11. brief aan Mevrouw Coutel
Mevrouw Coutel,
Aan dit miniatuurtje, dat ik u stuur als erkenning van uw prachtige geschenk, kunt u zien dat u mijn vriendschap (die u zo goed was uit pure belangeloze goedheid te zoeken) geheel gewonnen heeft. Want ik kan, geloof ik, geen uitstekender bewijs vinden om u daarvan te verzekeren dan door u mijzelf als geschenk te geven. Het is waar dat het slechts in geschilderde vorm is, maar ik weet heel goed dat uw geest zich niet zozeer zal bezighouden met naar dit portret te kijken dan met het denken aan het origineel die het u schenkt. Ik moet bekennen dat er niets is wat me zo drijft om me weer in de goede gezindheid van deze kunsten en van dit aardig tijdverdrijf te plaatsen dan de wens om u te imiteren.
Het zij verre van mij dat ik die hyperbolische lofzangen zonder meer zou kunnen accepteren die het u goed dacht om mij door een veel te grote hoffelijkheid te vereren. Ook al hebt u zich op dit punt vergist, u zult zich niet vergissen wat betreft de warme waardering die ik u toedraag, getuige dat ik ben,
mevrouw,
uw zeer nederige en zeer getrouwe dienstmaagd
Anna Maria van Schurman
Utrecht, 25 december 1639.