| |
| |
| |
26
Eigenlijk zou je blij moeten zijn dat er vlak bij het eenzame huis een appelboom in volle bloei staat en dat er takken met witte seringen tegen het dak aan hangen. De boom schijnt zijn trossen bloemen aan te willen reiken aan de bewoners. Als ze 's morgens opstaan wuiven de seringen al goeiendag en 's avonds hangen ze te knikkebollen. De jongen is niet blij, hij betreedt hier een verboden terrein, blijf er uit de buurt Ferd, en dat er bloemen bloeien is dáárom zo verontrustend omdat het huis verkeert in vervallen staat. Het rieten dak is te zwaar voor de muren, het wringt de stenen uit hun voegen, op sommige plaatsen puilen de muren uit, barsten schieten tussen de verweerde bakstenen als versteende bliksemflitsen. Kleine ruitjes zijn stuk, ingedrukt door storm, in gruizels gegooid. De jongen loopt het pad op naar de voordeur, daar is moed voor nodig. Zó heeft de man dus altijd gelopen, op deze hardgetrapte grond tussen margrieten en goudsbloemen klonken zijn schoenen even gedempt als nu de zijne. Zó heeft de man zijn hand aan de deurklink gelegd en gevoeld hoe koel deze was. Zó heeft de man de klink naar beneden gedrukt en het piepen gehoord.
De jongen schrikt. Staat de man misschien achter de deur? Heeft hij hem aan zien komen en is hij onzichtbaar naar de voordeur geslopen om hem erin te laten lopen? Langzaam wijkt de deur terug, het huis is niet gesloten. Stil staat de jongen in de gang, luisterend naar de geluiden van het huis, want al is het dan onbewoond nu,
| |
| |
het heeft zoveel meegemaakt dat het begint te leven nu het onverwacht bezoek krijgt. Vliegen maken zich los van muren en ramen, zwarte vlekjes komen in opstand. Aan het plafond gaat een zwarte spin wijdbeens op weg aangeblazen door de plotselinge tocht, scheuren komen tot leven. En overal in het huis ritselen vreemde geluiden, muizen glippen in spleten tussen vloer en plint, wachten daar met felle ogen af wat de eenzame rustverstoorder komt doen hier midden op de dag. En boven botsen beesten tegen balken op, zorg dat je daar weg blijft, Ferd, niets voor kinderen.
Hier heeft de man gestaan en zijn jas uitgetrokken als hij thuiskwam, zijn voeten op kleine bruine tegels. Daar heeft zijn bed gestaan, daar sliep hij jarenlang doodeenzaam in een verlaten huis. Daar moet de kachel gestaan hebben, de schoorsteen het enige contact met de wereld buiten. De schoorsteen is versierd met tegels: een vrouwtje brengt emmers water, twee emmertjes water dragen, van je ras ras ras, een visser slaat iets aan de haak, een molen draait. Dit is het landschap geweest van lange winteravonden. Onder alle deuren tocht het, hij voelt een kille lucht langs zijn voeten glijden, alsof achter alle deuren doden zijn blijven ademen en klagen omdat de man ook dood is.
Niet voor het benedenhuis is hij gekomen, maar voor de trap die naar de zolder leidt. In de stal, tussen de muurtjes van de hokken waar nog varkensmest ligt opgehoopt, kijkt hij omhoog maar de balken die het dak stutten. Je kunt je niet voorstellen dat er ooit zon is geweest aan de binnenkant. De treden van de trap kraken
| |
| |
zoals ze gekraakt hebben toen de man voor de laatste keer de trap opging. Wat dacht hij toen, denkt de jongen, wát ging er toen in hem om? Het riet is dichterbij gekomen, de blauwe gaten in het dak zijn dichterbij gekomen. Daar had de man toch doorheen kunnen kijken en zien dat de hele hemel blauw was en dat er zwaluwen vliegensvlug op jacht waren en dat de zon scheen en dat de seringen zo vriendelijk waren voor hem en bovenal veelgeliefden - want zo werd het altijd gelezen - dat de vader in de hemel zorg draagt voor elke mus op het dak, hoeveel te meer dan voor ons, kleingelovigen. Maar de man heeft het allemaal niet gezien.
Dit, zoiets moet hij gedaan hebben: de jongen schuift met een voet in een hoop afval die op zolder is blijven liggen, oude fietsbanden, een lampekap, gordijnen, een sigarenkistje met verroeste spijkers. Torren slaan op de vlucht. Hij bukt zich en raapt een gordijnkoord op, gepluisd, vaal, donkerrood toen het nieuw was. Hij windt het koord tot een bol en werpt die over een balk. Zou het de man ook de eerste keer al gelukt zijn? In één eind maakt hij een kleine Ius, het andere trekt hij er doorheen, hij rukt er flink aan. Stof dwarrelt naar beneden, stof van het touw, stof van de balk. De man heeft een soliede galg gehad. Hier aan deze balk die van voor naar achter door het huis loopt, hier moet het geweest zijn. De man moet op een stoel gestaan hebben en die heeft hij onder zijn voeten uitgetrapt. Nergens op zolder is een stoel te zien, alleen een laag fruitkistje met blauwe letters, abtb, dat kun je er nog op onderscheiden, de plaatsnaam is uitgewist. Hij sleept het kistje dichterbij, draait het om en
| |
| |
gaat op de bodem staan. Nu knoopt hij een lus, legt die om zijn hals en trekt hem aan tot hij het touw voelt knellen. Vál je, dan breek je je nek en je stikt, zo zeiden ze het, eerst breek je je nek, zeiden ze opgewonden en tersluiks rondkijkend of Ferdje het niet hoorde, en toen is hij gestikt, de politie vond hem met zijn tong uit zijn mond, drie dagen lang hing hij op zolder aan een balk en niemand had hem gemist, zijn vrouw was dood en kinderen had hij niet, in ongewijde aarde is hij begraven, zijn graf is niet gezegend.
De jongen spalkt zijn mond open en steekt zijn tong zo ver uit dat spiertjes aan de onderkant pijn doen. Warm hangt de lap vlees over zijn kin. Hij hijgt, zijn tong wordt snel droog, hij trekt hem terug in de vochtige holte en veegt met de rug van zijn hand zijn natte kin af. De plankjes van de kist buigen door, het hout kraakt, kleine verroeste spijkers laten los, ineens zakt het steunpunt, het laatste houvast in elkaar. Nu gebeurt het, nu breek ik mijn nek, nu moet ik een laatste zucht slaken, in wanhoop spartelen met mijn benen omdat ik tóch wil leven nu het te laat is, nu ik aan een touw hang tussen leven en dood.
Maar hij kán niet spartelen met zijn benen, hij weet heel goed dat het een zeer laag kistje is en dat hij nu met de ballen van zijn voeten doodgewoon op de vloer staat, maar desondanks breekt het zweet hem uit, de vermolmde vloer kan óók doorbuigen en dan hangt hij hier met gebroken nek drie dagen aan dezelfde balk, nee, hém zullen ze wel missen thuis, roepen: heeft iemand Ferd misschien gezien, Ferd, waar zit je?
| |
| |
Het tocht op de zolder, de wind schiet van diverse kanten op hem af. Zo draaide de man rond in de wind, het gezicht naar het oosten maar hij zag de zon niet opkomen, het gezicht naar het westen maar hij zag de zon niet ondergaan, en hij hóórde de wind ook niet en niet het fluiten van een merel op het dak, en hij vóelde de wind ook niet, en hij rook ook niet de geuren van de oude zolder, hooi en mest van de stallen en de bloemengeur die door de gaten in het riet naar binnen drong, en hij proefde ook niet dat zijn tranen zout waren. De jongen likt de tranen uit zijn mondhoeken weg, duidelijk proeft hij dat zijn tranen zout zijn. Alles van de man is doodgegaan, zó is het afgelopen: adem stil, longen stil, bloed stil, hart stil, tong opgedroogd, stem weg, spieren stijf. Hoe lang heeft hij hangen te zweten?
‘Heden zult gij met mij zijn in het paradijs,’ zegt de jongen hardop tegen de geest van de man die immers blijft dwalen rondom de plaats waar de misdaad is gepleegd. Wie zó eenzaam was dat hij het leven niet meer kon verdragen, hem wordt alles vergeven.
De jongen knoopt het touw los, wrijft met zijn vingers over zijn hals. Wat moet hij nu met dat gordijnkoord beginnen? De balk is te hoog om de lus eraf te halen. Hij rukt, het koord zwiept heen en weer, het knapt af. De jongen staat met het langste stuk in zijn handen, om de balk is een strop blijven zitten, een sliert touw hangt onbereikbaar omlaag. Hij gooit het koord tussen de rommel terug, hij daalt de trap af, trekt de deur achter zich dicht en haalt diep adem. Heel sterk is nu de geur van de seringen, een nutteloos geworden boom- | |
| |
pje. Hij loopt met zijn gezicht tegen de trossen in, ze strelen zijn wangen. Diep snuift hij de geur in zich op, voorjaar, zon, leven. Zó diep zuigt hij zich vol dat tot zijn verbazing de warmte van de geur zich voortzet in zijn onderbuik en daar verandert in een vreemde drang waartegen hij niet bestand is, die hem dwingt te gaan liggen op het warme gras: met wijdopen ogen starend naar de blauwe lucht geeft hij zich verwonderd over aan de kracht die in hem losbreekt. Zijn handen grijpen zich vast in gras, stugge sprieten die in bloei staan en scherpe halmen met paardebloemen ertussen. Onbewust vermorzelt hij ze tussen zijn vingers, voor een kort moment concentreert het heelal zich in zijn lichaam. Dan verschijnen er weer zwaluwen boven zijn troebele ogen, dan ziet hij de appelboom terug, en dan hoort hij ook de voetstappen op het pad dat door de zelfmoordenaar is platgetrapt in de loop van langdurige jaren.
Het zijn sandalen, een meisje loopt met een blauw nylon net aan haar hand over het beruchte terrein. De jongen springt op en loopt weg, zijn kleren kleven. Even later hoort hij het meisje gillen. Hij ziet haar met lege handen uit de voordeur rennen, als een geschrokken kip de nek gestrekt en kakelend in doodsnood en waarvoor slaat ze eigenlijk luidkeels op de vlucht? Het is niet goed dat ze de deur open laat staan.
|
|