's Gravenhage
(1842)–Adriaan Beeloo–
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
Zaagt ge ooit, aan d' oever van den Rijn,
Wiens helder nat en kronkelingen,
En, (mooglijk ook!) wiens gulden wijn
De dichters tot zijn lof doet zingen;
Zaagt ge ooit, in dat verruklijk oord,
Den stroom met donkre rots omboord,
Wier dreigend aanzien heel de streek
Met schrik vervult; terwijl de pracht,
Waarin natuur u tegenlacht,
In 't dal, aan haren voet ontweek?
En, zaagt ge, aan 't hellen van haar top,
Het slot, omringd van hechte muren,
Die nog het woên des tijds verduren,
Met zware torens boven op,
| |
[pagina 46]
| |
En d' afgrond aan hun voet; zoodat
Geen, voor een mensch beklimbaar pad
Zich ergens opwaarts schijnt te slingeren?
En welk verblijf van wildbedwingeren
Te regt de schampre bijnaam past
Van Arendsnest, aan rotsen vast?
Dan zaagt ge 't beeld ook der bewoners
Dier burgten, uit den Riddertijd,
Wier ontoeganklijk hart, in strijd
Bij strijd, tot rots versteend, niets schooners,
Niets eedlers kent dan moord en roof; -
Voor Land- en Keizerswetten doof,
Zijn zij de schrik van stroom en land;
Zij strijken, bloedbelust en wreeder
Dan gieren, op bun prooi ter neder;
Geen vaartuig keert van daar ligt. weder,
Geen reiziger ontkomt hun hand. -
Zulk een was Rittberg. -Ga naar eind20) Aan de boorden
Des Rijns is landplaag nog tempeest
Noch gruwel, als zijn naam gevreesd.
| |
[pagina 47]
| |
Dien naam, van 't Zuiden tot het Noorden,
Sprak niemand uit, maar grijze en knaap,
Gewagen fluistrend van den Zwaab.
Woest is zijn blik, de breede schedel
Met donkre lokken overdekt;
Maar heel zijn houding fier en edel,
Die schrik, maar ook bewondring wekt.
Zoo veel gevoel van kracht en grootheid
Lag in den aanblik van dien man,
Die niets dan 't uiterst wezen kan
Van mannendeugd of duivlensnoodheid.
Hij was het laatst'! - De vrome zucht
Die Ridders van het Kruis eens vormde,
Werd vlam in gloeijende Oosterlucht,
Bij 't daavren van het krijgsgerucht,
Waardoor de orkaan der driften stormde.
Voor 't stil gebed bij Christus' graf,
Werd Tempelorde en heerscherstaf,
Slechts doel van 't overwinnend strijden.
De vrijheid, 't voorregt van die tijden,
Werd trotschheid, die geen toom kan lijden,
| |
[pagina 48]
| |
En dwang, die tegen de onschuld woedt.
Wat vroomheid ook 't gelaat nog veinsde,
De wereld won, de Hemel deinsde,
De Hel werd meester van 't gemoed. -
Gezeten op zijn aadlijk slot,
Omringd van muren en van wachten,
Kan Rittberg elk gevaar verachten,
Vraagt hij naar regel noch gebod.
Ja, elke weêrstand maakt hem stouter! -
Wat zou ook, in dien gruwb'ren tijd,
Bij d' ongehoorden worstelstrijd,
Die voortwoedt tusschen Troon en Outer,
En Duitschland zet in vuur en vlam,
Wat zou, bij 't slaken aller banden,
Den overmoed dier dwingelanden
Beteuglen? - Keizer Frederik kwam
Hem zelf den duren Leenpligt vergen.
In schijn van Hohenstauffens zaak,
Viert hij zijn driften, koelt zijn wraak,
En durft zelfs 's Pausen bliksem tergen,
| |
[pagina 49]
| |
Dien hij, bij gruw'len, nooit gehoord,
In 't bloed van duizend offers smoort. -
En toch, die borst van staal, dat hart
Van steen, werd week en teeder, 't kende
De liefde en ook der liefde smart;
En, bij al de ongehoorde ellende,
Die hij, met wellust om zich schiep,
Bij hof en hoeve platgebrand,
Bij burgten, plotsling overmand,
Bij 't noodgeschrei, dat wrake riep,
Van weeûw en weezen zonder tal,
Van maagden, die hij bragt ten val, -
Was hij 't ellendigst boven al!
Wat baat hem 't zoet genot der wraak,
De kittling van het fijnst vermaak!
Één woord, één wenk, en 't vloeit hem toe;
Niets kan zijn magt, zijn wil weêrstreven; -
Slechts dat, wat hij zich niet kan geven,
Één zucht van 't hart, waarvoor hij leven
En roem en zaligheid zou geven....
| |
[pagina 50]
| |
(De zaligheid van Rittberg, hoe!..
Dat offer waar gewis niet groot!)
Neen meer! - waarvoor hij nog besloot,
De zonde en gruwlen af te zweren,
En tot de deugd zich weêr te keeren -
Dat is voor eeuwig hem ontzegd!
Hoe, is hij dan een knaap of knecht,Ga naar eind21))
Hij, een der magtigste Vasallen,
Wiens naam en rang en titlen schallen,
Waar m' ooit gewaagt van dappre daân!
Hij mogt voorzeker 't eerst van allen,
Het oog op Brunswijks dochter slaan.
En, - afgewezen! - niet met glimp
Van woorden, die het Neen verzachtte, -
Met trotschheid - ja, bijna met schimp!
En zij, wier blik zijn borst verteert,
Sprak siddrend, van hem afgeweerd:
Dat zij den schuldige verachtte!...
Zij - hem!... En zie, haar eigen vader,
Aan Keizer Fredrik eens getrouw,
Werd van zijn wettig Vorst verrader;
| |
[pagina 51]
| |
En schonk aan Willem haar ter vrouw,
Den Schijn-monarch, den Papenvorst!..Ga naar eind22)
Nu gloeit de hel hem in de horst;
Hij wil slechts bloed, hij ademt wraak!
Zelfs éénmaal!... maar het noodlot wilde,
Dat hij zijn woede vruchtloos spilde; -
't Waar mooglijk ook te klein vermaak,
Hen met één slag.... dan was 't gedaan!...
Neen leven wil hij, laten leven,
En duizendwerven hen doen sneven,
Met schrik omringen, waar zij gaan! -
Hoe blies hij d' oorlogsfakkel aan!
Wat jamren tastte hij op 't hoofd,
Dat reeds zijn kroon zoo vast gelooft!
Wat helsch verraad begluurt zijn schreden;
Wat haat bij Adel en bij Steden;
Wat weêrstand bij den stuggen Fries!
Hij was 't, die in de vonken blies
En vreugd noch ruste gunde aan 't Paar.
Hoe juicht hij in zijn wandaân! - Maar
Een Sterker' schijnt voor hen te waken!
| |
[pagina 52]
| |
Wat gloed, wat vlammen om hen blaken,
Hoe 't noodtij wast, aan elk gevaar
Ontstijgen ze, als Gods uitverkoornen!
En is zijn kroon een kroon van doornen,
Zijn vroomheid en zijn heldenglans
Omgeeft haar met een starrenkrans!
De stam der Hohenstauffen dort,
Door Rome's bliksem neêrgestort;
En door zijn stof, der wormen buit,
Schiet Hollands stam zijn wortlen uit,
En staat in Keizersglans te prijk,
En overschaduwt heel het Rijk! -Ga naar eind23)
Die uitkomst rooft hem 't zoetst vermaak,
Die onmagt, bij de kracht der wraak!
En, nieuwe gruwlen moeten 't trillen
Der onvoldane woede stillen!
Maar als hij, schittrend als een Vorst.
In Rittbergs ongenaakbre wallen,
Van zijner waardige vasallen,
Aan 't druischend maal zijn lof hoort schallen;
| |
[pagina 53]
| |
Dan grijpt het vaak hem in de borst!
Dan voelt hij, midden in de weelde,
Zich armer dan de minste knecht;
En alsem wordt hem 't fijnst geregt,
De lofzang walgt, die 't oor straks streelde; -
Het wordt hem te eng in 't ruim der zaal;
Zijn voorhoofd gloeit; hij moet naar buiten,
Van allen ver, zich op gaan sluiten: -
Daar foltert hem zijn helsche kwaal:
Hij zag ze weêr, die wezenstrekken,
Waaruit een heil hem tegenstraalt,
Waarbij geen aardsche wellust haalt!
En, dat hij enkel mogt ontdekken,
En leeren schatten door 't gemis!...
Die hemel van genieting is
(O foltring!) 't deel nu van een ander;
Zijn vijand, 's Keizers tegenstander! -
Veel meer dan Keizerskroon en Staf
Is hem geroofd: - de rust van 't leven,
De zucht om naar iets goeds te streven,
De hoop op redding - over 't graf!
| |
[pagina 54]
| |
Hij ziet haar, met een koortsig trillen,
Geklemd in de armen van den man,
Dien hij genoeg niet haten kan,
Aan hem haar dierste gunsten spillen; -
Hij hoort haar lisplen van haar heil,
Haar liefde en weelde boven peil: -
En - zweeft zijn beeld haar soms voor de oogen,
Dan is 't een wolk die over 't licht
Van haar gelukszon komt gevlogen,
En schaduw werpt op haar gezigt!...
Daar stort hij zich op 't leger neêr;
Een koortskou rilt door de ingewanden,
En doet zijn kaken klappertanden; -
Dan gudst het zweet van 't hoofd hem weêr,
En, vloekend zijn geboortestonde,
Slaat hij zijn tanden in de sponde,
En treft zich met gebalde vuist;
‘Wat raast gij, Paap! van hellepijnen,
Van gloênde kolen, bloedvenijnen,
Van langzaam foltrend hartverkwijnen,
| |
[pagina 55]
| |
Waar de onverteerbre worm in huist!
Ik voel de helstraf levend... ik!... ’
Zoo raast hij voort, met woest geweld,
Tot zelfs een traan in 't oog hem zwelt;
En, plotsling rijst hij op met schrik.
('t Is, of die traan zijn togten koelt,
En hij zich zelven weêr gevoelt!)
‘Ben ik een man!’ dus barst hij uit:
‘Ben ik een Rittberg!.. wat beduidt
Dat magtloos woên, dat mij verteert,
En bijna tot een wijf verneêrt!...
Hoe, 'k voelde reeds, een viertal jaren;
Die smart, gelijk een booze geest,
Mij door de ontstelde hersens waren;
'k Heb wraak noch gruweldaân gevreesd,
Niets kon die razernij bedaren....
Welaan, een andren weg betreên!
Dat zich heel de aard daar tegen stelle,
Ik roof haar van de poort der helle,
En dien mijn liefde en wraak met één!’
| |
[pagina 56]
| |
Op zulk besluit volgt ras de daad!
't Ontbreekt aan dienaars noch vermogen,
Noch medestanders in het kwaad;
En voort naar Holland heengevlogen,
Was bij 't, in dien ontzetbren nacht,
In 't Jagtslot van den Graaf geslopen,
Die schrik daar en verwarring bragt,
En, te onbedacht, zich baast verried!
Blaar zijn gelukstar daalt nog niet; -
't Huis werd in elken hoek doorkropen,
Het bosch doorzocht in iedre laan; -
Hij mogt aan 't vorschend oog ontgaan.Ga naar eind24)
De Morgen prijkt in 't prachtig tooisel
Van 't schittrend gouden wolkenplooisel,
(Een dun en nevelig gewaad,
Dat ze in het najaar om zich slaat)
En, na een nacht, zoo vreeslijk donker,
Is 't of bij 't morgenlichtgeflonker,
Geheel Natuur weêr ademhaalt;
Zij wierookt weêr haar balsemgeuren.
| |
[pagina 57]
| |
En schittert met de duizend kleuren,
Waarmeê de Herfst het woud bemaalt;
't Ontwaakte wild hupt in het loover,
De velden door, de hagen over,
Gevaar en zorgen onbewust;
De Jager gloeit van nieuwen lust
Om 't in zijn schuilhoek te verrassen;
En hier ook, in het Graaflijk Slot,
Haakt alles weêr naar 't jagtgenot;
De paarden stampen, honden bassen,
En menig vrolijk horenschal
Weêrkaatst in 't bosch en 't zwijgend dal! -
O wondre kracht van 't rijzend licht!
Hoe fel door knellende angst bekropen,
Het sluit in 't hart de wonden digt,
En zet het voor de troost weêr open!
Zoo hier ook; - na een hangen nacht,
Doorwaakt in twijfel, onrust, zorgen,
Is 't, of de flikkring van den morgen,
Weêr kalmte en levensvreugde bragt.
| |
[pagina 58]
| |
Geen schijn bestaat ook van gevaar!
Wie weet wat toeval 't heilloos woord,
Dat bij den feestdisch werd gehoord,
Verwekte! - En 't uur is spoedig dáár,
Dat andre zorgen en belangen
Het korte jagtvermaak vervangen.
De Koning wil nog dezen dag,
Die vreugde met de zijnen smaken.
Beveelt om voor zijn Gâ te waken,
Die rustig nog te sluimren lag,
Terwijl hij spoorslags boschwaarts snelt. -
Kalm is haar slaap, en zacht ontsluiten
Hare oogen zich, en zien daar buiten
In d' ochtendglans zich baden 't veld.
Haar harte hijgt om, onverzeld,
Daar aan haar mijm'ring toe te geven.
Schoon is de morgen, en daar beven
De tranen, door de Nacht geschreid,
Aan blaadren nog en bloemenknoppen!
Ook op haar wangen glinstren droppen,
| |
[pagina 59]
| |
Maar, van genot en zaligheid!
Want zie, haar felbenepen hart,
Nog korts ter prooi aan zooveel smart,
Had in 't gebed zich weêr verheven!
En zóó, vol aandacht neêrgeknield,
Scheen zij van hooger kracht bezield,
Volschoon, als de aanblik van dit oord!
En van een stralenkrans omgeven,
Als om het hoofd der Heilgen gloort! -
Maar, eensklaps wankt ze, en geeft een gil,
Of haar een slang besprong!...
Daar nadert,
Van tusschen 't wijkende gebladert',
Haar Rittberg, en zegt enkel ‘Stil!’ -
Maar 't woord was van zoo wondre kracht,
Ja, zoo versteenend van vermogen,
Dat zij een standbeeld scheen, gebogen,
Als bad zij vurig tot den Hoogen;
Of, als de Schuld, voor 's Regters oogen,
Die sidderend haar vonnis wacht!...
| |
[pagina 60]
| |
‘Elizabeth!’ dus ging hij voort,
Op zachter toon,
Reeds lang zijn lippen ongewoon.
‘Elizabeth, wat zijt gij schoon!
Hoe ge in uw vroomheid mij bekoort!...
O zie mij aan! - herkent gij mij?...
't Is waar, mijn bloeitijd ging voorbij;
De rampspoed heeft mijn jeugd geteisterd;
Gelijk de orkaan het veld ontheistert!
Maar onveranderd is de magt
Die ge op mijn hart bezit! Vermogen
Noch aanzien, krijgsgedruisch noch lust,
Niets heeft die vlam voor U gebluscht,
Die tot vertwijfeling mij bragt,
O, werp een straal van mededoogen,
In mijn stikdonkren nacht!’ -
Geen oogwenk, niet een enkel teeken
Gaf antwoord op dien woordenvloed.
De Zwaab vat uit dit zwijgen moed;
Hij moet haar van zijn liefde spreken,
| |
[pagina 61]
| |
En wil zijne armen om haar slaan; -
Daar siddert ze over al haar leden;
Maar ijlings aan zijn arm ontgleden,
Herneemt zij al de majesteit,
Die haar zoo kenlijk onderscheidt,
En spreekt dit enkel woord slechts: Roover! -
‘Herroep dat woord, die vloekspraak over
Den man, die alles derft om U!...
Maar neen, ga voort! vervloek mij, schuw,
Vervolg mij met uw felsten haal!
Veeleer zal ik dien wrok verwinnen,
Dan de ijskoû uwer kalme zinnen! -
Gij noemt mij roover; - geen verraad
Werpt op mijn wapenschild een smet!
Ik roofde een kroon niet aan mijn Koning,
En heb die zelf me op 't hoofd gezet...
O, spaar die ijdle schrikbetooning,
'k Wijt u de schuld van and'ren niet!
Ik zelf ben schuldig! geen verbloemen!
Ik durf me op euveldaân beroemen; -
| |
[pagina 62]
| |
Maar, wat ge vreeslijks in mij ziet,
Een monster, waar de hel voor gruw',
Werd ik door U - werd ik door U!...
Ja, had uw hart mijn hart verstaan,
Uw hand mijn ruwer hand gevat,...
Van d' afgrond voor mijn voeten had
Me uw deugd beveiligd, en d' orkaan
Der driften in mijn borst gesusd!
Zie, in uw englenblik te lezen,
Herschiep mij in een ander wezen,
Doorstroomde mij van hemellust!
Één wenk van U, en 'k waar gereed,
Ten pelgrimstogt, in 't hairen kleed,
Ten strijd met Saraceen of Roover;
'k Had meer dan kroonen voor U over!
Gij hadt me, - ik zeg niet, 't heilrijkst lot
Op aard beschoren; - neen, uw deugd,
Had heel den Hemel zelfs verheugd,
En 't hoogste loon verdiend bij God: -
Een ziel aan 't wis verderf ontscheurd!...’
| |
[pagina 63]
| |
De vrome Koninginne beurt,
Op deze taal, het hoofd; haar blik,
Waar 't innigst medelij' den schrik
Vervangt, gevest op d' onverlaat,
Die, schier als boetling, voor haar staat:
‘O waarom’ zegt ze, ‘kent ge uw nooden?
Niet tot d' Ontfermer heengevloden,
Nog is het tijd, laat af van 't kwaad!...’
‘Het is te laat! het is te laat!...
In wanhoop gaf ik mij den Booze,
Toen gij zoo wreed mijn hand verstiet; -
Ja, sidder, vloek vrij den Godlooze,
Gij kent de kracht der liefde niet!
En weet gij, wat zij al ten goede
Gewrocht had, bij een milder deel,
Ken dan haar foltring ook, haar woede,
Ken Rittberg en zijn doen geheel!
Geen ramp, geen kommer die U griefde,
Of 't kwam U over van mijn hand! -
Het was de razernij der liefde,
| |
[pagina 64]
| |
Wier toorts uw bruidzaal stak in brand,
Toen 't vuur bijna zijn trotschen kop....’
‘Houd op, o moordenaar, houd op!...
Wat gruwlen wilt ge mij doen hooren;
Spreek, waartoe hebt gij me uitverkoren?
Vlied, monster, ja, waarvan ik gruw,
Wat moet ik... gij, wat wilt gij!...?’
‘U!
Gij volgt mij willig, 'k heb 't gezworen:
Geen hel of hemel scheidt ons ooit!
Voor eeuwig zijt gij thans de mijne,
De tijd is kostbaar, volg me!...’
‘Nooit!
O mijn Gemaal!...’
‘Niet meer de zijne!
Vlied, vlied hem; eer gij alles derft! -
De Kroon, door hein zijn Vorst ontroofd,
| |
[pagina 65]
| |
Wankt, gloeit op zijn onwaardig hoofd;
De wrake komt, de dwingland sterft!
Ik sta u borg; niets zal u hinderen!...’
‘'k Ben moeder, Bittberg!... o mijn kinderen!...’
‘Vervloekt zijne afkomst, zoo als hij!
Gij hoont me, en tergt mijn razernij -
Geen weêrstand langer!...’ En hij had,
Op nieuw de weêrlooze aangevat,
Die nogmaals, worstlend, is ontweken.
Maar, nu verschijnen, op een teeken,
Zijn helpers uit hun hinderlaag,
En grijpen haar met ruwe handen;
Vergeefs, dat zij nog worstelt, gilt, -
Men heeft haar op een paard getild;
Haar mond en voet omknellen banden,
En spoorslags rent men door de haag.
Maar naauwlijks honderd schreden voort,
Daar wordt een horenschal gehoord;
| |
[pagina 66]
| |
Van alle zijden reeds genaken
De Jagers, die de wildvangst staken,
En jagt nu op de roovers maken.
En ginds, omsingeld van zijn stoet,
Verschijnt de Koning, wien het bloed
In 't aanzigt gloeit van spijt en moed.
En - Holland! galmt het door de dreven.Ga naar eind25)
Waarop de roovers antwoord geven,
Met - Zwaben!... Zwaben! klinkt hun schreeuw;
En nu ontstaat een strijd, zoo bloedig
Als kort, van weêrszij even moedig:
De strijd eens tijgers met den leeuw.
Maar, digter steeds op een gedrongen,
Omgeven door een wolk van slof,
Is 't Willems zwaard, dat Rittberg trof;
En daadlijk wordt zijn buit ontwrongen
Aan d' arm, die magtloos nederzinkt.
Doch, op het punt reeds van bezwijken,
Hervat hij zich; in de oogen blinkt
Het wraakvuur, als een bliksemstraal;
Hij werpt, met de andre hand het staal
| |
[pagina 67]
| |
Den Koning toe, - die 't weet te ontwijken.
Nu redt hem niets meer dan de vlugt;
Het Holland! davert door de lucht,
Van die hem trachten te achterhalen -
Schoon vruchtloos! -
Maar, niet af te malen,
Is 't hartvermeestrend schouwspel, waar
Het weêr vereenigd vorstlijk Paar,
Omsingeld van een trouwe schaar,
Die dankend op hen nederzag,
Geknield elkaâr in de armen lag.
Een blik tot God, een traan, een zucht,
Gaf 't overstelpte harte lucht.
Maar, na die eerste en felle ontroering,
Zoo reikt de Koning, met vervoering,
De hand aan Bato; hij toch was 't,
Die 't Koninklijk bevel getrouw,
De wacht hield bij de dierbre Vrouw,
En, toen de Zwaab haar had verrast,
Tot weêrstand onbekwaam, terstond
Den teugel greep, en opgezeten,
| |
[pagina 68]
| |
Den Koning tijdig wedervond,
En tot haar redding 't al bestond.
‘'k Zal Bato nooit uw trouw vergeten!’
Sprak Willem: ‘wee, d' ondankbren, wee!
Neen, Hemel, die, te dezer steê,
De dierbaarste Uwer gunstbewijzen
Mij toezendt, die mij wedergaf,
Wat meer dan Keizerskroon en Staf
Mij waard is, hier wil ik U prijzen!
Hier was 't mij wel in vreugde en lust,
Hier smaak mijn ziel aan d' avond rust?
U, Moeder Gods, mijn zucht bewust,
U, Redster, zal een tempel rijzen,
En mij een weidscher hofgesticht,
In 't oord dat ik U pleglig heilig';
En waar, voor rooverklaauwen veilig,
Ik daaglijks mijn gebed verligt'! -
O denkbeeld, dat mijn ziel bekoort!
Hier, hier mijn Dierbren, God geprezen!
'k Voorspel U, dit gelukkig oord,
Zal toonbeeld van Zijn gunsten wezen!
|
|