| |
| |
| |
II. Geen vroolijke boodschap.
DAT was me de held van zijn dorp, die Paddeltje! Hij zwaaide met zijn zeemanspas langs den weg, dat het dorpsstraatje haast te nauw voor hem leek. Een heele rist jongens had hij aan zich hangen, met open mond en ooren luisterend als de scheepsjongen van Michiel de Ruijter het over zijn tallooze avonturen had. Paddeltje raakte zelf wel eens in de war, en het juiste aantal van de mannen die op het Duinkerker kaperschip geweest waren, werd bij den dag grooter; maar zoo nauw moet-je het maar niet nemen met een jongen van de zee, die alle stormen en orkanen der wereld om zijn hoofd heeft voelen waaien en zich dwars door de Duinkerkers heen heeft geslagen. Als je 't niet gelooven wou, moest-je maar naar Paddeltje z'n ouders gaan. Daar was 't rijk Oostinje tegenwoordig. En de meester op school, die van z'n levensdagen
| |
| |
wat dikwijls Paddeltje met de plak geranseld en hem bij de ooren getrokken had, was tot heel andere gedachten over zijn vroegeren leerling gekomen en had het voor al de jongens en meisjes beleden, dat hij 't altijd wel van Paddeltje voorspeld had. Daar was een leerling, die zich meende te herinneren hoe de voorspelling van den meester hierin had bestaan, dat Paddeltje voor galg en rad zou opgroeien als hij niet beter zijn best deed; maar met de meest mogelijke minachting liet men dien praatjesmaker links liggen. Verbeeld je toch, hij had óók gezegd, dat Paddeltje niet elken dag hetzelfde vertelde, en dat er nu al bij de driehonderd koppen op het kaperschip waren gekomen!
En nu was opeens de wereld te benauwd geworden voor Paddeltje! Er was ook iets ontzettends in z'n leven gebeurd, véél erger dan schipbreuk, slavernij of zelfs het vastspijkeren op een zinkend schip. Was hij op een goeien dag naar Vlissingen gekuierd. 't Waaide en 't regende, echt Novemberweer. Maar Paddeltje kon er tegen. Hij had zijn schanslooper aan en zijn zuidwester op en de dikke pootjes in een paar lompe zeemanslaarzen gestoken. Dacht-je, dat iemand die een prijs afgenomen had van de Duinkerker kapers, voor wind en regen op zij ging! Hij liet het waaien en kletteren, en de menschen, die hij tegenkwam, zagen niets anders van hem dan zijn stompje neus en zijn twee brutale kijkers. Hij prangde tegen den storm in, of hij een haringbuis was, die met volle
| |
| |
lading naar het vaderland zeilde. Zoo ging het ook dwars door Vlissingen, tot hij den klopper deed vallen op de deur van het huis waarin schipper De Ruijter woonde, want die had Lange Meeuwis er op uitgestuurd om Paddeltje de boodschap over te brengen, dat de jongen eens bij hem aan moest komen loopen.
‘Dag schipper, dag vrouw!’ had Paddeltje gezegd, en het vertrek waarin het echtpaar gezeten was, had hij vervuld met een frisschen geur van wind en regen.
De schipper had geglimlacht en zijn vrouw ook, en Paddeltje moest zijn schanslooper uittrekken en zijn zuidwester afzetten, maar zijn laarzen hield hij aan, dat spreekt van zelf, al had hij ze natuurlijk een heelen tijd achter elkaar op de vloermat staan afvegen.
‘Dat is nu Paddeltje,’ zei De Ruijter tegen zijn vrouw, en die had hem een poosje aangekeken, en toen gezegd:
‘Ik wed, dat hij wel graag een paar sneden brood met ham er op wil hebben.’
Nu, daar kon Paddeltje geen neen op zeggen, en met zijn oogen had hij de bewegingen van de vrouw gevolgd, die van een groot brood een paar dikke stukken afsneed, en ze zoo royaal met ham belegde, dat zelfs Paddeltje daar niets op aan te merken had.
Onder 't eten hadden de schipper en zijn vrouw allerlei aardige woorden tot hem gesproken, en dat was Paddeltje wel bevallen. Want als anderen praatten, kon hij zijn tijd gebruiken om den boel naar binnen te werken, en 't was maar goed ook dat hij zoo'n
| |
| |
stevigen dam gelegd had, want toen was de schipper met dat akelige gekomen, dat Paddeltje haast van zijn stoel had doen vallen van den schrik.
‘Weet je, wat je nu van den winter eens doen moest, jongen?’ had de schipper gevraagd.
Neen, dat wist Paddeltje nog niet.
En toen had de schipper zoo maar pardoes gezegd:
‘Je moest nog eens een beetje leeren.’
Net vroeg de vrouw, of hij nog een stuk lustte, maar 't was al zoo ver met Paddeltje gekomen, dat hij die uitnoodiging niet eens meer verstond.
‘Lééren, schipper?’
Toen kwam er een gelukkige glimlach over zijn dikke koonen.
‘O, schipper, ik ben al lang en breed van school af!’
‘Ja maar, jongen, de meester zal toch wel avondschool hebben bij jelui op 't dorp. En kijk nu eens, vrind, als jij nu je best doet en tegen 't voorjaar me hier in Vlissingen je schrift eens laat zien en het rekenboek waarin je al bent, dan... dan mag-je weer mee, hoor. Want we gaan een verren tocht ondernemen, naar de Noordkust van Afrika, hoor-je wel, en daar heb-je èchte zeeroovers, die nog wel meer mans zijn dan de Duinkerkers. En een jongen, die zich door die kapers heen wist te slaan, hè, zal van de zeeroovers wel niet benauwd zijn.’
Neen, dat was Paddeltje niet. Maar voor de school was hij benauwd. Dat zei hij niet, maar De Ruijter zag het wel aan zijn gezicht.
| |
| |
Toen vertelde de schipper van zijn eigen jeugd, hoe hij het niet op school had kunnen vinden, en wat een spijt hij daar later over had gehad.
‘'k Heb zoo moeten tobben, jongen, om nog wat in de boeken thuis te raken! Als je aan boord moe en mat van 't werken bent, staat je hoofd er niet meer naar om met al die gedrukte letters om te springen, en je handen gaan heelemaal niet deugen voor de pen. Gelukkig heb ik schippers gehad, die meelijden kregen met een jongen, die aan z'n eigen moeder niet ereis een briefje kon schrijven hoe 't met 'm ging. En als je de stuurmanskunst wil leeren, moet-je heel wat cijferboeken doorgewerkt hebben!’
Paddeltje gaf geen antwoord, maar zat in z'n eigen te mopperen.
‘Wel, maatje’, zei de vrouw van De Ruijter, ‘heeft de schipper geen gelijk?’
‘Ja, vrouw... maar zie-je... de schipper heeft dat alles nou achter zijn kiezen, en ik... ik....’
‘O zoo!’ glimlachte de vrouw, ‘jij wilt enkel maar dikke stukken eten met boter er op en ham.’
Dat kon Paddeltje niet ontkennen; maar hij was te verbouwereerd om nu al weer honger te hebben.
De Ruijter zag hem aan.
‘Klaas’, zei hij - en Paddeltje keek daar niet plezierig van op. Als de menschen zijn Zondagschen naam gebruikten, was er gewoonlijk onweer aan de lucht.
Doch hij kreeg geen uitbrander.
| |
| |
De schipper vroeg alleen maar, of hij graag groot wou worden.
Natuurlijk! Dat wou Paddeltje, en iedere jongen wou dat.
Of hij zelf baas wou worden van een schuit.
Paddeltje's oogen glansden. Hij had nog nooit zoover gedacht. Lieve hemel! als hij zelf eens zoo'n sinjeur kon worden, waarvan al de matrozen zeiden dat hij ‘d'n ouwe’ was! Hij schoot in den lach om dit denkbeeld.
‘Nou schipper... als dàn die Duinkerkers ereis in m'n vaarwater kwamen...!’
‘Net zoo, jongen; de baas moet jij zien te worden... en er zit zoo'n baas in je, hoe klein je nou nog bent. En zou-jij nu voor schipper willen spelen, en je volk niet elken morgen en avond kunnen voorlezen uit dat dikke boek, dat daar ligt! En weet-je nog wel wie er bij Jillis zat, toen die stierf aan de heete koorts en wie de gebeden der stervenden voor hem las?’
Ja, dat wist Paddeltje nog wel. Hij had toen tranen met tuiten gehuild, dat Lange Meeuwis hem bij den kraag had moeten pakken en aan dek brengen.
‘En, jongen - een schip is net als een paard. Je moet er de baas over wezen en het goed weten te besturen. Een flink paard gooit een lummel van een ruiter er af!’
O, maar dat zei ‘d'n ouwe’ zeker omdat die óók een ruiter was. Maar een ruiter, die er nooit zou
| |
| |
afgegooid worden. Want ‘dien ouwe van ons!’ zou Lange Meeuwis gezegd hebben....
Paddeltje gierde het uit van den lach.
‘Vrouw,’ zei De Ruijter, ‘haal me eens een paar van die groote appels van den zolder - en jij, Paddeltje, trek je schanslooper aan en zet je zuidwester op,... neen, geen praatjes, je mag niet te laat thuiskomen.’
Paddeltje gehoorzaamde, want dat was de boodschap bij d'n ouwe. Moeder de vrouw haalde een paar kanjers van appels, waarvan Paddeltje begreep dat hij ze wel thuis zou brengen, maar dat ze dan al in z'n buikje zouden zitten, want zulke dingen houdt een jongen niet in z'n zak.
‘Nu, vrind, nu ga-je als een vent naar school, en het spreekt dat je bij den meester ook goed je best doet met zingen; want als er aan boord een psalm gezongen wordt, heb ik graag een paar jongens die een goeie stem hebben en de wijs weten te houden. Het eerste heb-je; sapperloot, je kunt een keel opzetten, dat ze 't bij je moeder thuis wel hooren kunnen; maar 't laatste laat naar m'n zin nog veel te wenschen over.’
Toen kreeg Paddeltje een pootje van de vrouw en een stevigen handdruk en een klap op z'n dikken rug van d'n ouwe, en toen werd hij de deur uitgejaagd.
Hoe het kwam, zou moeilijk te verklaren zijn, maar Lange Meeuwis stond hem op te wachten.
| |
| |
‘Wel, Paddeltje?’
Daar kwamen de klaagliederen al, en niet zuinig ook.
Nu, Lange Meeuwis was er ook heelemaal verbouwereerd van, toen hij dàt hoorde. Een school was in dien tijd ook heel wat anders dan tegenwoordig. De meester zat in een soort kastje met een lessenaar voor zich, en al de kinderen van de school waren in één vertrek gezeten, ieder met zijn eigen werk bezig en moesten één voor één bij den meester komen, die zich met de rest niet anders bemoeide dan dat hij wilde dat ze als muisjes zoo stil zaten. Dat kunnen de muisjes niet heel lang en kinderen haast in 't geheel niet. En als je 't dan met je buurman over een paar knikkers of met je buurvrouw over een paar bikkels te kwaad kreeg en al te duidelijk liet merken, dat je de kaas niet van je brood liet eten - flap, dan kwam er een vaatdoek of een ander voorwerp om je ooren gesnord, door den meester, die daarin nooit miste, met groote behendigheid naar je toegeworpen. Zoo goed was-je niet, of je moest dat voorwerp bij den meester brengen, die al klaar zat met de plak of met de roede, en dan kon-je je lachen gerust voor een poosje vergeten. Als je meester's liefste kindje wou wezen, moest je heel veel zin hebben in het saaie leeren van je a, b, c, of schik in sommen, die je maar had te maken naar een bepaald voorbeeld; of met je pen - niet te vergeten met je tong, die alle bewegingen van je hand trouw volgde - moest-je de krulletters nateekenen, wat nu eigenlijk
| |
[pagina t.o. 24]
[p. t.o. 24] | |
‘Net zoo, jongen; die baas moet jij zien te worden.... en er zit zoo'n baas in je, hoe klein je nou nog bent.’ Bladz. 22.
| |
| |
niet het vervelendste was. Een meisje of een jongen uit dien tijd wist echter niet beter of het hoorde zoo, en heel wat knappe menschen zijn er zelfs uit die scholen voortgekomen. Maar als je je zelf door de Duinkerker kapers heengeslagen en het vrije leven van de zee achter je rug had net als Paddeltje, was het een heel stuk werk, om daar weer onder de plak en de roede van den meester te gaan zitten. Nu zou Paddeltje wel niet veel likken meer om zijn ooren krijgen, en zeker niet zooveel als hij er van Lange Meeuwis te pakken had. Bovendien zou hij niet bij het kleine grut komen te zitten, maar op de avondschool, waar door grootere jongens het verzuimde werd ingehaald. Maar letters zou hij moeten knauwen meer dan hem lief was, en zijn grove knuisten, die beter met splitsen en knoopen overweg konden, zouden heel wat werk hebben eer zij weer goeie vrinden werden met de veeren pen.
Lange Meeuwis was er heusch verbouwereerd van. Als hij vernomen had dat Paddeltje onder de menscheneters was verdwaald, zou hij niet erger hebben kunnen ontstellen. Doch het vertrouwen in den schipper kwam toch heel gauw bij hem terug. Hij sloeg den weeklagenden scheepsjongen op den schouder.
‘D'n ouwe van ons ziet wat in je, Paddeltje!’
‘'k Wou dat hij niks in me zag!’
‘Hij ziet wat in je, Paddeltje. Hij heeft wat met je voor. Want dien ouwe van ons....’
| |
| |
‘En jij kunt haast niet lezen, en als je de rol moet teekenen, zet-je een kruisje, Meeuwis!’
‘Zeker, Paddeltje! Er is op school nooit goed garen met me te spinnen geweest, en 'k was er haast nog gauwer af dan er op. Nou is het te laat voor me. Maar als d'n ouwe van ons het tegen mij gezegd had toen ik nog scheepsjongen was, hàd ik 't gedaan, zoowaar als er een zon aan den hemel staat.’
Maar Paddeltje mokte.
‘Je hebt goed praten. Jij was jongen bij een anderen schipper, en die vroeg er alleen naar, of je een goed zeeman zou worden. Wat heb ik met al die nesterijen noodig!... Weet-je wat, Meeuwis? Ik doe het niet.’
‘Doe-je 't niet, Paddeltje? Doe-je niet wat d'n ouwe van ons je commandeert!!’
‘Hij heeft niks over mij te commandeeren. Ik ben vrij man, hoor! En schepen zijn er zat. Er kunnen soms geen uitvaren, omdat ze gebrek aan manschappen hebben. Overal kan ik terecht komen. Tien schuiten voor één. En een jongen, die een prijs van de Duinkerkers gewonnen heeft, komt overal terecht; dat zeg ik maar!’
Toen werd Lange Meeuwis kwaad. Hij probeerde Paddeltje bij de ooren te pakken en hem eens flink door elkaar te schudden, zooals dat aan boord te doen gebruikelijk was. Maar Paddeltje had z'n ooren veilig achter de kleppen van zijn zuidwester, en hij zat er te dik in dan dat er voor 't oogenblik vat op hem te krijgen was. Lange Meeuwis deed een paar vergeefsche
| |
| |
grepen, maar toen Paddeltje uit vrees dat het zijn hardhandigen maat op de een of andere wijze zou gelukken hem aan den haak te pikken, op den loop wilde gaan, en hem dit door zijn lompe laarzen al bij eerste poging mislukte, teekende hij maar gauw den vrede met Meeuwis, en zei, dat hij 't niet zoo erg bedoeld had.
Lange Meeuwis was echter niet zoo gauw tot bedaren te brengen.
‘Wou jij, aap die je bent, op de heele wereld een beter schipper vinden dan d'n ouwe van ons? Ik schaam me over je, Paddeltje, 'k wou dat ik je nooit gezien had! Heb-je daarvoor bij ons aan boord gevaren? Als jij Paddeltje niet was, maakte ik rechtsomkeert en ging aan d'n ouwe van ons alles vertellen wat daar over je losse tong gekomen is. En bijlo! ik doe het! Zoo'n jongen moet de Bree-veertien opgestuurd worden....’
En in éénen keerde hij zich om en wilde de daad bij het woord voegen.
Toen had-je Paddeltje eens moeten zien! Met allebei z'n handen pakte hij Lange Meeuwis bij het baaitje.
‘Los, leelijke rakker die je bent!’ riep Lange Meeuwis, zijn best doende uit de stevige knuisten van den scheepsjongen vrij te komen.
‘Meeuwis!’ hijgde Paddeltje, ‘ik láát je niet los.’
‘Dat zullen we parjen eens zien!’
‘Meeuwis als je naar d'n ouwe gaat, loop ik je achterna!’
| |
| |
‘Dat kun-je niet, rakker; je zeelaarzen zouden je in den weg zitten.’
‘Dan trek ik ze op slag uit en loop op m'n kousen je na!’
Daar moest Lange Meeuwis om lachen. En Paddeltje zàg dien glimlach. Toen kwam er onder den half afgegleden zuidwester een ondeugend gezicht voor den dag.
‘Je doet het niet, Meeuwis, je zou me zoo'n groot verdriet niet willen aandoen.’
‘Dekselsche jongen... durf-je nog gekheid maken?’
‘Ja Meeuwis... want 't was àllemaal maar gekheid!’
‘En meende-je dat niet van dien ouwe van ons!’
‘Welneen, Meeuwis!’
‘En zal-je doen wat hij zegt?’
't Ondeugende jongensgezicht betrok weer een beetje.
‘Zie-je wel!’ riep Meeuwis uit, ‘je hèbt er geen zin in!’
‘Dat heb ik ook niet; heusch niet, Meeuwis.’
‘Maar je dóét het toch, hè.’
‘Ik moet wel, Meeuwis.’
‘Ha! dat is betere praat! En... en zeg ereis Paddeltje, waarom doe-je 't? Nou, laat eens hooren...?’
‘Omdat...’ begon Paddeltje.
‘Nou - omdat...?’
Toen lachte heel dat oolijke jongens-gezicht en Lange Meeuwis lachte ook, want daar klonk het:
‘Omdat d'n ouwe van ons het wil, Meeuwis!’
| |
| |
Lange Meeuwis trommelde van blijdschap op den dikken rug van Paddeltje, voor wien op dit oogenblik de schanslooper gelukkig een veilig schild was.
‘Ga mee naar ons thuis, Paddeltje! Daar zal-je ook niks als goeds hooren van den schipper... al zit het moeder soms verkeerd, dat zijn vrouw zich juffrouw laat noemen.... Jij hebt dat toch ook gezeid, is 't niet? Want de schipper is vroeger al kapitein en zelfs schout-bij-nacht op de oorlogsvloot geweest, en een kapiteinsvrouw noemen ze tegenwoordig ook al juffrouw.’
‘Hoor eens’, zei Paddeltje, ‘bij ons op 't dorp varen ze geen juffrouwen.’
‘En d'n dominee z'n vrouw dan?’
‘Wel Meeuwis, dacht-je dan dat ik d'n ouwe van ons voor een dominee aanzag?’
Neen, dat kon Lange Meeuwis niet volhouden.
‘Maar zie-je, Paddeltje’, zei hij met een knip-oogje, ‘je bent nog heel jong en je weet het zoo niet, maar knoop vast dien raad van me in je ooren: dat je met de vrouwlui altijd op een goeien voet moet zien te staan.’
‘Dat sta ik!’ triomfeerde Paddeltje, ‘want ik heb drie appels van haar gehad... lust-je er ook een?’
Dat kon Lange Meeuwis niet weigeren, en met veel moeite scharrelde Paddeltje er een uit zijn zak te voorschijn.
‘Nu moet-je me een heel eind wegbrengen, Meeuwis. Ik heb wel een paar uur te loopen, en 't wordt vroeg
| |
| |
donker. Daarom ga ik nu voor dezen keer maar niet mee naar jelui. Ze zouden thuis ongerust worden als ik lang wegbleef.’
Dat zei de scheepsjongen van Michiel de Ruijter, die al een verren zwerftocht achter den rug had en nog heel wat zou rondzwalken langs de zeeën, voor hij zijn einde vond.
|
|