| |
| |
| |
XXVI. Afscheid.
NA een behouden reis was men in het vaderland aangekomen. Het was in het begin van September, en vóór het stormachtige najaar zou beginnen, wilde de schipper er weer, en nu voor een kort reisje, op uit, om, als alles meeliep, den gezelligen winter thuis door te brengen. Lang zou het verblijf aan wal voor ditmaal zeker niet duren, en met lossen, verschillende andere werkzaamheden en daarop weer het laden, zou er voor de matrozen niet veel tijd overblijven. Dat was echter hun leven, ze verdienden bij dezen schipper meer dan met mogelijkheid bij een ander het geval kon zijn, werden goed behandeld, - wat zou een matroos, die zich op den duur aan den wal toch als een visch op het droge gevoelde, meer verlangen?
Toch zouden niet allen, die met het schip meegekomen waren, er weder mede vertrekken. Babette, Zus en eindelijk Veritas hadden er voor goed afscheid van genomen. Met den laatste had de schipper nog een ernstig onderhoud gehad. Wist Veritas iets van de
| |
| |
juiste plaats, waar de schatten van Il Tigretto verborgen waren?
Met zijn gewone rondborstigheid vroeg de schipper hem dit, maar even rondborstig antwoordde Veritas, dat hij hierop geen antwoord kon geven. Het betrof een geheim van zijn meester, aan wien hij alles te danken had. Ook na diens dood wilde hij hem trouw blijven.
‘Trouwer aan den doode, dan aan het kind, dat hij zoo liefhad?’ vroeg de schipper.
‘Schipper,’ zei Veritas met ernst, ‘nu ik dikwijls met u gesproken heb en weer in 't vaderland ben teruggekeerd, gevoel ik, dat ik veel goed te maken heb en mijn leven als 't ware van voren aan moet beginnen. Eenmaal hoop ik uit uw mond te mogen vernemen, dat deze belofte niet ijdel is geweest. Zooals ik nu ben, begrijp ik ten volle, dat de zorg voor het kind van den meester, dien ik nog betreur en wel nooit zal kunnen veroordeelen, in de laatste plaats aan mij kan opgedragen worden. Anders, heusch, zou ik kindje niet verlaten. Maar zooals het thans door u bepaald is, zal het wel het best zijn. Behoef ik u, na deze woorden, nog te verzekeren, dat kindje zeker van mij niets te vreezen zal hebben?’
De schipper knikte bevestigend.
‘Ik geloof je, Veritas, en stel vertrouwen in je goede voornemens. Heb-je me soms nog iets te zeggen?’
‘Ja, schipper. Bij het afscheid stelde Il Capitano mij een aanzienlijke geldsom ter hand, om die, waar het noodig mocht blijken, voor kindje te gebruiken.’
‘Houd dat geld, Veritas; 't zou misschien niet goed zijn, als zij later te weten kwam, dat wij er haar gebruik van hadden laten maken.’
Doch Veritas schudde ontkennend het hoofd.
| |
| |
‘Ik zal het zeker niet behouden, schipper. Hier is het. Doe er mee wat u wilt. Ik ben nu een arm matroos, en... ik voel me daar gelukkig in.’
Even dacht De Ruijter na.
‘Er kan alleen zegen op dit geld rusten, wanneer het voor een weldadig doel bestemd wordt. Ik denk aan Babette. Haar toestand is niet rooskleurig. Familie heeft zij in 't vaderland zoo goed als niet meer, en die, welke zij nog heeft, zal zich haar op zijn best meer herinneren. Wel heeft zij haar spaarduitjes meegebracht, maar daar zal zij niet mee toekomen, vrees ik. Ik geloof wel, dat ik haar helpen kan. Er is hier een slaapstee voor zeelieden in Vlissingen, waar zij als uitmuntend kookster goede diensten kan bewijzen en voor zichzelve voorloopig den kost verdienen. Toch zal een appeltje voor den dorst, een weinig geld voor den ouden dag voor haar een geluk, misschien wel een uitkomst zijn. Vind-je goed, Veritas, dat we op die manier zegen trachten te verspreiden door het geld van je meester?’
‘Ik dank je, schipper!... En mag ik nog een verzoek aan u doen?’
‘Wel zeker, Veritas, en ik hoop het te kunnen inwilligen ook.’
‘Geef me dan uw hand ten afscheid; het zal me geluk aanbrengen, schipper.’
De Ruijter stak zijn hand uit.
‘Ik neem afscheid van den matroos, in wien de Vrijbuiter gestorven is. Vaarwel, Veritas. Niet ik zal je veroordeelen. We weten allen, dat, als God ons niet genadig was, het er bedroefd met ons zou uitzien.’
Met dien zegenwensch verliet Veritas den man, thans nog een koopvaardijschipper, maar onder wien hij later als een van die vele dappere zeelieden der Zeven- | |
| |
tiende eeuw in de Engelsche oorlogen zou medestrijden, om het vaderland te verdedigen. Dan zou Michiel Adriaensen een wereldberoemd vlootvoogd zijn geworden, maar die voor hem en al de jongens der zee zou blijven de goede, eenvoudige Bestevaer, die mèt hen leefde, alsof zij kinderen van zijn huisgezin waren.
Wat Babette aangaat, de plannen van den schipper werden ook voor haar verwezenlijkt. En hoe praatachtig zij ook mocht zijn, - om den wille van Zus zweeg zij van Il Tigretto. Zij werd ook niet te sterk in de verleiding gebracht. Want in de gelegenheid, welke zij zelve weldra voor de passagiers en de zeelieden kon openen, kwamen er te veel personen, die zelve de wonderlijkste avonturen ondervonden hadden, dan dat zij erg belang zouden gesteld hebben in die eener reeds op jaren komende vrouw.
Ook van Lange Meeuwis kwam men niet veel te weten. Zijn ouders hadden zich, evenmin als die van Paddeltje, ongerust gemaakt omdat hij een reis overgebleven was. Men had hun toch de ware rede verborgen gehouden, en doen verstaan, dat hij en Paddeltje voor zaken in Salé gebleven waren. Nu lekte er wel iets uit van dat wegjagen, maar als men Lange Meeuwis daarnaar vroeg, begon hij te lachen. En als men daar niets van begreep, kwam het er weer op de oude wijze uit:
‘D'n ouwe van ons? Sapperloot, dat is er een! Die weet overal raad voor en helpt je overal door. En wat daar in Salé gebeurd is, ben ik niet van plan aan je neus te hangen. Maar dàt wil ik je wel zeggen, dat d'n ouwe van ons daar ongenadig aan den gang geweest is en den bruinen sinjeurs een knol in d'n muts gedraaid heeft, daar ze lang plezier van kunnen hebben, hoor!’
| |
| |
‘Maar... ben-je dan niet als schelm weggejaagd?’
‘Wel zeker, mensch! Daarom, zie-je, neemt d'n ouwe me weer mee en heb ik meer gage van hem gehad dan ik eigenlijk verdiend heb.’
Men schudde 't hoofd; men begreep hem niet.
‘Begrijp-je me niet? Dan moet-je nog maar eens aan een ander raadseltje kluiven. Als d'n ouwe van ons me vandaag wegjaagt, hang ik morgen weer als een klit aan 'm. En nu kun-je voor mijn part je grootmoeders sloffen ophangen!’
De menschen lachten dan eens. Met die zeelui kunje toch nooit opschieten!
Dat konden de ouders van Paddeltje best met het kleine meisje, dat zoo plotseling hun gezin vergrootte. Of eigenlijk een verlies aanvulde, dat wel onherstelbaar had geleken. Gelijk De Ruyter voorzien had, verving kindje de plaats van het gestorven maar nooit vergeten Leentje; zelfs begon hij er een weinig bevreesd voor te worden, dat men Zus vertroetelen zou. Die vrees behoefde hij echter niet te koesteren. Het huisgezin was daarvoor te groot. Waar er veel jongens en meisjes zijn, passen zij er onder elkaar wel voor op, dat niet een van hen een bedorven kindje wordt. In de eerste dagen bekeken de grootere en de kleinere kinderen het nieuwe zusje met een opgetogenheid en een ingenomenheid, gelijk men een nieuwe pop of een ander stuk speelgoed bekijkt. En toen het nieuwe er af begon te raken, werd kindje eenvoudig een deel van het gezin, ja, moest ze eigenlijk oppassen, dat ze niet onder de plak geraakte. Want de broertjes en zusjes van ‘Groote-jongen’ hadden allen min of meer dat bazige van hun broer.
Zus, die dol in haar schik was, zooveel wezens om haar heen te hebben, die beter bij haar leeftijd pasten dan al die groote menschen met wie zij
| |
| |
haast uitsluitend had moeten omgaan, toonde zich eerst van haar gunstigste zijde. Maar toen zij, als bij haar vader, eischen aan haar speelnootjes begon te stellen, welke deze wat bar vonden, werd zij door het kleine goedje gauw op haar nummer gezet. Dat beviel Zus niet erg, en zij klaagde er haar nood over aan ‘Groote-jongen’; maar die had per slot van rekening ook niet veel over de kleine deugnieten te vertellen. Die hadden hem besnuffeld, toen hij van de reis thuis kwam, of hij niet wat lekkers of wat moois voor hen mee bracht. O, toen was hij de beste geweest! En zeker, ze hielden ook veel van hem, ja waren in d'r hart grootsch op d'r ‘grooten’ broer, die nu al matroos was en een snor kreeg. Maar in d'r kinderspelen en in hun omgang met elkaar, volgden zij, gelijk alle kinderen, hun eigen weg en lieten zich daarin door niemand op den duur commandeeren. Zoo moest Zus er zelf wel op uit, om 't weer goed te maken. En geen schepsels op de wereld, die zoo gauw weer goed en vriendelijk worden als kinderen, wanneer ze ook maar goed en vriendelijk worden behandeld.
Zooals gezegd is, heel lang duurde het verblijf aan wal niet, en op den laatsten dag ervan, een mooien namiddag in September, zaten Paddeltje en Zus achter in den boomgaard met het gezicht naar het mooie, bruinachtig-groen getinte Zeeuwsche landschap. En Zus was een Zeeuwsch meisje.
‘Zal-je dikwijls aan me denken, Zus?’
Zus keek voor zich uit. Haar gezichtje stond ernstig.
‘Hoor-je me niet, Zus?’
Toen leunde zij met haar hoofdje tegen zijn schouder.
‘Wat is het jammer, dat je weggaat! Nu heb ik niemand meer om over vadertje te praten.’
| |
| |
Paddeltje had erg veel medelijden met haar, en te troosten wist hij niet.
‘Je moet je maar goed houden, Zus. Het reisje duurt niet lang. Vóór den winter ben ik alweer terug. En, o, Zus! je zal eens zien hoe prettig het hier is in den winter. Dan valt er sneeuw uit de lucht, dat heb-je misschien nog nooit gezien; net altemaal stukjes wit papier. De jongens hebben op de vliering een sleetje; daar zet ik je dan in. O, dat is zoo prettig. En als 't vriest, leer ik je schaatsenrijden. Dat kunnen we hier allemaal, zus. De Zeeuwsche meisjes ook.’
‘O,’ riep Zus uit, ‘ik wou, dat 't al winter was!’
‘Ik ook. En je zal zien, hoe gauw die komt. Nu nog niet. 't Is nu September, en hoe mooi is het toch hier, vind-je niet? En wat een appels en peren, hè. Ja, Zeeland is een goed land.’
‘Waarom ga-je dan weg?’ vroeg ze klagend.
‘Omdat ik een zeeman ben, Zus. Ik heb er altijd zoo naar verlangd te gaan varen. 'k Weet zelf niet waarom. Maar dat is bij ons allemaal 't geval; dat was het bij d'n ouwe ook. Ik houd erg van Zeeland... en als ik oud ben geworden....’
Hij lachte even in de overmoedigheid der jeugd.
‘Oud?’ zei Zus. ‘Jij wordt nooit oud, want je bent veel te sterk en te groot.’
Dat hoorde Paddeltje graag.
‘Dat's waar ook, Zus. Jij noemt me altijd ‘Groote-jongen....’
‘Ja, 'k vind Paddeltje zoo gek.’
‘Zeg dan maar Klaas,... dat is toch eigenlijk m'n naam.’
‘Neen, ik noem je nooit anders dan Groote-jongen. Heb-je daar een hekel aan?’
| |
| |
En met belangstelling op haar gezichtje keek ze tot hem op.
‘Zeker niet, Zus. Als jij het zegt, klinkt het zoo aardig, en 'k vind het altijd, of je vraagt of ik je helpen wil, en dat doe ik graag. 'k Wou wel, dat ik je overal in kon helpen. Eigenlijk moest-je maar “broer” zeggen, weet-je nog wel, zooals ik je bij de Mooren noemde. Dan kon-je mee varen. Een matrozenpakje heb-je toch al aan gehad!’
Zus keek erg betrokken. Paddeltje zag het, en lachte al die malligheden uit haar hoofd.
‘Wat ben ik toch een domkop! Als jij Zus niet was, zou-je misschien mijn broer Jan wezen en daar heb ik altijd ruzie mee. Die wil altijd, dat ik z'n zin doe, en hij is toch jonger dan ik. Vind-je dat niet zot, Zus?’
Een onbestemd gevoel kwam er over Zus, alsof ze wel eens een ander ontmoet had, die ook den baas speelde en den zin van anderen naar eigen zin wist te leiden. Ze kon dat echter niet tot klaarheid brengen. Toen kwam zij plotseling op het uitgangspunt terug, en vroeg:
‘Waarom mag ik je niet meer Groote-jongen noemen?’
‘Malle meid, dàt heb ik niet gezegd, - en al had ik het gezegd, dan zou ik het niet gemeend hebben. Noem jij me maar zoo, en wel zoolang als je dat wilt. En d'n ouwe mag ook van jongen praten. Jelui beidjes mogen dat. Maar zie-je, Zus, ik ben nu al matroos, en... eigenlijk ben ik geen jongen meer.’
Hij zei dit volstrekt niet met nadruk, eer een weinig verlegen. Maar bij het uitspreken flikkerde er iets als van staalglans uit zijn kijkers, en die zagen over het Zeeuwsche landschap de wijde wereld
| |
| |
in, waar al stouter en geestkrachtiger een jong volk oprees, dat in het volle gevoel van manlijke kracht zich uitzette en verbreedde, en in den vollen klank van de taal onzer moeder een hallo! over de zeeën heeft uitgeroepen, waarvan de echo, Goddank, nog niet verstorven is.
|
|