| |
| |
| |
| |
| |
Lieflijk is het lentekoeltje, na den barren winternacht;
Lieflijk na het zonneblaken, 't fonklen van der sterren pracht;
Lieflijk ruischt het zacht gemurmel van Meanders zilvren vloed,
Hem, wien op de Egeesche baren, 't noodweêr heeft om 't hoofd gewoed;
Lieflijk geurt de zilvren bloesem in het frisch oranjewoud;
En het sap der gouden vruchten, liever is 't den dorst dan goud;
Maar wat ooit de ziel mogt streelen, wat genot elk zintuig biedt,
't Haalt toch hij de kroon der schepping, bij 't geschenk der Vrouweniet! -
Zeg niet: Zij is schoon, aanvallig. 't Schoon, als bloeijend gras, verdort!
't Is haar teêrheid, 't is haar zachtheid waardoor de aarde een Eden wordt;
Die de schaduwzij van 't leven kleuren door haar zachter licht
En door lijden haar verheffen, waar soms mannentrotschheid zwicht.
Minnen, dulden, heil verspreiden, - dat is de Adeldom der Vrouw.
Hij verneêrt haar, die om glorie, mannenmoed haar roemen zou!
| |
| |
'k Sidder als haar poezle handen klemmen Vorstenstaf of zwaard:
Meestal schuilt in die Cathrina's iets van Messalina's aard! -
En, als ze aan haar ega's zijde soms een Koningszetel deelt;
Zou ze ook daar niet zedig schittren als der maanschijf evenbeeld,
Die haar stralen wil verbergen, gloeit de zon ten middagtrans,
En eerst dan haar licht, laat schijnen (maar met hem ontleenden glans)
Als de ontboeide stormen gieren in den nacht van tegenspoed,
Stralende armen en bedrukten hoop en balsem in 't gemoed? -
Zoo, zoo kennen wij Vorstinnen in ons dierbaar Vaderland!
Zoo, aan Koning Willems zijde, prijkte Elizabeth, wier hand
Prijs was van 't verwinnend strijden voor den jongen, fieren Held,
En den band, die Duitschlands Vorsten Holland aansloot, hield omkneld.
O, wat teêrheid was de hare voor den Man, dien zij aanbad,
Die reeds door zijn groote daden 't maagdenhart veroverd had,
Vóór de Roomsche kroon hem sierde! Hij, die 't siddrend Aken dwong, Ga naar eind16)
Maar de krooningsstad deed juichen, toen ze een vader slechts ontvong
In haar Koning en Verwinnaar, - was haar Heilige, of nog meer!
Vorstlijk op den koningszetel, Ridderlijk in 't veld van eer!
Zelfs haar Vader, Brunswijks Hertog, Keizer Fredriks trouwste vrind,
Werd getroffen door een grootheid, die den vijand zelfs verwint.
Gloeijend rood bedekt haar wangen, rustloos sloeg haar 't jagend hart,
| |
| |
Als van weigerende lippen Hollands Graaf geprezen werd.
't Denken aan hem werd behoefte, bij haar spinrok, op 't salet,
En zijn naam werd eerst gefluisterd, als zij neêrknielde in 't gebed.
Maar, wat nooit die Engelreine voor zich zelf gebeden had,
Wat de minste schaduw nimmer om haar vroomheid spreidde, dat
Werd als offer haar gevorderd: - 't is, haar hand voor Hollands Graaf,
Die het nieuw verbond haars Vaders met den jongen Koning staav'.
Zie, daar ligt hij aan haar voeten, diep getroffen door haar schoon,
Smeekende om haar wederliefde, op dien zielversmeltbren toon,
Als alleen in zulke stonden trilt in d' adem van den Man,
En geen Maagd, hoe vroom of wareldsch, onverteederd hooren kan!
O, dat zij ten Hemel blikte, 't oog van groote tranen vol,
Dat haar hand den boezem drukte, als of 't hart der borst ontzwol,
Dat zij niet haar siddrende armen om den lieven smeeker sloot, -
't Was dat haar één denkbeeld pijnde: - mij is dat geluk te groot!
't Harte kon zich niet verzeekren, naauw gelooven aan zijn min,
En die beker, vol van zoetheid, hield zijn bitterheid ook in.
Ziedaar 't hoogst geluk des stervlings, tuk op onvergald genot!
Zie hoe 't Wezen, 't koude Wezen, met zijn zoetste droomen spot!
Bij de zaligheid der liefde, wie, dien de onrust niet besloop?
Wreeder wien ze, een wolk of schaduw, door de omklemmende armen droop!
| |
| |
't Denkbeeld dat haar heil verwoestte, hoe gelukkig door zijn trouw,
Was, dat zulk genot op aarde, niet bestendig wezen zou;
't Deed haar hart van weedom krimpen bij den groet aan 't jeugdig paar,
't Klonk haar toe in 's Priesters zegen voor het huwlijksfeestaltaar! -
En, dat zij een sombre stemming niet ondankbaar had gevierd,
Bleek haar, toen 't gewijde Bruidsbed beiden haast ten Doodsbed wierd, Ga naar eind17)
Toen de vlammen om haar golfden, en zijn moed alleen, zijn kracht,
Haar door stroomen vuurs en vonken, heendroeg in dien gruwbren nacht.
't Scheen, als weken zelfs de vlammen, voor zijn vromen moed ontzet;
Wanden scheurden, bindten kraakten, 't puin stoof neêr bij elken tred,
Maar hij draagt haar veilig buiten, en bij 't licht van 't brandend slot,
Dankt hij, daar zij aêmloos neêrzonk, voor hun beider redding, God!
O sints dien ontzetbren bruidsnacht, (gruwel moog'lijk van den Nijd!)
't Antwoord op haar zorgvol vragen, wat al zielangst dien zij lijdt!
Daar, voor 't minst, in nood en doodstrijd, was zij met hem lotgemeen,
Maar, in duizend doodsgevaren, staat haar Echtgenoot alleen:
Hier, 't gewoel van krijg en slagting, dáár, desluipmoord, ginds 't verraad!
Maar die wolk van smart en onrust spreidt geen schaduw op 't gelaat.
Dat blonk altijd rein en helder, schoon haar donker voorgevoel
Soms haar bloed naar 't hart deed keeren, midden in het feestgewoel.
O zij weet, dat hij geen wellust dan in hare blikken leest,
| |
| |
Dat ze, in eenzaamheid, zijn sterre, en zijn zon is, op elk feest;
Dat, zoo boven alles 't plekjen om zijn Jagtslot hem bekoort,
Zij voor hem 't weldadig licht is, dat zijn luister leent aan 't oord.
Daarom, van wat nieuwe zorgen 't hart haar in den boezem hijgt,
Spoedt zij zich, waar zij haar Dierbren in de minnende armen zijgt,
Waar de rust der sombre lanen neêrdaalt in 't geschokt gemoed,
En de dwang der hoofsche keten, voor het landheil wijken moet.
Met luid gejuich en horenschal,
Wordt, naar de rijkgesierde hal,
Die, aan den Vorstelijken disch,
Waar alles pracht en luister spreidt,
De woestheid van het Hofgezin,
(In jagttijd vrijer) bindt zich in,
Voor 't zedig oog der Koningin.
En, schroomt ook nu der mannen vreugd
Geen beker, die het hart verheugt,
De hoflijkheid, die Ridderdeugd,
| |
| |
‘Waar toeft nu Bato's zilvren stem?
Betoovert dan het wildbraad hem,
Dat bij zijn luit vergeet;
Spreek Zanger en Poëet!..’
(De Held van Walchren, waar elk oord,
Den naam van Floris nog vermeld,
Die 't Vlaamsche heir hier heeft geveld)
Tot Bato, om de hemelgaaf
Van heel den hoofschen kring,
En, om zijn vroomheid, van den Graaf.
De blonde zanger Bato rijst,
Van d' afgescheiden disch
Waar hij, die nog slechts Schildknaap is,
Met de andre knapen spijst,
En, voor de Koningin geknield,
Vraagt hij de zangstof Haar,
Die 't vriendlijk oogenpaar
Op heur Gemaal gevestigd hield.
| |
| |
De zanger, die deez' went verstaat,
Aanvaardt bevallig de elpen lier,
En, op de akkoorden, die hij slaat,
Ontsteekt zich zijn geheiligd vier.
't Gedruisch der vreugde zwijgt,
Waar Bafo's zangtoon stijgt:
| |
Hoe schittert Assche's heide
Zoo rijk in d' uchtendgloed,
Als ginds langs rots en weide,
De zilvren Maasstroom doet!..
't Zijn honderdduizend lansen,
Die, spiegel van het licht,
Zijn stroom doen kronklen, dansen,
En scheem'ren voor 't gezigt!
Wat wil die krijgsvertooning,
| |
| |
Die 't hoofd hun duiz'len doet,
Het voorwerp van hun spot! -
Als voor den storm 't gebladert'
't Vond, wat hem dorst weêrstreven,
In 't golvend diep een graf:
Op Duitschlands troon verheven,
Voegt hem de Waterstaf! -
Waar toeven thans uw dapperen,
Wat mart gij, schuldig Paar?...
| |
| |
Ziet Hollands Liebaart wapperen,
Het uur des strijds is dáár!
Vreest hier verdronken weide,
Noch zeegolf om uw borst!
Op 't droog van Assche's heide,
Verschijnt de Watervorst.
Maar Duitschers en Bataven
Bezweren 't, hoog van moed:
Te wasschen 't leed des Graven,
In 't Vlaamsche en Fransche bloed! -
Reeds driewerf zag de morgen
Op 't glanzend leger neer,
Dat, tuk naar moeite en zorgen;
De rust vloekt van 't geweer.
Driewerf, bij 't avonddalen,
't Gestarnt' zijn post betrekt,
| |
| |
Maar, waar het oog mag dwalen,
Geen vijand dien 't ontdekt!
Hoe! woord en pligt vergeten,
Kiest gij de schande, o Vorst!
Anjou durft zich niet meten,
Met wien hij honen dorst!...
Margrethe! ontaarde moeder,
Wacht voor uw' gruwlen 't loon!
Vorst Willem wreekt zijn Broeder,
Uw wreed beroofden Zoon! -
‘Op, op nu, mijn getrouwen,
Hier lang genoeg vertraagd;
Den Franschen gier verjaagd!..’
Zoo klinkt, als 't stormenloeijen,
| |
| |
En, zoo als baren, vloeijen
Zij snellen aan, zij komen
Als over de akkers, stroomen
Ontsprongen aan den band!
Geen sterkte, hoe te duchten,
Weêrstaat aan zulk een vloed.
De Fransche roovers vlugten,
't Bukt alles voor hem neêr,
En huldigt reeds Avennes,
Maar luider eerbetooning,
| |
| |
Die zee en land gebiedt! -
‘Hij leef'!’ zoo galmt uit aller mond,
Bij 't einden van den zang.
Men zwiert den berkemeijer rond:
‘Hij leef, Hij leve lang!’ -
‘Hij sterf!’ zoo gilt een raauwe kreet,
Die zelfs den stoutsten treft met schrik.
Elk wendt het hoofd en slaat den blik
Naar 't oord van waar het kwam; - men weet
Geen oorzaak voor dit vreemd geluid.
't Is alles stil - naauw haalt men aâm. -
De herfstwind blaast door schouw en raam:
‘Het is de wind alleen, die fluit,’
Zegt de een; ‘de donder rommelt, hoort!...’
‘Verraad!’ roept de ander; ‘'t was een woord
Met kracht gesproken! -’ Op die taal,
Schiet daar een rosse bliksemstraal,
Verheldrend 't marmerbleek gelaat
| |
| |
Der Koningin; - zij, die nooit beeft,
Zwijmt op dat vreeslijk woord: verraad! -
‘Mijne Ega,’ roept de Koning, ‘sneeft!
Vliegt, dienaars, vliegt, bestijgt het ros,
Doorzoekt het huis, doorrent het bosch!
Maar, vrouwen, hier! - mijn Gemalin!...
Redt, redt met mij de Koningin!...’
|
-
eind16)
- Onder de tegenstanders van den tot Roomsch Koning verkozen Willem II, hebben wij vroeger, (zie noot11,) ook opgeteld de stad Aken, de vermoedelijke geboorteplaats, zeker een der geliefdste verblijfplaatsen van Karel den Groote, alwaar, volgens een oud gebruik, de plegtigheid der Krooning tot Roomsch Koning altijd had plaats gehad. Reeds tegen het einde van het jaar 1247 had Willem met het beleg dezer stad een aanvang gemaakt; talrijke legerbenden, met het kruis op den schouder gehecht, als gold het een heiligen strijd, tegen de vijanden van het geloof gerigt, waren hem komen versterken, vooral zijne Friesche, Hollandsche en Zeeuwsche onderdanen, waarvan velen zich gewijd hadden aan den kruistogt, die omtrent dezen tijd door Lodewijk IX van Frankrijk, naar het H. Land ondernomen werd, maar die door den Paus van deze hunne gelofte ontslagen wierden, indien zij ten strijde togen tegen Aken. In 1248 was 's Vorsten leger tot 200,000 strijders aangegroeid. De Aartsbisschop van Keulen, de Bisschop van Luik, de Hertog van Braband, de Graaf van Kleef, de Graaf van Gelder en Jan van Avennes maakten er zich eene eer uit, om in persoon de banier des Konings te volgen, gelijk mede een aantal Baronnen uit 's Konings Erflanden, Neder-Duitschland enz. Ofschoon de inwoners van Aken, door telkens herhaalde beloften van ontzet, van Keizer Frederik en zijn' zoon Koenraad gerugsteund, zich tot het uiterste verdedigden, en dikwijls niet ongelukkige uitvallen deden, zoo vorderde het beleg toch elken dag; en het waren vooral de Friezen, in 's Konings heir, die, door het bezetten en verschansen van een lang verdedigde vlakte ten Noorden der stad, en door het vermeesteren van eene geduchte sterkte nabij een der poorten, de stad zoo
digt insloten, dat alle toevoer volkomen afgesneden was. Reeds begon het gebrek te nijpen, en de arme inwoners verduurden al de ellende als waarvan zoodanig belegerde steden het tooneel plegen te zijn. Nogthans bleef hun weerstand hardnekkig, en hoogst waarschijnelijk zou de belegering nog veel langer geduurd hebben, hadden de Friezen in 's Konings leger, aan dijk- en waterwerken gewoon, niet door het leggen van een hoogen en zwaren dam het water van de hooger liggende omstreken zoodanig naar de stad geleid, die in een dal ligt, dat zij daardoor, ook in hare hoogere gedeelten, onder water gezet wierd, en haar geen hoop op uitkomst meer over bleef. Dit bewerkte de overgaaf der stad, en de Koning, in plaats van haar voor zulk een hardnekkigen tegenstand te straffen, schenkt haar niet alleen vergiffenis, maar overlaadt de ingezetenen, die, uitgeteerd van honger en gebrek, met vrees en angst op het gelaat, zijne plegtstatige intrede aanstaren, met de uitstekendste voorregten. - Staatkunde! zal men misschien zeggen, en ongetwijfeld bestuurde die 's Vorsten handeling in deze, maar hoe weinig goeds zal er van de edelste daden over blijven, indien men daarvan het aandeel der beweegredenen zal aftrekken! - Ook verlieze men den tijd van dit gebeurde niet uit het oog, toen felle wraakoefening meestal den gelukkigen overwinnaar kenmerkte. - Even edelmoedig als hier, vertoonde Willem zich tegen alle overwonnen vijanden, zoo in Duitschland als in zijne eigen Graafschappen; en met eenig regt mogt op hem worden toegepast, wat Voltaire van Hendrik IV zong: Il fut de ses sujets le vainqueur et le père.
-
eind17)
- Het huwelijk van Koning Willem met Elisabeth van Brunswijk werd in Januarij 1252 te Brunswijk voltrokken, en met groote pracht gevierd, in het paleis, naar den stichter Danquard, Danquarderode genaamd, hetwelk later door den befaamden Hendrik, de Leeuw bijgenaamd, zeer vergroot en verfraaid werd. - Maar de eerste huwelijksnacht had voor de jonggetrouwden zeer noodlottig kunnen worden. Er ontstond namelijk, door de onachtzaamheid van een bediende, zegt men, wiens licht in het stroo gevallen was, brand op het slot. De vlam nam met eene verbazende snelheid toe, en bereikte weldra het slaapvertrek. De Koning en Koningin hadden naauwelijks den tijd om te ontvlugten; bijna naakt en niet zonder groot gevaar ontkwamen zij aan het geweld der vlammen. Alle kostbaarheden, zelfs Willems Koningskroon, werden een roof van de vlam? zegt Bilderdijk, en laat er op volgen: en ik geloofde 't wanneer ik nog jong was. Hij schijnt dus te meenen dat hierachter nog iets meer te zoeken zij, doch geeft, nergens den grond van dit vermoeden op. Ik heb daaruit aanleiding genomen om die brandstichting aan de wraak van Rittberg toe te schrijven, waarover straks nader.
-
eind18)
- De eenige broeder van Koning Willem, Floris genaamd, aan wien hij het bestuur zijner Graafschappen opdroeg, als hij zich in Duitschland wegens de zaken van het Rijk onthield, is in onze geschiedenis meest bekend onder den naam van Floris de Voogd, omdat hij, na Willems dood, de voogdijschap voerde over diens onmondigen zoon Floris V. - Zijn wapenfeit in Walcheren, waarop in de hier bedoelde dichtregelen gezinspeeld wordt, heeft zijn naam een grooten luister bijgezet. - Margaretha van Vlaanderen, (die den aard van de zwarte Margriet, haar toegekend, nimmer verzaakte) had, terwijl zij den Koning te Antwerpen met onderhandelen ophield, een geducht leger, Vlamingers, Henegouwers, Bourgondiërs, Flanschen enz. bijeengebragt, en onder het bevel van haren Zoon, Guy van Dampierre, doen inschepen, om Walcheren in Zeeland te verrassen en te overrompelen. Maar Floris was op zijne hoede, naauwelijks had hij eenig berigt gekregen van dezen toeleg, of hij had mede een talrijk heir, Hollanders en Zeeuwen verzameld, en zich daarmede gelegerd in de duinen, voor nog het Vlaamsche heir geland was. - Dit onfscheepte in vier afdeelingen, onder aanvoering van den gemelden Guy, zonder eenigen legenstand te vermoeden; maar hoe waren zij verrast, toen zij onverhoeds door Floris en de zijnen, onder een vreesselijk krijgsgeschrei ontvangen werden. De Vlamingen sloven mar hunne schepen terug, maar de Hollanders en Zeeuwen hielden hen staande, en rigtten eene vreesselijke slachting onder hen aan. Het bloed stroomde bij beken, en wies zoo hoog, dat men op sommige plaatsen, tot den enkel toe er in waadde. Jan van Dampierre, broeder van Guy, door een valsch gerucht van 's Konings
aankomst misleid, gaf zich eerst gevangen; dit deed ook Guy, die in het vlugten, aan den voet gekwetst was, - in weerwil dat hij zijne moeder beloofd had, te zullen overwinnen of sterven. - De wanorde in het Vlaamsche leger was zoo groot, dat er, naar het verhaal der Hollandsche schrijvers, wel 50,000 gedood, vertrapt of in zee gedreven werden. - De Brabandsche geschiedschrijver Miraeus bepaalt dit getal op 30,000. Het aantal der gevangenen was naar evenredigheid. Koning Willem, op het oogenblik der beslissing van den strijd, te Arnemuiden ontscheept, schonk aan duizenden die voortgedreven werden: oft scape waren, zegt Melis Stoke, lijfsbehoud, en liet hen, in schuiten, naar Vlaanderen voeren, terwijl alleen de Edelen in gevangenschap naar Holland werden gezonden. De Koning dankte eerst God voor de behaalde overwinning, en verhief zijnen dapperen broeder Floris op het slagveld tot Ridder. - Deze overwinning viel voor op den 4 Julij 1253. - Melis Stoke geeft van dit voorval eene uitvoerige beschrijving in het 2e Deel, van de uitgave van Huydecoper, het 3e boek, vers 1077 en volgg. welke om de bijzonderheden en vooral om het edelmoedig gedrag van Willem, jegens de berooide en wanhopende Vlamingen, zeer lezenswaardig is.
-
eind19)
- Deze zang van Bato, ‘de Waterkoning,’ moge voor de aanwezige gasten bij het feestmaal op het Koninklijk jagtslot zeer verstaanbaar geweest zijn, ik twijfel of hij dit wel zoo ten volle voor al mijne lezers zijn zal; weshalve ik het noodig oordeel ter verduidelijking van eenige uitdrukkingen daarin voorkomende, de volgende bijzonderheden te herinneren.
Margaretha van Vlaanderen, woedend over den mislukten aanslag op Walcheren, waarvan zij zich zulk eene zekere overwinning beloofd had, wilde dit wreken op haren zoon Jan van Avennes, en liever dan dat ooit eenig Hollandsch bloed iets van het hare zoude bezitten, droeg zij het Graafschap Henegouwen, dat door de bemiddeling van den Franschen Koning Lodewijk IX, aan Avennes was toegewezen, als achterleen op aan Karel van Anjou, broeder diens Konings, mits hij haar met al de strijdkrachten die in zijn vermogen stonden, tegen Willem en diens behuwdbroeder, haar zoon Jan, bijstond. Dit aanbod werd door den Franschen Prins, altijd begeerig naar eenig landbezit, gretig aangenomen. Hij verzamelde een magtig heir te Compiègne, en rukte daarmede Henegouwen binnen. De Gravin Margaretha, die Rupelmonde versterkt had, om Henegouwen tegen een aanval uit Braband te dekken, vereenigde hare benden met die van Anjou. Weldra waren de meeste steden door geweld van wapenen bedwongen, en binnen weinige weken was Henegouwen in handen der Flanschen, en voor Avennes verloren. - Avennes wendt zich nu, door middel van zijne echtgenoot Adelheid, Willems zuster, tot den Roomsch Koning, die zeker deze krachtige voorspraak niet behoefde om zijn' boezemvriend te hulp te komen, maar hij was toen juist in hevigen oorlog met de West-Friezen, die hij in menigen waterstrijd zegevierend bevocht Alles dus wat hij voor zijn' behuwdbroeder voor het oogenblik doen kon was, om den Graaf van Anjou zijne onbillijke handelwijs onder het oog te brengen, met uitnoodiging om van zijn verder pogen af te zien, waartegen hij hem zijne vriendschap aanbood. - Anjou beantwoordde dit met smadelijke redenen, trotsch op de ondersteuning van zijn broeder,
den Koning van Frankrijk, en hem dreigende met zijne overmagt, indien hij den ‘Waterkoning’ zoo als hij Willem schimpend betitelde, op het vaste land kon lokken om daar zijn moed aan hem te koelen. - Deze trotsche en opgeblazen taal werd door den Koning op eene waardige wijs beantwoord. Hij nam de uitdaging tot een strijd op het vaste land aan, en bepaalde daartoe de heide van Assche, niet ver van Maastricht, welke eene uitgestrekte vlakte aanbood, waar hem, noch de wateren verhinderen zouden te strijden, noch bosschen of bergen voor hinderlagen zouden doen vreezen; de dapperheid alleen zou hier alles afdoen. - Melis Stoke legt hem deze woorden in den mond (3e Boek. v. 1322)
Heer Grave, ic ben niet so vilein,
In dar wel uten watre comen,
Gaet mi te scaden of te vromen,
Opdat ghi beidet enen dach.
Winne daer, de winnen mach.
So we behout dat velt aldaer,
Hi mach wel seggben over waer,
Dat hyt met stride ghewonnen heeft;
Hets recht, datmen hem dan gheeft
Den prys al de werelt doer.
Welc onser de dan comet voer,
Beide des anders enen dach.
Karel, die zoo iets niet verwacht had, wendde zich nu om bijstand aan zijn broeder, Koning Lodewijk; doch deze weigerde iets legen den jongen Koning Willem te ondernemen, die hem nooit beleedigd had, en dat:
‘Doer (om) eens wives overmoet.’
Dit antwoord sloeg Karel geheel ter neder, en hij was er reeds op bedacht om zich met den Roomsch Koning te verzoenen, toen Margaretha alles in 't werk stelde om hem te doen volharden. ‘Vrees niet’ zeide zij, ‘de Koning zal nooit zoo vermetel zijn. Schrijf hem slechts dat gij de plaats en den dag, dien hij bepaald heeft, aanneemt; sla dan gerust uw leger op de heide op, en vertoef er twee of drie dagen. Wees verzekerd dat hij er u niet zal komen opzoeken, al laagt gij er ook jaren achtereen. Dus zult gij u handhaven als Graaf van Henegouwen, een rang, tot welken mijn onwaardige zoon zich nimmer zal verheffen.’ Anjou liet zich door deze redenen overhalen; hij nam den strijd aan, met bijvoeging dat hij, die zich het eerst op de vlakte van Assche bevinden zoude, den anderen aldaar drie dagen zou wachten. - Ongetwijfeld rekende Anjou nog te zeer op de verzekering van Margaretha, dat de Koning aan de uitdaging niet zou durven of kunnen voldoen; maar deze had zich niet zonder vrucht aan de Duitsche Vorsten en zijne overige Leenmannen gewend, en hen opgeroepen om den hoon, hem door Anjou aangedaan, te helpen wreken. De Hertogen van Brunswijk, Saxen, Limburg, Lunenburg, de Landgravin van Thuringen, verscheiden Markgraven en Baronnen, zonden hem de gevraagde hulp, of schaarden zich zelven onder zijne banier. Bij zijn voortrukken naar Braband, kwamen ook de Hertog van dit gewest, Avennes en anderen hem versterken, zoodat zijn leger, uit Duitschers, Brabanders, Hollanders en Friezen zamengesteld, weinig minder dan honderd duizend man bedroeg. Hiermede verscheen de Koning op den bepaalden dag, een der dagen van September 1254, op de heide van Assche. Maar hij vond er zijnen vijand niet. Anjou, die naauwelijks de helft van zulk een leger had kunnen verzamelen, koos de schande boven een gewisse nederlaag; hij brak zelfs
het beleg van Enghien op, en verschool zich in het versterkte Valenciennes. - Willem, na drie dagen vergeefs op de heide van Assche vertoefd te hebben, trok nu, midden door Braband, naar het wederregtelijk veroverde Henegouwen. Enghien opende hem dadelijk zijne poorten, en huldigde terstond Avenues als Graaf. Maar de Koning had het vooral op het goed verdedigde Valenciennes gemunt; doch Anjou dorst hem ook hier niet afwachten; deze trok naar Douai, aan de uiterste grenzen van het Graafschap, met zijne troepen terug; en liet de verdediging van Valenciennes aan Hugo van Bouchain over. Niet lang echter kon deze stad aan Willems magt wederstaan, na eenige bestormingen gaf zij zich over; nu volgden weldra Bergen, Binch enz. en zoo werd Henegouwen binnen zeer korten tijd bevrijd en aan Avennes, den regtmatigen Heer, onderworpen. - Anjou ging zijne schande in Frankrijk verbergen, om kort daarna, door de aanneming van het Koningrijk der beide Siciliën, en het ombrengen van Conradyn, den laatsten der Hohenstauffen, den wettigen opvolger in dat Koningrijk, op een schavot te Napels, zijn naam aan de diepste verachting der gansche wereld prijs te geven.
|