'n schip op.’
‘Waarom nou niet,’ vroeg z'n broer Jan, die altijd probeerde den baas over hem te spelen, maar nu toch wel tegen hem opzag, ten eerste om die zaak van de Duinkerkers, ten tweede om die zaak van de school.
Paddeltje zette een grooten mond tegen hem op en snauwde hem af, dat moeder tusschen beiden moest komen.
En weet-je waarom Paddeltje zoo onrechtvaardig te werk ging?
Omdat Jan gelijk had, en er ook in den herfst en zelfs in den winter wel degelijk vaart te vinden was.
| |
| |
Maar... dan zou Paddeltje vermoedelijk niet in het voorjaar terug zijn. En in dat voorjaar zeilde immers d'n ouwe uit?
Had Paddeltje dan nog altijd hoop?
Ja... en daarom gevoelde hij zich zoo ongelukkig.
Want al ging de onderste steen boven, d'n ouwe zou hem niet meenemen, of Paddeltje moest hem z'n schrift laten zien, en de sommen uit het rekenboek kunnen maken precies naar het voorbeeld.
Als je nu maar vanzèlf schrijven en rekenen kon leeren. 's Nachts de boeken onder je hoofdkussen duwen, en als je 's morgens opstaat dan ken-je je les! Morgen brengen! Dat was precies een middeltje als om een musch te vangen door wat zout op z'n staart te leggen.
Neen, voor het leeren van je lessen heb-je nu eenmaal een meester noodig, dat wascht al het water van de Noordzee niet af.
Dan... met hangende pootjes naar den meester terug? Dat had z'n vader geëischt en zijn moeder had er hem haast schreiend om gebeden. Toen had Paddeltje 't erg benauwd gehad. Als ze hem in die oogenblikken voor een partijtje Duinkerkers gezet hadden, was hij dat volk pardoes in d'r gezicht gevlogen. Onverschillig dat hij was, neemaar, daar leek wel geen voorbeeld van. Maar z'n zusje Leentje, de eenige in het groote en door en door gezonde gezin, die ziekelijk was, had hem over z'n haar gestreken, en hem aangehaald, toen ze samen op de bank achter het huis zaten, hij in diepe wanhoop, en zij al maar
| |
| |
zeggende in haar kindertaal, dat hij een zoete jongen was. Zusje Leentje was de eenige geweest, die wist dat er groote waterlanders in z'n brutale oogen gekomen waren. En zelfs voor haar had hij dit niet willen weten, omdat hij om den drommel niet om een paar sommen en een schoonschrift en voor alle meesters van de wereld aan 't janken wou gaan. Maar toen zij d'r armpjes om zijn hals geslagen had en haar fijne kopje tegen zijn gezonde dikke koonen had geleund, voelde ze wel iets lauws en vochtigs, en heel veel medelijden had ze gekregen met haar grooten broer.
O, als toen de meester gekomen was en z'n hand had uitgestoken, en gezegd: ‘Goeie maatjes, Paddeltje?’... wel, dan zou Paddeltje toegeslagen hebben dat het klapte, en vader en moeder en d'n ouwe en Lange Meeuwis en al het scheepsvolk van d'n ouwe z'n schuit waren in d'r schik gekomen.
Maar... met hangende pootjes naar den meester toegaan en als een peurwurm van een jaar of zes te soebatten en te smeeken of hij alsjeblieft weer terug mocht komen, met een suikermondje beloven dat hij zoet zou wezen, de handjes op de knieën leggen en de voetjes netjes bij elkaar.... O, hij kon het niet, hij kon het niet.
Gelukkig maakte de meester zelf een eind aan dezen zwaren strijd voor Paddeltje, door bij een lichte toespeling van vader om zijn zoon weer in genade aan te nemen, kort en bondig te verklaren, dat hij z'n
| |
| |
leven te lief had om weer met zoo'n bengel opgescheept te zitten.
En m'n lieve hemel, wat moest er toen met Paddeltje gebeuren?
Den heelen winter met een gezicht als een onweerswolk in huis zitten?
Want hij bleef er bij: géén vaart zoeken voor het voorjaar.
Den heelen winter dus dat gezanik en gezeur en gebeklaag van de menschen?
Dat was geen leven voor vader en moeder.
Naar Vlissingen wilde hij ook niet. En als soms d'n ouwe zelf eens naar 't dorp kwam, om berichten in te winnen over z'n scheepsjongen? En Lange Meeuwis was elken dag te wachten!...
Paddeltje krabde zich eens achter de ooren.
Wat zat hij er leelijk in!
Als nu de maats van de schuit hem eens zagen zitten met een gezicht als een oorwurm?...
Ja, toen Paddeltje dàt dacht, hàd hij al een ander gezicht, en 't werd al ronder... en, parjen, daar had-je ineens dien leuken kop van d'n scheepsjongen van Michiel de Ruijter weer terug.
Wat was hij toch een stumperd en een tobberd. Kijk... dat krijg-je nou aan wal!
‘Moeder,... 'k ga er van door....’
‘Waar naar toe.’
‘Naar Vlissingen.... Heb-je soms een boodschap?’
| |
| |
Maar op die laatste vraag gaf moeder geen antwoord; ze had die niet eens gehoord.
‘Naar Vlissingen.... Naar den schipper?’
‘Neen, hoor!... 'k Ga Lange Meeuwis opzoeken.’
‘Goed, kind.’ En moeder lachte, want ze zag het prettige gezicht van Paddeltje weer terug, d'r oudste, aan wien ze van den zomer met zwaar weer zoo dikwijls gedacht had, en die op z'n eerste reisje zich door de Duinkerkers heengeslagen had en al z'n verdiend geld in d'r handen had gestopt. 'n Goeie jongen toch, maar een dikkop als hij eens neen had gezegd.
En ze zag hem achterna, zooals hij daar als een zeeschip den weg naar Vlissingen opzeilde.
Hij kwam met hetzelfde opgeruimde gezicht in Vlissingen, als dat voor een paar weken het geval was geweest. Geen wonder. Hij was het met zichzelven eens geworden en wist precies wat hij wilde. En wie dat weet - en in vredesnaam maar niet aarzelt in 't nemen van een besluit - heeft een goed leven voor zichzelven.
Lange Meeuwis dacht zoowaar eerst, dat de jongen hem voor het lapje hield, toen die heel gemoedereerd vertelde, dat hij van school was gejaagd.
‘Heusch, Meeuwis... 't is waar!’
‘Ja... dat kan-je net begrijpen! Je zult precies tegen de orders van d'n ouwe in gehandeld hebben!’
‘De orders van d'n ouwe? Die hebben er niks niemendal mee te maken! Ik moest cijferen en schrij- | |
| |
ven, en - en dat heb ik gedaan - dat ik er van zweette, Meeuwis.’
‘Dàn ben-je ook niet weggejaagd!’
‘Wel, goeie genade!’, viel Paddeltje uit, en hij begon van kwaadheid op te zwellen. ‘Gelóóf-je me niet?’
‘Zeg ereis, maatje!... Een beetje meer respect, alsjeblieft. Of - of ik geef-je hier op de openbare straat een aframmeling, die je nog een aardig tijdje heugen zal.’
Lange Meeuwis dacht nu niet anders, of zijn beschermeling zou op z'n gewone manier danig opstuiven en heel wat te vertellen hebben. Doch hij vergiste zich voor ditmaal geheel en al. En toen... ja toen geloofde hij den jongen.
Hij werd nu zelf heel boos.
‘Bèn-je weggejaagd! Hèb-je dat gedurfd... d'n ouwe zoo'n schandaal aan te doen!...’
Hij schreeuwde zoodanig en maakte zulk een lawaai met z'n lange armen, dat de voorbijgangers bleven stilstaan. Nu ja, dat kon Lange Meeuwis in 't geheel niet schelen. Hoe meer menschen er bij kwamen, hoe liever hij het had. Heel Vlissingen moest het eigenlijk weten, dat de jongen, voor wien hij een zeevader was geweest, wien hij geleerd had armen en beenen uit te slaan in het want en flink op de voeten te blijven staan hoe het schip ook stampte op de golven, dat diezelfde onbeschaamde bengel het had durven wagen de orders van d'n ouwe te braveeren.
Tegen alle wetten der natuur in, bleef Paddeltje
| |
| |
kalm en bedaard. Op al wat Lange Meeuwis hem vroeg, knikte hij van ja, en toen de matroos daar ook al weer nijdig om werd en vroeg, of hij hem bij kris en bij kras voor den gek stond te houden, en toen, om even op adem te komen, zijn mond hield, vatte Paddeltje het woord op, en zei, een beetje schor:
‘Ga je gang maar, Meeuwis.... Hoe meer je me uitscheldt, hoe liever ik het heb.’
Lange Meeuwis sloeg daarvan een paar oogen op.
‘'k Ben blij, dat je zoo doet, Meeuwis.... Zie-je, dat lucht me een beetje op.... Ze hebben me genoeg uitgescholden, de laatste dagen; nou ja, dat ging langs m'n kouwe Meeren, hè. En m'n moeder heeft geschreid... en toen had ik m'n eigen wel voor m'n gezicht kunnen slaan. Maar geen mensch wist toch eigenlijk wie d'n ouwe is. Dat weet jij.... En nu wéét ik, dat ik hem niet meer onder de oogen wil komen....’
‘Neen... je durft niet!’ viel Meeuwis uit.
Paddeltje werd bloedrood.
‘Durven?... Dat's flauw van je, Meeuwis.... Dat is zoo in-gemeen, dat....’
‘Nou, nou, stil maar!’ suste Lange Meeuwis. ‘Kom, Paddeltje, dat moet-je je niet aantrekken. Als een ander het van je zei, sloeg ik hem neer. Maar... je weet wie ik ben... en, o, Paddeltje... ik heb er zoo'n verdriet van, dat je van school bent gejaagd. Hoe is dat toch eigenlijk gekomen?’
Ze waren nu weer verzoend en liepen als de beste
| |
| |
maatjes verder, de nieuwsgierigen, die op een standje gehoopt hadden, teleurgesteld achterlatend.
Paddeltje liep nu met een hooge stem als de vermoorde onschuld het verhaal te doen van zijn wederwaren. Precies als bij alle jongens lag de schuld niet bij hem, maar bij den meester. Lange Meeuwis ging geheel op in het verslag van zijn jeugdigen vriend.
‘Zeg Paddeltje,’ presenteerde hij, ‘wil ik soms bij jelui in 't dorp komen, om met dien meester eens onder vier oogen af te rekenen?’
Paddeltje schoot hierover eerst in den lach. Maar toen ineens voelde hij, hoe hij de zaak wel wat al te veel van één kant beschouwd had.
‘Weet-je wat hij tegen m'n vader verteld heeft?’
‘Neen.’
‘Dat de meester, die met mij kon opschieten, nog geboren moest worden.’
‘Hij heeft je toch vroeger op school gehad?’
‘Ja, maar toen was ik nog een zoet ventje, zie-je, dat... nou ja, dat nog geen zeevader als Lange Meeuwis had gehad.’
Lange Meeuwis sloeg zijn pleegzoon op den schouder.
‘Jij!’ riep hij opgetogen uit, ‘jij bent een jongen uit duizend!’
Paddeltje lachte stil voor zich heen. In de laatste dagen hadden verschillende personen heel andere noten over hem gekraakt. En hij kon het niet helpen - het deed hem goed weer eens een woordje te hooren, dat hem niet neerdrukte, omdat hij nu
| |
| |
eenmaal een stormvogel was, die ònmogelijk in een klein kooitje kon blijven opgesloten.
Zwijgend liepen ze een poosje voort.
Toen begon Meeuwis weer.
‘Drommels,’ zei hij, ‘misschien zal d'n ouwe niet zoo erg kwaad op je wezen.... Weet-je wel, dat hij ook van school is gejaagd?’
‘Hij heeft 't mij zelf verteld.’
‘Heeft hij dat?’ riep Lange Meeuwis vol bewondering uit.
‘Ja.’
‘En lachte hij er nog niet om?’
‘Dàt is juist het ergste, Meeuwis! Hij zei dat met een gezicht, of hij er nòg spijt van had.’
‘Dus... 't is niet goed, om je van school te laten jagen?’
‘Neen!’ gaf Paddeltje ten antwoord, ‘want d'n ouwe heeft het gezegd!’
Lange Meeuwis zuchtte. Ja, nu stond het bij hem vast, dat Paddeltje een leelijke streek uitgehaald had.
Hij schudde meelijdend het hoofd.
‘Wat moet-je nou beginnen, duivelsche jongen?’
‘Dat weet ik, Meeuwis.’
‘Weet-jij 't?’ riep Lange Meeuwis uit, en zijn gezicht klaarde heelemaal op.
‘Ja!’ klonk kort en bondig het antwoord.
‘Wat is dan je plan, Paddeltje?’
‘Mijn plan.... Om weer met d'n ouwe uit te varen.’
‘Dáár zal je voor gezegend worden!’ riep de matroos uit.
| |
| |
En weer sloeg hij den scheepjongen op den schouder.
Paddeltje glimlachte nu niet meer. Zijn gezicht stond nu precies zooals d'n ouwe hem eens van terzij bespied had, toen het noodweer dreigde te worden. En... toen had d'n ouwe de overtuiging opgevat, dat er wat stak in dien jongen, meer dan een gewoon matroos, die enkel de gegeven bevelen opvolgt.
‘En hoe zal-je dat aanleggen?’ vroeg Lange Meeuwis na een poosje stilzwijgen.
Even glansden de ondeugende oogen van Paddeltje.
‘Dat wou ik juist aan jou vragen, Meeuwis.’
Daar keek de matroos heel verbouwereerd van op.
‘Aan mij?... Maar... ik weet niet, hoe ik dat aan moet leggen?... Je lacht, Paddeltje?... O, jou aartsschelm, je wéét het zelf al!’
Paddeltje knikte.
‘'k Zal 't probeeren, Meeuwis. Maar... ik heb je hulp noodig. Wil-je me helpen?’
Zonder antwoord te geven, stak Meeuwis zijn groote, breede hand uit.
‘Alles wil ik voor je doen, jongen.... Moet ik soms voor je naar d'n ouwe gaan?’
‘Neen!’ zei Paddeltje zeer beslist.
Lange Meeuwis keek hem ten hoogste verbaasd aan.
‘Moet d'n ouwe er dan niets van weten?’
‘Die zal 't wel gauw genoeg hooren, Meeuwis. Want hij zou bij den meester onderzoek naar mij komen doen. En... dan begrijp-je zelf wel, dat die een boekje van mij open zal doen.’
| |
| |
‘Ja,’ beaamde Lange Meeuwis, ‘dat ziet er heel leelijk voor je uit.’
‘Dat ziet het!’ ging Paddeltje voort, terwijl hij even de wenkbrauwen fronste. ‘Maar daar is niets meer aan te doen. Al ging ik nu ginder tegen dien boom m'n hoofd links en rechts staan slaan... wat gebeurd is, is gebeurd.... En hoe het komt, weet ik niet, Meeuwis,... maar als d'r wat achter m'n rug is, kàn ik niet meer zeuren.’
Lange Meeuwis wist hier geen antwoord op te geven, en schudde bedenkelijk het hoofd.
‘Hoor nu eens, Meeuwis.... D'n ouwe zal me vooreerst niet zien. Als die me eens onder handen ging nemen,... zoo met z'n vriendelijk gezicht en... net of hij er erg veel verdriet van had... wel, dan was ik in staat om in de Schelde te springen.’
Lange Meeuwis knikte. Hij begreep Paddeltje volkomen.
‘Neen,’ ging de scheepsjongen voort, ‘d'n ouwe ziet me niet eer vóór het tijd wordt dat ons schip weer zal uitzeilen. Dan kom ik bij hem, Meeuwis.’
‘O, Paddeltje... en als hij dàn vraagt, of je je schrift meegebracht hebt en of je sommen kunt maken? Want hij is een man van z'n woord!... Wat zul-je dan zeggen, arme jongen?’
‘Wat ik dan zeggen zal, Meeuwis? Wel niemendal, Maar ik zal hem m'n schrift laten zien en m'n sommenboek er bij.’
Lange Meeuwis bleef staan, waar hij stond.
| |
| |
‘Daar begrijp ik niets van, Paddeltje!’
‘Hoor eens, Meeuwis.... Ik moet met jelui mee. Anders ga ik dood van saggerijn. Ik mag niet mee of ik moet het bevel van d'n ouwe opgevolgd hebben... dus....’
‘Dus?’
‘Ik zal er aan moeten... en leeren, leeren, dat ik groen en geel word.’
‘Ga-je dan naar den meester terug?’
‘Nooit!’
‘Dan begrijp ik er niets meer van!’
‘'t Is toch anders nog al eenvoudig! De meester heeft immers gezegd, dat wie mij wil leeren nog geboren moet worden. Kijk, Meeuwis... dat geloof ik niet. Misschien bestaat er zoo'n meester nog wel op de wereld.’
‘O, o!... Je wilt hier in Vlissingen zoo'n meester opzoeken?’
‘Neen!... Want hier woont d'n ouwe.’
‘Maar die zal er blij om zijn!’
‘Neen!’ barstte Paddeltje uit, ‘ik schaam me om hem als een weggejaagde schelm onder de oogen te komen!’
‘Wat wil-je dan?’ riep Lange Meeuwis half wanhopend uit.
‘Meeuwis,’ begon Paddeltje - en hij praatte weer een beetje schor, wat altijd als een teeken kon opgevat worden, dat hij wat ontroerd was, ‘je moet me helpen om ergens in ons land voor dezen winter onder
| |
| |
dak te komen. Werken wil ik, werken, dat het bloed onder m'n nagels vandaan komt. Als ik maar ergens onder dak kan komen, als ze me maar hebben willen, Meeuwis. Want ik kan toch eigenlijk niemendal... niemendal als varen.... En àls ik zoo gelukkig ben, dan, Meeuwis, dan zal ik nog wel een paar stuivers in de week overhouden... en overal zijn meesters... en, dan zal ik opzitten en pootjes geven... een heel zoet jongetje wezen....’
‘Jij, Paddeltje?’
‘Ja!’ klonk het kort, ‘want nu wil ik.’
Een oogenblik zwegen beiden.
Toen ging Lange Meeuwis voort.
‘En... en wat wou-je nu van mij?’
‘Dat je iemand op wist te schommelen, die me ergens onder dak wou hebben. Voor den kost wil ik alles doen, wat ze maar van me gedaan willen hebben.... Maar, o Meeuwis... zie dat ik ergens kom, waar ik schepen kan zien. Er zijn toch meer plaatsen waar er vaart is. Zierikzee of Brouwershaven of Den Briel... o, schepen moet ik zien, anders kan ik het niet uithouden... dan ga ik dood van narigheid.’
‘En je ouders?’
Paddeltje schudde het hoofd.
‘Die weten toch, dat ze me niet houden kunnen. Vader had ik graag geholpen met de schuit; maar ik heb toch aardig wat buitgeld meegebracht, Meeuwis... en dat mogen ze allemaal houden. Wat moet ik van den winter thuis een doodeter zijn, nu ik ze zooveel
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
't Zal je gebeuren, Paddeltje!... zoowaar als ik het leven heb. Bladz. 49.
| |
| |
verdriet heb gedaan? Want ik ben toch eigenlijk een slechte jongen. - Maar weet-je wat veel erger is?... M'n zusje Leentje is altijd ziekelijk. D'r was eens een marskramer en die zei dat ze niet oud zou worden, maar dat is een leugen, zoo waar als ik hier naast je loop. Want als Leentje zóó akelig was,... neen, dan geloof ik niet dat zelfs d'n ouwe me van huis kreeg. Toch heb 'k 't land er aan van Leentje weg te gaan, nu ik heel den winter bij haar kon blijven. - Maar, ik wil weg... en nu moet het er maar van door.... En jij, je moet me helpen. Je kent al de lui aan de haven. D'r komen er hier zoo veel van andere zeeplaatsen.... Zou d'r nou geen een mij kunnen gebruiken?... O, Meeuwis - ik zal er m'n body zoo aan zetten.’
Lange Meeuwis liep niets anders te doen, dan zijn handen tot vuisten te ballen en dan weer de vingers wijd uit te strekken. Hij had er maar op willen slaan, maar ongelukkig wist hij op dit oogenblik niet op wiens rug. Zwijgend wandelden ze een eindje voort. Toen viel Lange Meeuwis opeens uit:
‘'t Zal je gebeuren, Paddeltje!... zoowaar als ik het leven heb!’
|
|