| |
| |
| |
‘'t Is of die jongen aan het paddelen is,’ schreeuwde een matroos. Bladz. 2.
| |
| |
| |
I. Hoe Paddeltje door de Duinkerker kapers heen kwam.
HIJ heette eigenlijk Klaas, een naam, die aan boord van een schip gemakkelijk genoeg was. Eigenlijk te gemakkelijk, want er waren nog twee matrozen, die zoo heetten. Toen hij aan boord was gekomen om zijn eerste zeereis te ondernemen, had het scheepsvolk om dat twaalfjarige ventje, dat er zoo dik uitzag alsof z'n moeder hem in Zeeland expres voor de menscheneters had vet gemest, hartelijk moeten lachen. ‘Die is te dik voor een duvelstoejager’, hadden de matrozen gespot, en voor de grap hadden ze hem maar dadelijk aan 't werk gezet, nieuwsgierig hoe dat tonnetje-rond over het dek naar voren en naar achteren en langs het want naar boven zou rollen. Maar Klaas, welk een jong broekje hij nog mocht zijn, was een branie van geweld. Hij ging er van door als de wind, en
| |
| |
koddig was het te zien, hoe hij met zijn korte, dikke pootjes werkte en met zijn armpjes als speldenkussens, waaraan toch al twee flinke handen met grijpvingers zaten, wist rond te scharrelen. ‘'t Is of die jongen aan het paddelen is’, schreeuwde een matroos, die bij de Engelschen gevaren had, het uit van den lach. Dat was nu wel niet juist gezegd, want Klaas pagaaide niet, maar werkte met allebei zijn handen en beenen op heel regelmatige wijze aan beide zijden van zijn korpus. Maar de matroos had voor dat gescharrel van die beweeglijke vleeschklompjes geen beter woord weten te bedenken, en allen hadden dat overgenomen. Voortaan moest Klaas hierheen en daarheen ‘paddelen’, en, omdat je aan boord dadelijk een bijnaam krijgt, hadden ze hem ‘het Paddeltje’ genoemd. Hij had maar gelachen, gewerkt en aangepakt, méér dan men hem opdroeg of aan hem beval, en ten slotte hadden ze allen schik in hem gekregen, van den schipper af tot de jongens in den leeuwenkuil toe, zooals ze 't vooronder noemden en waar ook Paddeltje zijn verblijfplaats had.
Nu was zijn eerste zeereis haast achter den rug. Paddeltje's gedachten waren al in het vaderland. Wat zou hij opsnijden tegen de jongens, hij, een ervaren zeeman! Wat zou vader van hem staan kijken dat hij zoo bruin geworden was, en ja, al was hij al zoo'n zeerob, hij wist wel dat moeder allebei d'r handen om hem heen zou slaan, en zeggen: ‘o, kind, hèb ik je daar weer terug!’ En z'n jongere zusje Leentje zou
| |
| |
met groote oogen van bewondering hem aanzien, en over z'n broer Jan zou hij nu heelemaal den baas kunnen spelen. Hè, wat was dat gelukkig zoo'n thuisreis. Maar... je mocht geen haring roepen vóór die in 't net was. Nog één leelijk ding bleef er over, eer hij de duinen van het vaderland zou zien opbollen uit de zee. En dat leelijke ding was een mogelijke ontmoeting met de Duinkerker kapers. Die maakten 't Kanaal en 't Nauw van Calais onveilig, loerden op de Nederlandsche schepen en als ze geen oorlogsschip voor zich hadden, pakten ze maar dadelijk aan, en dan was 't een gevecht op leven en dood, omdat er geen genade verleend werd. Bleven de Duinkerkers de baas, dan spijkerden ze soms de overlevende Nederlandsche zeelui met het oor op het dek van het eigen vaartuig vast, en lieten dat, na het beroofd te hebben, zinken. Dat zouden ze nu Paddeltje wel niet doen. Want de jongens beneden de vijftien jaar werden niet doodgemaakt. Maar dan werd hij meegenomen naar Duinkerken, en wie weet wat ze daar met hem deden. Misschien wel hem als slaaf verkoopen of ergens heel ver wegsturen. Want dit stond bij Paddeltje vast: tegen zijn eigen vaderland zou hij nooit willen vechten; dan liet hij zich liever door de kapers doodslaan.
Op de heenreis was hij er gelukkig goed doorgekomen, maar hoe zou dat nu het geval zijn? En wat het gekst was, er was nu zoo weinig volk aan boord. Zeventien man maar en bovendien niet veel geschut.
| |
| |
En als om dat beetje mannen en kanonnen in een heel bespottelijk daglicht te stellen, zag het schip er uit, of het in de familie van een oorlogsbodem was. Wie het zag varen, dacht: ‘Nu, met dien sinjeur zou ik liever op goeden voet staan’, maar als men binnen boord een kijkje had mogen nemen, zou men zacht voor zich heen gelachen en gemompeld hebben: ‘veel wind en weinig zaaks!’
Dat zei Paddeltje ook tegen Lange Meeuwis, die al een paar jaar met denzelfden schipper ter koopvaardij gevaren had voor de heeren Lampsens te Vlissingen. Eerst kreeg Paddeltje voor die opmerking een leelijken haal om de ooren, en toen hij heel wat spektakel daarover maakte, omdat hij, die door de maats wat verwend was, er niet weinig praats op na begon te houden, werd hij even bij 't nekvel gepakt, een poosje door elkaar geschud, en toen vertelde Lange Meeuwis doodleuk, dat je aan boord van schipper De Ruijter liever het puntje van je tong moest afbijten, dan zulke praatjes verkoopen. Paddeltje daartegen in en met een drukte, alsof hij Meeuwis levend verscheuren kon. Maar toen Paddeltje zag, dat het bij den stevigen matroos meenens ging worden, sloeg hij een toontje lager aan, en deed nu eerst waarmee hij had moeten beginnen, namelijk aan Lange Meeuwis vragen, waarom er eens geen gekheidje mocht gemaakt worden over de schuit.
‘Omdat Michiel de Ruijter er schipper op is, rakker!’ gaf Lange Meeuwis ten antwoord. ‘Die haalt het er
| |
| |
overal doorheen; en al moest hij met een roeibootje door de Duinkerker kapers heen, dan zou ik gerust met hem mee durven gaan’.
Paddeltje niet, hoor! Die hield net zooveel van den schipper als Lange Meeuwis maar durfde denken, en hij wilde ook wel met hem in een roeibootje zitten al was 't een heelen dag lang, als....
‘Ja, ja, Paddeltje, als 't op de ree van Vlissingen was, en... er goed wat eten meegenomen werd in 't bootje!’
Paddeltje begon te glimmen toen hij van eten hoorde praten, want daarin ging hij voor den kloeksten zeerob niet op zij. Lange Meeuwis plaagde er hem mee en omdat die daardoor heelemaal z'n goeie bui terug kreeg, vertelde hij Paddeltje, waarom niet een van de matrozen van schipper Michiel Adriaensen ervan wilde hooren, dat men zelfs maar in 't minst den schipper kleineerde.
‘Hij helpt je, parjen, overal doorheen, Paddeltje! Zooals “d'n ouwe” van ons is, neen, zoo vind-je er geen tweeden op de zee. We waren op een keer uit Ierland gekomen,... laat ereis kijken, dat zal van den nazomer een jaar of twee geleden zijn, in 't jaar 1643 of zoo. We hadden door tegenwind een Engelsche haven aan 't Kanaal binnen moeten loopen, en daar kwamen onze lieve Duinkerker kapertjes eens neuzen, of ze een Hollandschen kaaskooper op den kop konden tikken. We waren met een goed aantal Nederlandsche schepen, maar geen van de schippers durfde van wal steken,
| |
| |
want binnenkort krioelde het letterlijk van Duinkerkers. Net een zwerm wespen! Maar onze ouwe krabde zich eens achter het oor, en zei: “jongens, 't najaar is op handen en dan wou ik liefst eens thuis bij moeder de vrouw zijn; in November slachten ze 't varken en dat vetprijzen maak ik graag mee. En jelui?” - “Nou schipper”, zeiden we, “als ze 't bij ons niet doen, doen ze 't bij de buren, en we houden ook van beuling en een plak versch-gekookte lever op ons brood.” Ja, Paddeltje, we smakten met onze lippen, net als jij nou doet. En toen zei de schipper: “vooruit, daar gaat ie.” En we gingen er van door, dat al de andere schippers d'r kersepit er over schudden. Maar d'n ouwe van ons zei toen, dat we de vaten met oude bedorven Iersche boter eens voor den dag moesten halen. “Steekt er je knuisten maar eens in, maats”, zei hij. We dachten al, dat is een raar geval; maar wat doe-je als je matroos bent, hè. Opzitten en pootjes geven. Nu dan, we moesten 't dek en 't want en vooral de railings goed insmeren, en we kregen er schik in, want we begrepen wat er gebeuren moest. Daar zwermde al zoo'n kaper op ons aan. Wij hadden onze schoenen uitgetrokken; als 't ons niet bevolen was, hadden we 't uit ons eigen gedaan, want je kon op dek niet anders dan op je kousen vooruit komen. En kun-je nu begrijpen, wat er toen gebeurd is, Paddeltje?’
Paddeltje grijnsde.
‘De Duinkerkers enterden, en gleden toen zeker uit?’
| |
| |
‘Precies, m'n jongen; of ze glijbaantje speelden! En wij voor den dag, dat begrijp-je, en we tikten ze met de enterbijl op den neus, dat ze nog gauwer terugsprongen, dan ze aan boord gewipt waren.’
Paddeltje schudde van den lach.
‘Och, jongen... d'n ouwe van ons! Een anderen keer waren we ook onder de Duinkerkers verzeild, wij met nog een paar andere schuiten, die op de thuisreis waren. 't Was nacht en daarvan probeerden de Nederlandsche schepen partij te trekken, door de vuren te blusschen, terwijl ze alle zeilen bijzetten, om door dat gevaarlijke goedje te komen. Maar die seldrementsche kapers hebben kattenoogen en begonnen dadelijk de vluchtende schepen te vervolgen. Maar d'n ouwe van ons bleef kalm onder klein zeil voortgaan.’
‘En pakten ze hem niet?’
‘Kun-je begrijpen! De Duinkerkers bleven zelfs op een eerbiedigen afstand. Een weet-je wel waarom? Omdat wij al de vuren moesten ontsteken, zoodat ze ons overal zien konden. Nou, Paddeltje, snap je 't?’
Neen, dat deed Paddeltje niet. Hoe gek, om in zoo'n geval de vuurpannen te doen branden. Die andere schepen hadden ze immers juist uitgedoofd!
Lange Meeuwis schudde lachend het hoofd.
‘Och, jongen, het was weer een van die slimme uitvindsels, waarmee schipper Adriaensen, als hij niet sterk is, toch overal weet uit te komen. Je moet begrijpen, dat toen we zoo vol vuren waren en dood- | |
| |
kalm doorzeilden, de kapers ons voor een duchtig oorlogsschip hielden, dat graag met die schavuiten aan den dans wou. En van zoo'n bodem moesten ze niets hebben! Ze hebben ons rustig laten passeeren; maar van die andere schuiten met uitgedoofde vuren en volle zeilen, hebben ze er een paar achterhaald en genomen ook.’
Sapperloot, wat vond Paddeltje dat aardig. Op die manier wilde hij ook wel eens kennis maken met de Duinkerker kapers. En - hij zou zijn zin krijgen.
Nog op denzelfden dag riep de uitkijk, dat er twee zeilen in 't zicht waren. Omdat men in zoo'n gevaarlijke streek was, gaf dat een heele opschudding aan boord. Dadelijk was de schipper zelf aan dek, een forsch man van middelmatige grootte met een gebruind gelaat en dikke, opstaande knevels. Hij was een goeie dertiger, hoewel hij er met dat door weer en wind gebronsde gezicht veel ouder uitzag. Op 't eerste gezicht leek hij niet tot de vriendelijksten te behooren; je zag dadelijk dat het een baas was, die gehoorzaamd moest worden, nu vooral, nu 't misschien spannen ging. Maar in de manier, waarop hij zich tot de manschap richtte, was iets gezelligs, alsof je 't wel velen kon door hem gecommandeerd te worden. Precies als dat onder de jongens toegaat, die het velen kunnen van een kameraad, die alles durft, overal haantje-de-voorste wil zijn, maar die nooit over kleintjes heen zal zitten, omdat hij daarvoor te ridderlijk is. Nu had-je eens moeten zien, hoe
| |
| |
al die bevaren zeelui, Paddeltje incluis, hem aankeken, net of ze zeggen wilden: ‘Schipper, zorg er asjeblieft voor, dat ze onze ooren niet te pakken krijgen, want die moeten nog langer dienst doen dan vandaag, en als er een spijker door heen is gegaan, heb-je er niets meer aan!’
Sapperloot, wat duurde dat aankijken kort, wat was ieder gauw op z'n post gejaagd, zoo vanzelf, met een paar gezellige woorden. Zelfs 't hartje van Paddeltje klopte nu niet meer angstig, zooals het daarstraks heel eventjes gedaan had, toen hij vernomen had, dat men nu werkelijk met de gevreesde Duinkerkers te maken zou krijgen. O, o! hoe zou d'n ouwe het er nu weer doorhalen? Want dàt zou hij; niet een van de jongens, die daar aan twijfelde.
En toch... daar scheen nu in 't geheel geen aardigheid te zullen gebeuren. Men ontdekte, dat men slechts met één kaper te doen had, die een schip had buit gemaakt; een prijs noemde men dat in dien tijd. De prijs werd door den kaper, een kloek schip, dat honderd-en-twintig koppen aan boord had en een twintigtal kanonnen voerde, opgebracht. Men had dus van hem niet te vreezen, dat hij aanvallend zou optreden.
Wil-je gelooven, dat Paddeltje daar half spijt van had? Nu zou hij er tegen de jongens aan wal niet op kunnen bluffen, dat ze zoo'n seldrementschen Duinkerker naar den kelder hadden gejaagd, wat met schipper De Ruijter immers altijd gebeurde! Dat gevoel had zich ook meester gemaakt van de geheele
| |
| |
bemanning. En toch, wel mochten zij, die slechts met hun zeventienen waren, van geluk spreken, dat die stèrkbemande en wèlgewapende kaper hen niet aanviel.
Wonderlijk, Michiel de Ruijter scheen in die teleurstelling van zijn volk te deelen. Hij stond maar te kijken naar de beide schepen, die hij, omdat zijn bodem een goed zeiler was, zienderoogen inhaalde.
Toch, lang kon dat zoo niet duren. Iedereen wachtte het bevel om zeil te minderen en af te wenden.
Maar dat bevel kwam niet. Integendeel! Méér zeil, heette het.
Men gehoorzaamde, maar kon toch niet nalaten eenige verwondering te laten blijken. De Ruijter zag dat, en een glimlach vloog over zijn gelaat, dat er nu ineens heel gezellig uitzag.
‘Jongens!’ riep hij uit, ‘wat zouden jelui er van denken, als we dien zeeschuimer zijn prijs eens afkaapten?’
Men kon zijn ooren niet gelooven. Hoe? Zij met hun zeventienen zouden een schip aanvallen, waarop men 't reeds van hier zag krioelen van manschappen!
Maar Michiel de Ruijter rekende op den indruk, dien zijn schip in de verte moest maken. Meer zeil, méér zeil, heette het maar. De masten kraakten onder 't gewicht en 't stoof letterlijk door 't water. De paar kanonnetjes moesten geladen worden en afgevuurd, en in dat snelvuren had De Ruijter zijn wedergade niet en heeft hij nooit gehad, later evenmin, toen hij
| |
| |
de wereldberoemde admiraal was. 't Leek wel, of hij driemaal zooveel kanonnen aan boord had, als wel 't geval was. 't Werd een jacht op den kaper, dat de matrozen er gloeiende hoofden van kregen en een praats, of ze met hun driehonderden waren, in plaats van met hun zeventienen. 't Ging van hoezee! en nog eens hoezee! dat het dreunde, en Paddeltje zag rood van 't schreeuwen. Al dat lawaai scheen den schipper plezier te doen, wiens heldere oogen straalden. En daar... daar barstte een gejuich uit, alsof allen dol waren geworden. 't Ongeloofelijke ging gebeuren. De kaper liet z'n prijs los, en, denkende met een wel bewapend oorlogsschip te doen te hebben, ging hij er werkelijk van door.
Paddeltje stond te dansen op zijn vleezige pootjes, dat zijn dikke koonen er van trilden. De Ruijter zag het en moest er om lachen.
‘Goeie genade, Paddeltje!’ riep Lange Meeuwis uit, die vlak bij hem stond, ‘nu is de prijs van ons. D'n ouwe neemt hem op sleeptouw en dan verkoopen de heeren van 't kantoor hem in een vaderlandsche haven. En wat er van komt, jongetje....’
‘Nou, wat dan, Meeuwis!’
‘Daar krijgt het volk een goeie portie van, en die wordt onder ons zeventienen verdeeld; altijd naar rang en diensttijd hoor!’
‘En mag ik dan ook meedeelen!’
‘Wis en drie!... Je komt thuis met een bom duiten, dat je moeder je wel in 't goud kan beslaan!’
| |
| |
Paddeltje buitelde een paar keer over zijn hoofd en ging toen over 't dek liggen rollen van plezier, net zoolang tot hem een matroos uit gekheid een schop gaf, waarna Paddeltje weer op z'n dikke pootjes terecht kwam.
Maar De Ruijter had het veel te druk om verder op de dolle streken van zijn scheepsjongen te letten, hoe goed hij hem ook mocht zetten.
‘Jongens,’ zeide hij, ‘luistert eens goed. Als de kaper blijft vluchten, is de kostelijke prijs voor ons, en daar zullen ze thuis geen zuur gezicht om zetten, denk ik. Maar als de kaper ons bij den prijs ziet, zal hij wel weer berouw krijgen en er om willen vechten. En als hij dicht bij ons komt en dan vanzelf bespeuren kan hoe zwak we staan, nu... dan vrees ik voor jelui ooren en voor de mijne het meest. Daarom blijven we hem nog een poosje achterna zetten. En let nu goed op. Zus en zoo moet-je doen met dit en dat zeil, dat je 't op een teeken van mij inééns in elkaar kan doen vallen. Dat zal op een afstand den indruk geven, alsof we onze doeken kapot gezeild hebben. En, dat spreekt hè, als je zeil kapot scheurt, moet-je wel wat minderen. De kaper zal het daaraan toeschrijven, dat we hem niet langer nazetten, en niet terugkeeren naar een schip, dat er zoo verlangend naar scheen om hem te pakken.’
Met gejuich werd dit prachtige krijgsplan goedgekeurd. Lange Meeuwis pakte van dolligheid den scheepsjongen bij het oor.
| |
| |
‘Wat heb ik je gezegd, Paddeltje, wat heb ik je gezegd!’
Paddeltje wilde weer aan zijn danspartij beginnen, maar 't werd hem beduid, dat oppassen nu de boodschap was. 't Moest alles op commando van d'n ouwe gaan, die er bij stond als een vlootvoogd die een zeegevecht commandeert. Een wenk - daar vielen de aangewezen zeilen neer. Een oogenblik van spanning, en daar hoorde men van den kaper een juichkreet opgaan. Want o! die honderd-en-twintig mannen waren zoo blij, dat dat brutale Nederlandsche schip een vervolging opgaf. Toch voor alle zekerheid blééf de kaper er van door gaan, al speet het hem nog zoo van dien kostbaren prijs.
En de onzen! Ze stonden krom van 't lachen, en Paddeltje, zoo dik als hij was, vertoonde, ongevraagd, ongeweigerd, een heele reeks gymnastische toeren.
Toen werd het roer omgegooid en zocht men den prijs op. Wat keek Paddeltje dat schip aan. Daarin had hij nu ook aandeel! En aan den wal zou hij het voor al de jongens uitschreeuwen, dat hij, Paddeltje, een prijs van de Duinkerkers had afgenomen, en als ze 't niet gelooven wilden, zou hij rammelen met de goudstukken. Van den winter een extra vet varken in de kuip, hoor! En moeder een nieuw jak met lange panden en, als bruin het trekken kon, een bloedkoralen ketting met gouden slot, en vader, die visscherman was, een paar groote zeelaarzen. O, o! d'n ouwe zou
| |
| |
nu ook d'n ouwe van hèm zijn, en grootsch zou hij daarop blijven z'n leven lang!
En toch had hij dien avond nog een tegenvaller. Met dien prijs viel het gevaarlijk door een zee te varen, die zoo vol Duinkerker kapers was. Hoe zouden zij, bij een aanval, twee schepen met hun zeventienen kunnen verdedigen! Daarom was De Ruijter heel blij, dat, niet lang na het bemachtigen van den prijs, een Zeeuwsche oorlogsbodem in 't zicht kwam. De Ruijter praaide hem, en toen kwam het tot een heele onderhandeling. De kapitein van het oorlogsschip wilde met plezier den prijs naar het vaderland helpen brengen, als hij met zijn volk dan ook de helft van de opbrengst kreeg, wat heel billijk was en door de De Ruijter ook gereedelijk werd toegestaan.
‘Dat's een schandaal!’ zei Paddeltje tegen Lange Meeuwis.
‘Wat?’ vroeg onverwachts een stem achter hem.
Paddeltje keerde zich om; d'n ouwe stond daar.
De scheepsjongen stond eerst beteuterd te kijken. Toen vloog een schelmsche glimlach hem over 't gelaat.
‘Wel schipper, nu krijgt m'n moeder maar één pand aan d'r jak, en vader moet het maar met één laars zien te doen.’
‘Waarom, malle jongen?’
‘Omdat dat leelijke oorlogsschip met de andere helft schoot gaat, schipper.’
Michiel de Ruijter glimlachte.
‘Wees gerust, maatje! We hebben zooveel schik
| |
| |
door je beleefd, dat heel de manschap 't wel goed zal vinden, dat jij je volle aandeel krijgt.’
‘Schipper!’ riep Paddeltje uit. En hoe zijn beentjes dien dag ook gedribbeld hadden, hij begon van nieuws te dansen en te springen, dat al de matrozen er pret in hadden.
En op die wijze nu is Paddeltje met Michiel de Ruijter door de zoo gevreesde Duinkerker kapers ongedeerd heen gekomen.
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
‘Goeie genade, Paddeltje,’ riep Lange Meeuwis uit, ‘nu is de prijs van ons.’ Bladz. 11.
|
|