Paradijzen van weleer
(1998)–E.M. Beekman– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950
[pagina 503]
| |
16 H.J. Friedericy (1900-1962): een acteur met een penGa naar eind*Friedericy's productie was zelfs nog bescheidener dan die van Beb Vuyk of Maria Dermoût. Hij publiceerde slechts vijf boeken; daarvan was zijn proefschrift over de strenge sociale hiërarchie van de Boeginese en Makassaarse samenleving op Zuid-Celebes - De standen bij de Boegineezen en Makassaren (1933) - het meest omvangrijk. Zijn twee korte romans - De laatste generaal (1947, tweede herziene druk 1958) en De raadsman (1958) - zou men ook als lange novellen kunnen betitelen, terwijl Vorsten, vissers en boeren (1957), een bundel met vijf korte verhalen (‘Bloed’, ‘Reigerdans’, ‘Bendeleider’, ‘De dubbele aar’ en ‘Vazal’), haast wel gedrukt moest worden in een grote letter om iets op te leveren wat men redelijkerwijze als boek zou kunnen presenteren. Maar ook al is het gering in omvang, Friedericy's fictionele werk is rijk aan inhoud en daarom zo opmerkelijk omdat de exotische verhaalstof op feiten is gebaseerd. Dit wordt duidelijk als men zijn vijfde boek leest, een verzameling bewerkte brieven die de jonge koloniale bestuursambtenaar zijn ouders in Nederland stuurde, toen hij in de twintig was. Het kreeg van Friedericy de toepasselijke titel De eerste etappe (1961), want het vertelt het verhaal van zijn inwijding in een vreemde maar fascinerende wereld die beheerst wordt door primitieve hartstochten; een wereld waar dingen die in de Indonesische context normaal en op z'n plaats waren, in Nederland gehekeld zouden worden als ‘romantisch’.Ga naar eind1 Al het werk van Friedericy heeft betrekking op zuidelijk Celebes (tegenwoordig Sulawesi). Celebes is een van de vier Grote Soenda-eilanden, ten oosten van Borneo en ten zuiden van de Filippijnen. De merkwaardige vorm ervan lijkt enigszins op die van een giraffe, waarbij het langste schiereiland, dat zich naar het noordoosten uitstrekt, de nek voorstelt. Nog drie schiereilanden strekken zich vanuit het middelpunt uit. Gezamenlijk omsluiten zij drie grote golven: die van Bone, die van Tolo en die van Tomini. De streek waar Friedericy acht jaar lang gestationeerd was en die nooit uit zijn verbeelding is verdwenen, is het meest zuidelijke deel van het eiland tussen de Golf van Bone in het Oosten en de Straat van Makassar in het Westen. Dit gebied was historisch gezien het dichtst bevolkte en meest welvarende deel van het eiland, en het werd gedomineerd door twee volkeren: de Boeginezen en de Makassaren. Bone, aan de oostkust van het schiereiland, was het vorstendom van de Boeginezen, terwijl dat van de Makassaren bestond uit Gowa, | |
[pagina 504]
| |
met Makassar, de grootste nederzetting op Celebes, als centrum. Hoewel deze twee volkeren vanouds politieke rivalen waren, deelden zij veel kenmerkende eigenschappen. Hun onderling verschillende talen gaan terug op een gemeenschappelijk voorstadium, zij hadden gezamenlijk hun eigen alfabet en hoewel beide islamitisch waren, hielden zij er ook nog steeds vergelijkbare inheemse én hindoeïstische geloofsopvattingen op na. De Makassaren hadden een reputatie als handelaren, en hun voornaamste stad, de havenstad Makassar (tegenwoordig Ujung Pandang genaamd), was een van de grote handelscentra in de archipel in de vijftiende en de zestiende eeuw, terwijl de Boeginezen ook nu nog beschouwd worden als de beste zeevaarders en scheepsbouwers van Indonesië. Zij zeilen door de hele archipel en zijn zo bedreven dat zij nog steeds veelal hun weg over de zeeën ‘op het gevoel’ vinden; ze verlaten zich daarbij op natuurlijke indicaties zoals golven of de wind, en ze kijken neer op de dure hulpmiddelen van de moderne technologie. Het was Gowa's voornaamste stad, Makassar, die de vijandschap van Holland opwekte. Aan het begin van de zeventiende eeuw stond de voc erop dat zij het monopolie had van de specerijenhandel met de Molukken, de naburige eilandengroep in de Bandazee. Het belangrijkste doorvoercentrum in de oostelijke archipel was Makassar, en het vorstendom Gowa wilde zijn onafhankelijkheid als handelsnatie én zijn angstvallig bewaakte soevereiniteit op zee handhaven. In feite verdedigde de bestuurder van Makassar en Gowa een Indonesische versie van Hugo de Groots concept mare liberum, toen hij in 1615 vasthield aan het standpunt dat ‘God (...) de aarde [heeft] verdeeld onder de mensen’ maar ‘de zee aan iedereen [heeft] gegeven’.Ga naar eind2 Het gevolg was een, bijna een eeuw durende, periode van verbitterde oorlogen, waarbij de Hollanders de rivaliserende rijken Gowa en Bone tegen elkaar uitspeelden. Pas in 1667 slaagde admiraal Speelman, met de hulp van de Boeginezen, erin de vorst van Gowa, HasanoeddinGa naar eind3, te verslaan en Makassar in te nemen in een bloedige veldtocht die blijk gaf van de legendarische moed en wreedheid van zowel de Makassaren als de Boeginezen. Met het daaropvolgende verval van Gowa maakte Bone een bloeitijd mee en de Hollanders zagen zich thans genoodzaakt de expansie daarvan in te tomen, en daarbij verdedigden ze Gowa zelfs tegen hun vroegere bondgenoot. Maar in feite werden beide rijken pas geheel verslagen in het eerste decennium van deze eeuw. De beslissende veldtocht vond plaats in 1905 en 1906, waarna zowel Gowa als Bone ophield te bestaan als autonoom rijk. De vorst van Gowa kwam om het leven toen hij, op de vlucht voor de Hollandse troepen, in een ravijn viel, en de vorst van Bone werd verbannen naar Java, waar hij in ballingschap stierf. De Hollanders ontmantelden de feodale bovenbouw van de heersende vorsten-geslachten en adel, en vervingen deze door het onpersoonlijke gezag van een koloniaal bestuur naar het voorbeeld van het systeem op Java. Zij confisqueerden zelfs de sacrale rijkssieraden (gaoekang en aradjang) en verdeelden ze vervolgens over musea in Batavia, Leiden en Amsterdam. Tegen 1910 was niet alleen | |
[pagina 505]
| |
een tijdperk maar ook een unieke wereld en manier van leven nagenoeg verdwenen, opgeofferd aan koloniaal eigenbelang en de eisen van de moderne vooruitgang.Ga naar eind4
Uit het gepubliceerde werk van Friedericy blijkt dat zijn sympathie lag bij de feodale aristocratie, die, toen hij in 1922 op Celebes kwam, nog maar een fractie van haar vroegere luister bezat. Zijn succesvolle poging om haar psychologie, haar maatschappelijke opvattingen en haar vroegere invloed te begrijpen, was niet alleen ingegeven door de praktische eisen van zijn baan maar ook - zo lijkt het - door een persoonlijke gelijkgezindheid.Ga naar eind5 Friedericy wist heel goed dat het oude feodale systeem van het vorstenhuis en de adel van Gowa en Bone een onbarmhartige last was geweest voor de gewone mensen in een samenleving die in wezen geen middenstand kende (p. 232 en 347). Er bestond een uiterst strikte hiërarchie die gunstig was voor het vorstenhuis van de aroe (in het Boeginees) of de karaëng (in het Makassaars)Ga naar eind6, de hoge adel bestaande uit de afstammelingen van de vorsten (de anakaraëng), en de stand van de hoofden. De adel leidde een bestaan dat tot in details werd voorgeschreven door rituelen en tradities; deze regelden kleding (alleen mensen van vorstelijke komaf mochten geel dragen), huwelijk, de bouw van de huizen en iemands verschijning. Een adellijke dame had een bijzonder lichte gelaatskleur omdat ze zich nooit aan de zon blootstelde, en kleine voeten omdat ze doorgaans werd gedragen. Ze kon alleen paardrijden als ze op het aantal kussens zat dat in overeenstemming was met haar stand (voor de vorsten in Bone bijvoorbeeld moesten dat er zeven zijn). De adellijken behandelden het gewone volk op tirannieke en vaak willekeurige wijze. Zij konden boetes opleggen als zij vonden dat er inbreuk was gemaakt op hun waardigheid, en volgens Friedericy was het vaak absurd wat zij als onbeleefdheid beschouwden. Zij konden een man straffen als de punt van diens hoofddoek te veel rechtop stond, of als hij zijn huis bouwde op meer palen dan volgens zijn stand was geoorloofd, als hij zijn woning met twee daken bedekte, als hij een bezoekende adellijke niet voorzag van het juiste aantal kopjes en borden, of als hij zijn onverwachte gast niet liet bedienen door de jonge vrouwen des huizes.Ga naar eind7 Aan dergelijk despotisme was door de Hollanders een einde gemaakt, maar nu men de adel zijn rechten had ontnomen, was er een machtsvacuüm ontstaan. Friedericy was door het koloniale bestuur belast met de taak om een politiek compromis te vinden waardoor de vernieuwingen van het progressieve Europese bestuur konden worden verenigd met een heilzame herformulering van de oude machtsstructuur. Zo'n taak vereiste ‘studie en onderzoek’ (p. 348), zoals hij in 1925 schreef, en twee van de nevenvoordelen hiervan waren zijn etnologische studie over maatschappelijk aanzien in de rijken Gowa en Bone, die in 1933 verscheen, en de historische roman De laatste generaal. De laatste generaal werd voor het eerst gepubliceerd in 1947, onder de titel | |
[pagina 506]
| |
Bontorio, en was gebaseerd op eigen onderzoek.Ga naar eind8 Het werd zo'n tien jaar later opnieuw gepubliceerd zonder het laatste deel, dat werd gezien als gebrekkig in artistiek en structureel opzicht. Deze kortere versie beschrijft het leven van een edelman in Bone van 1870 tot 1906. Het is een van de tamelijk zeldzame voorbeelden dat een koloniale schrijver op een objectieve wijze, zonder hetzij romantische sentimentaliteit hetzij paternalistische toegeeflijkheid, het bestaan van een inlander op papier zet. Wat dit betreft willen alleen de verhalen van Maria Dermoût te binnen schieten. Het gefingeerde leven van Mappa, de Aroe Bontorihoe van Bone, getuigt niet alleen van Friedericy's gedegen kennis van het aristocratische verleden van de Boeginezen, maar geeft ook blijk van zijn onverholen bewondering voor die bewuste manier van leven. Dat leven was een feodaal leven, waarin fysieke moed, geweld, trouw, onaangevochten loyaliteit aan de Aroempone (of koning van Bone), hertenjacht, gokken, hofintriges en dapperheid in de oorlog toegejuicht werden. Misschien zijn de gewelddadigheid van dat leven en de wijze waarop de Boeginezen dit accepteerden, de meest frappante kenmerken van het boek en dragen zij eraan bij het van de eigenlijke Nederlandse literatuur te onderscheiden. De roman bevat bijvoorbeeld een scène aan het hof waarin Mappa's vader een man doodt die amok heeft gemaakt. Later zweept Mappa zichzelf op tot een woeste trancetoestand van loyaliteit aan zijn vorst, waarbij hij zijn bereidheid uitschreeuwt iedereen te doden die door zijn vorst de dood in gewenst wordt. De twee voorvallen staan met elkaar in verband; allebei schetsen zij het vermogen van de Boeginees zichzelf in een gemoedstoestand te brengen waarin hij geen voorzichtigheid of angst meer kent, en die samengaat met een moorddadige razernij zonder genade én zonder onderscheid des persoons. Deze toestand, aangeduid als ‘amokmakerij’, werd door Multatuli omschreven als ‘zelfmoord in gezelschap’.Ga naar eind9 Let wel: amokmakerij was een verschijnsel dat bij alle Maleise volkeren hoorde, waar dan ook. Op Java hield men in de wachthuizen een speciaal soort gevorkte stok (tjanggah) achter de hand om dergelijke woestelingen in bedwang te houden. Maar in de negentiende eeuw werden de Boeginezen beschouwd als ‘verreweg het meest geneigd zich over te geven aan amokmakerij. Ik denk dat driekwart van de gevallen die ik heb meegemaakt, op het conto komen van mensen van dit volk.’Ga naar eind10 A.R. Wallace stelt in zijn bekende boek over de Maleise archipel dat, wat betreft amokmakerij, Makassar ‘de plaats met de grootste reputatie in het Oosten’ is.Ga naar eind11 Men moet niet uit het oog verliezen dat het om een gemoedstoestand gaat en dat deze niet noodzakelijkerwijs het gevolg is van opium of alcohol. Ook is hij niet beperkt tot een bepaalde bevolkingslaag, zoals de twee romans van Friedericy laten zien. In De raadsman treft men verschillende gevallen aan van armen die amok maken (p. 187-91 en 207), terwijl het in De laatste generaal de adel is die deze mate van razernij bereikt (p. 33-4). De opgewondenheid van adellijken lijkt meer op die van de ‘amoucos’ van het oude India of van de Japanse kamikazepiloten in de Tweede Wereldoorlog, in die zin | |
[pagina 507]
| |
dat het gaat om een heftig emotioneel bewijs van trouw aan hun heerser, die inhoudt dat zij bereid zijn hun leven op te offeren (p. 63-4). In ieder geval wordt deze vorm van een gewelddadige dood met een opvallende gelijkmoedigheid geaccepteerd door alle standen van de Boeginese maatschappij. Zoals Friedericy het formuleert in De raadsman, aanvaardden de meeste mensen hem net ‘als het afvallen van een blad, als een windvlaag, als een wolk voor de maan’ (p. 194). Afgezien van wat in onze ogen geheel irrationele motieven voor dit gevaarlijke gedrag moeten lijken, was de meest gangbare reden ervoor een schending van de eer, hetzij van een persoon, een familie of een clan, of, voorheen, van de onaantastbare eer van de vorst. Tot op vandaag veroorzaakt het siriq-concept van het genoegdoening eisen nog steeds tragedies in Celebes, waar een belediging of een dode gewroken moeten worden door de naaste bloedverwanten, op een manier die doet denken aan een Siciliaanse vendetta of aan de erecode van de bushi, de krijgers (samoerai) uit het Japanse verleden. Friedericy had een zekere flair voor het dramatische; er wordt van hem verteld dat hij een geboren acteur was die er plezier in had toneelstukken op de planken te brengen voor de Europese gemeenschap. Dit talent is duidelijk in zijn eerste roman, De laatste generaal: een levendige vertelling, geschreven in een aanschouwelijke stijl met een beeldende kracht die herinnert aan Beb Vuyks fictie van voor de oorlog. Hoewel Friedericy's stijl misschien minder uitbundig is dan die van Vuyk, hield hij er wel een op na die erop lijkt: een stijl die sober, beknopt en vrij van abstracties is, en eens te meer aantoont dat het theatrale, grootse en heftige materiaal van de koloniale literatuur geen overdreven uitdrukkingswijze vergt. Vooral in De laatste generaal schrijft Friedericy met de eerder vermelde epische eenvoud die alle handeling veruiterlijkt, die stevig in het heden verankerd is en die behagen schept in de tastbare wereld. De beweeglijke stijl en de episodische structuur steunen op levendige beelden die voor een continuïteit zorgen die opmerkelijk veel lijkt op die van de film. De laatste generaal en de vijf verhalen in Vorsten, vissers en boeren, met name het op een ware gebeurtenis gebaseerde ‘Bloed’Ga naar eind12, zijn niet te vergelijken met wat dan ook uit de literatuur van het moederland, maar zij zijn wel vergelijkbaar met de historische films van Akira Kurosawa, die de krijgshaftige viriliteit van het feodale Japan uitbeelden. De beschrijving in De laatste generaal van de strijd tussen de legers van Bone en Wadjo bijvoorbeeld (p. 64-70) roept de gevechtsscènes in Kagemusha (1980) en Ran (1985) in herinnering, terwijl de bijzonder filmische hertenjacht (p. 53-7) eenzelfde dynamiek heeft als de wilde-zwijnenjacht waarmee Ran begint. Bij een boomgroep, die als een weggeworpen boeket van bronzen tinten in het grasmeer dreef, sprongen kleine kleurvlekken op van rood en wit en geel. Aan de rand van de vlakte maakten zich ruiters los uit de schaduw van bomen en hoog struikgewas en dichterbij verlieten hertejagers, tevoren verdekt opgesteld, in galop hun posten, met de sprongen van paarden meedeinend boven de alang-alang uit. In het dorre geel dansten kleuren overal; stekend groen, vlammend rood, koel | |
[pagina 508]
| |
blauw, en wit dat in de zon was als blinkend kwik, zwenkten en verschoten en trokken wegen in één richting. Daar sprong, bruin boven geel, het hert in nood boven de grasstengels uit en op dat ogenblik begon het gevolg op de tribune de jagers luid en hartstochtelijk aan te vuren. De koning lachtte. (p. 55) Op dezelfde manier laten de moord op Aroe Bakka (p. 88-9) of de openings-scène van de aankomst bij regen van de vrouwelijke Aroe Bontorihoe (p. 19-23) zich lezen als een draaiboek, en ook de kwalijke hofintriges zouden niet misstaan in een film van Kurosawa. Wat dat betreft zou de Japanse regisseur, die afkomstig was uit een familie van samoerai en als jongen les kreeg in de schermkunst van het kendoGa naar eind13, direct het meesterschap gezien hebben van Daëng Sisila en zijn leerlingen in ‘Bloed’. Zij weten uitstekend hoe te doden met een kris of een badik (een dolk) en zij komen op dezelfde explosieve, plotselinge manier in actie als de zwaardvechter Kyuzo in De zeven samoerai (1954), de samoeraikrijger in Yojimbo (1961) of Sanjuro in de gelijknamige film (1962). Deze experts in de vechtkunsten van Celebes leven volgens een ethos dat lijkt op dat van de samoerai, waarbij toegewijdheid aan de feodale heer iets vanzelfsprekends is en een smet op iemands eer de ergste belediging. Een dergelijke leidraad is wezensvreemd aan de Hollandse samenleving, waar niemand ooit een man zou doden omdat hij aanmatigend over zijn afkomst was. (p. 125). Zoals Aroe Tjenrana in het verhaal ‘Vazal’ overweegt: de Hollanders begrepen ‘het verschil en de onmetelijke afstand tussen edelman en man uit het volk’ niet, want soms verhieven zij iemand tot de stand van aroe, zelfs al konden zij er niet zeker van zijn dat er geen slavenbloed door zijn aderen stroomde (p. 170). Deze vereenzelviging van een westerse auteur met zijn Aziatische hoofdpersonen is betrekkelijk zeldzaam. Het ging om een symbiose van gelijkgestemden die een authenticiteit garandeerde die opviel doordat zij geen vertekeningen in het oordeel of culturele arrogantie kende. Men kan Friedericy's welwillende begrip aflezen aan de opmerking dat de gegevens die hij verzamelt ‘vaker (...) in de sfeer van de mythologie [liggen] dan in die van de geschiedenis’ (p. 344). Hij werd zelf een deel van die mythe. In een interview uit 1959 vermeldde Friedericy dat hij tijdens een naoorlogs bezoek aan Indonesië kennismaakte met een man die zei dat hij de zoon was van Mappa, de Aroe Bontorihoe uit De laatste generaal. Mappa's schepper sprak hierover zijn verbazing uit, want het personage was een amalgaam van diverse mensen en had nooit in levenden lijve bestaan.Ga naar eind14 Maar Friedericy moet ingenomen zijn geweest met de invloed van zijn fictie. Een aantal mensen heeft getuigd van Friedericy's talent als verhalenverteller.Ga naar eind15 Een van hen was A. Alberts, eveneens werkzaam in de koloniale bureaucratie en een collega-schrijver, die tijdens de Japanse bezetting Friedericy's talent leerde waarderen in de Soekamiskin-gevangenis (in de buurt van Bandoeng). In een herdenkingsartikel, geschreven na de dood van Friedericy, stelde Alberts dat het een voorrecht was Friedericy een verhaal te horen voordragen: ‘Dat was een bele- | |
[pagina 509]
| |
venis. Dat was eigenlijk een prachtige voorstelling, die hij gaf, lopende, gebarende en vooral mimerende in een kring van ademloos gespannen toeluisterende mensen. Grote en kleine verhalen, meesterlijk opgebouwd tot en met het allerlaatste woord.’Ga naar eind16 En ook al was het vertellen van verhalen een gangbaar tijdverdrijf in de vroegere kolonie,Ga naar eind17 toch vermeldde men Friedericy's bijzondere aanleg keer op keer, soms met enige verbazing, want er werd vaak van hem gezegd dat hij gesloten en gereserveerd was. Misschien leerde hij het een en ander van het metier van de professionele verhalenvertellers van Celebes, de pakeso-keso, die op feesten genodigd worden om, zichzelf begeleidend op een soort viool (keso-keso), oude heldendichten te vertellen.Ga naar eind18 Het is dit mondelinge ritme dat avonturenverhalen en veel koloniale literatuur onderscheidt. Ook Kipling was erom bekend goed verhalen te kunnen vertellen: ‘Er was een onnavolgbare intonering, een nadruk op bepaalde woorden, een overdrijving van bepaalde zinsneden, een manier van voordragen hier en daar die [Kiplings] vertellen onvergetelijk maakte.’Ga naar eind19 In het voorwoord van de verhalenbundel Life's Handicap formuleerde Kipling zijn artistieke credo bij monde van de heilige man genaamd Gobind. Vertel hen eerst over de dingen die gij gezien hebt en zij ook gezien hebben. Aldus zal hun kennis uw onvolkomenheden aanvullen. Vertel hen over wat gij alleen gezien hebt, vervolgens wat gij gehoord hebt, en aangezien zij kinderen zijn: vertel hen over veldslagen en koningen, paarden, duivels, olifanten en engelen, maar laat niet na hen te vertellen over liefde en dergelijke. De hele aarde is vol verhalen voor hem die luistert en de armen niet van zijn deur verjaagt.Ga naar eind20 Friedericy was een goed luisteraar en een voortreffelijk verteller van gebeurtenissen die hij met eigen ogen had waargenomen. Hij stemde in met Gobinds gebod - ‘Een verhaal dat wordt verteld, is een waar verhaal zolang het vertellen duurt’ - toen hij stelde: ‘Het is alsof ik er zelf bij ben, bij wat ik beschrijf. Ik zie de maan, ik ruik de geuren, ik hoor de trommels, ik neem deel aan de gesprekken.’Ga naar eind21 Eerst de eigen identiteit verbergen en vervolgens stem geven aan dat wat vervlogen is - een ongerijmde combinatie - het zijn vaardigheden zonder welke een schrijver óf een succesvolle diplomaat niet kunnen. Friedericy was beide.
Zijn carrière als koloniaal ambtenaar en diplomaat mocht er wezen. Herman Jan Friedericy werd in 1900 in de provincie Groningen geboren, maar hij bracht het grootste deel van zijn jeugd door in Brabant. Op zeer jonge leeftijd schreef hij zich in aan de Leidse universiteit om ‘indologie’ te gaan studeren.Ga naar eind22 Op 21-jarige leeftijd deed hij doctoraalexamen. In 1922 trad hij in koloniale dienst en kreeg hij als standplaats het meest zuidelijke schiereiland van Celebes, waar hij acht jaar bleef. In 1928 trad hij in het huwelijk en in 1930 ging hij op verlof naar Nederland om zijn studie voort te zetten. In 1933 verwierf hij de doctorstitel met | |
[pagina 510]
| |
een etnologische studie over maatschappelijke standen bij de Boeginezen en Makassaren. In 1933 keerde Friedericy naar Indië terug; hij beldeedde een aantal uiteenlopende ambten bij het koloniale bestuur in Palembang op zuidelijk Sumatra, in Batavia en bij het kabinet van de gouverneur-generaal. Na de capitulatie bracht hij in de periode 1942-1945 meer dan drieënhalf jaar door in Japanse concentratiekampen en gevangenissen. Het was daar dat hij, zoals enkele andere schrijvers uit de Nederlandse koloniale literatuur, een literaire loopbaan begon. Strikt genomen begon zijn diplomatieke carrière na de oorlog, hoewel men om koloniaal bestuursambtenaar te zijn in de buitenbezittingen (dat wil zeggen: alle gebieden buiten Java) moest beschikken over de tact, het geduld en de bezonnenheid die altijd als onmisbaar zijn beschouwd voor een loopbaan in de buitenlandse dienst. Van 1946 tot 1947 was Friedericy hoofd van de politieke afdeling van het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen in Den Haag. Van 1947 tot 1950 moet zijn diplomatieke talent ernstig op de proef gesteld zijn, toen hij belast werd met de taak de Amerikanen de Nederlandse houding tegenover de nieuwe staat Indonesië uit te leggen. Een dergelijke ervaring maakt dat hij een logische keuze was als hoofd van de afdeling culturele en perszaken bij de Nederlandse ambassade in Washington, een post die hij van 1950 tot 1956 bekleedde. Een vergelijkbare betrekking had hij van 1956 tot 1959 bij de ambassade in Bonn, en vervolgens vanaf 1959 in Londen, tot aan zijn plotselinge overlijden in 1962.
Friedericy's vertellerstalent is op z'n best in zijn laatste fictionele werk, De raadsman (verschenen in 1958). De structuur van deze korte roman is die van een reeks door een alwetende verteller vertelde verhalen, gegroepeerd rondom de verhouding tussen de jonge Toewan Petoro (het tweede woord is een Makassaarse en Boeginese term voor een Nederlandse bestuursambtenaar met ten minste de rang van controleur of assistent-resident) en de aanzienlijk oudere en meer ervaren Toewan Anwar, een Makassaarse edelman in dienst van het Nederlandse koloniale bestuur. De verhalen zijn fascinerende vertellingen in een bondige stijl die iets van de beeldenrijkdom van De laatste generaal verloren heeft. Er is sprake van een toepasselijke directe toon die, zonder zelf de aandacht te trekken, ervoor zorgt dat gebeurtenissen en personages de plaats krijgen waarop ze recht hebben. Toch is deze vertelwijze bedrieglijk. In zijn roman Die Blendung (1935; vertaald als Het martyrium) karakteriseerde Elias Canetti de romanschrijver als ‘een acteur met een pen’ en Friedericy logenstraft deze omschrijving niet. De stilistische nonchalance is een kunstgreep, want het terugsnoeien van de opschik van beelden, het beperken van de neiging om met adjectieven te strooien, en de bedaarde zinsbouw dienen het dramatische effect. Dit is Friedericy de verhalenverteller, zoals Alberts hem beschreef: iemand die zijn metier volledig beheerst, tot op het laatste woord. Ooit vermeldde de auteur dat hij het manuscript van De raadsman zes keer herschreef.Ga naar eind23 | |
[pagina 511]
| |
Nadere beschouwing van de kant van de lezer brengt aan het licht dat er in de tekst heel wat gevoelskracht wordt gesuggereerd, ook al zit het proza vol understatements. We zien hier een Makassaarse wereld die op net zo'n nuchtere wijze gewelddadig is als de Boeginese in De laatste generaal. Moorden worden hier door de Makassaren met dezelfde gelijkmoedigheid geaccepteerd als door de Boeginezen, maar voor de Hollanders blijven het ernstige overtredingen van morele en juridische wetten en zij verstoren de rustige vastberadenheid van de Toewan Petoro. De hele wereld uit Friedericy's eerdere werk is hier aanwezig, maar in gedempte tinten en - in tegenstelling tot de nadruk op de aristocratie in De laatste generaal - teruggebracht naar het niveau van meer gewone mensen. Thans is er eerder sprake van een gevoel van mededogen dan van bewondering. Niettemin zijn er echo's van het viriele verleden - toen hertenjacht en veediefstal eerzame bezigheden waren voor mannen van adel - belichaamd in Sila de rover of in de stille waardigheid van de oude Karaëng Manoedjoe. Die wereld van vroeger ligt nu in een ver verleden maar Toewan Anwar wil haar laten herleven (zoals ook Friedericy wilde), en daarbij moet een meer humaan gezag de excessen in de hand houden. We maken ook kennis met de tegengestelde machten van de islam (in de persoon van de vrome Toewan Anwar) en inheems bijgeloof (in het voorval met de hond). Er is een toespeling op een gouden kris, de sacrale gaoekang, als een overblijfsel, een beeld van datzelfde onachterhaalbare verleden, eveneens belichaamd in de persoon van het kleine, oude, aristocratische ‘moedertje’ Manoedjoe. Achter de onopgesmukte façade van de stijl gaat heel wat liefde schuil, dus er zouden weleens een psychologische én een dramatische reden voor deze ingetogen weergave kunnen zijn. Men zou kunnen zeggen dat zij als een afscherming dienstdoet, als een middel om de heftige gevoelens van genegenheid en verdriet te beteugelen. Want niet alleen zijn de legendarische vorstendommen Gowa en Bone thans enkel nog een herinnering, maar ook de bestaande wereld van de Toewans Anwar en Petoro is niet langer levensvatbaar. Toewan Anwar is een anachronisme binnen zijn eigen samenleving. Hij is een Makassaarse edelman zonder ook maar één van de mannelijke attributen die zijn stand onderscheidden en waarvan voorbeelden gegeven worden in het heroïsche portret van Mappa, de Aroe Bontorihoe in De laatste generaal. Hij geeft niet om de jacht, hij heeft nooit iemand gedood (behalve één keer per ongeluk) en hij heeft al een leven lang geprobeerd het levenslot van zijn volk te verbeteren door het beste van zijn eigen erfenis en van het beleid van zijn Europese opperheren zorgvuldig tegen elkaar af te wegen. De op een bestaande persoon gebaseerde (p. 344) Anwar is een vriendelijke, meelevende en wijze man, die verstrikt raakt in de geschiedenis. Zijn eigen verleden kan hem kwaad maken over de onrechtvaardigheden uit die tijd, maar zijn onophoudelijke inspanningen ten behoeve van het heden stuiten op minachting in de toekomst. Toewan Anwar is een man wiens fatsoen en menselijkheid opgeofferd worden aan de historische noodzakelijkheid. Hij is een man die ingehaald wordt door de geschiedenis. | |
[pagina 512]
| |
Let wel: Toewan Petoro wordt nooit door middel van een naam tot individu gemaakt. Hij is een van de vele Toewans Petoro die komen en gaan, terwijl het land Celebes zal blijven bestaan als een realiteit, geïndividualiseerd in Toewan Anwar, een naam die in het Arabisch ‘helderheid’ betekent. Ook moet vermeld worden hoe nauwkeurig aan iedereen zijn of haar juiste aanspreektitel toebedeeld wordt, als iets wat hoort bij een duidelijk afgebakende wereld van wederzijds respect. Maar deze wereld ging ten onder in de Tweede Wereldoorlog. Niet alleen de wereld van de Toewans Petoro - de wereld van het kolonialisme dat vaak wel fatsoenlijk wilde zijn, ook al schoot het even vaak tekort - maar ook de wereld van Toewan Anwar wordt verdrongen door nieuwsoortige onverbiddelijke krachten. Aan het eind van het boek heeft de meedogenloze dynamiek van de sociale en historische noodzakelijkheid Toewan Anwar gedegradeerd tot een toestand die net zo gezichtsloos en naamloos is als de vroegere opeenvolging van Toewans Petoro. Zijn identiteit, zijn individualiteit, zijn verleden en zijn leven van oprechte en meelevende inspanning zijn tenietgedaan en teruggebracht tot de anonieme aanduiding van ‘collaborateur’ (p. 241). Zijn raad wordt niet gehoord. Er is leed en verdriet in dit voorbijgaan, maar Friedericy oordeelt of beschuldigt niet. De vroegere Toewan Petoro heeft dezelfde vermoeide houding van aanvaarding gekregen als de raadsman van weleer. Eerder is hij de ‘zoon’ van Anwar, de door moedertje Manoedjoe geadopteerde zoon (p. 211), de paradoxale erfgenaam van de vorstendommen Gowa en Bone. Ook hij is een anachronisme. Toewan Anwars echte zoon, dr. Moesa, vertegenwoordigt het nieuwe Indonesië dat zich geen subtiele onderscheidingen kan permitteren in zijn onverzettelijk najagen van een nieuwe orde en een nieuwe vrijheid (p. 234-41). Toch is er nog één laatste ironie. In de tijd dat de Toewans Petoro en Anwar aan het bewind waren, voelde het gewone volk van Celebes zich beledigd door de Nederlandse poging om het te onderwijzen, en was het hier niet van gediend. Toewan Anwar was zelf sceptisch over de doeltreffendheid van het onderwijs, maar zijn zoon, die zijn vader nooit zou begrijpen, kreeg toch onderwijs op Nederlandse scholen en wordt minister van onderwijs in de regering van de nieuwe natie. Ten slotte moet er opnieuw op gewezen worden dat de Nederlandse koloniale literatuur niet alleen een specifieke koloniale samenleving weerspiegelt maar vaak ook een thema met meer eeuwigheidswaarde, een thema dat men aantreft in alle literatuur: het voorbijgaan van een tijdperk, van een oude orde, van een verdwijnende wereld die onveranderlijk anders is dan de huidige realiteit. In symbolische vorm wordt dit het vaakst weergegeven door het conflict tussen generaties, tussen vaders en zonen, tussen het element dat wil behouden en dat wat verandering wil opleggen. Deze oude strijd die nooit zal worden gestaakt, die zo onvermijdelijk is als de wisseling van de seizoenen, verleent aan De raadsman een reikwijdte die het boven het historische moment uittilt. In de uiteindelijke analyse richt het zich tot de mens in het algemeen. |
|