‘We gaan weer op reis, jongens. Ik ben héél benieuwd waar we deze keer terecht zullen komen.’
Ze trekt het rolluik een eindje op, gluurt door de spleten waar veel te fel zonlicht naar binnen valt. Ze kijkt neer op palmen, een haag van witte en rode oleanders, perken vol rode rozen, en daarachter een boomgaard van olijven, verderop groene bergwanden die naar de lucht toe kaal en spits uitlopen. De ligstoelen in de tuin zijn leeg, de schommelbank is leeg, op een tafeltje liggen illustraties in weer en wind.
‘Jammer, het was zo'n aardig stel. Sempre sole. Daarginds ligt het kerkje, de Hades. Nee, ik heb er nog geen zin in.’
Ze vouwt haar kamerjas op, blauw nylon, met een lichtblauw randje aan hals en polsen. De jas is te ruim voor de koffer. Ze probeert hem links dieper in te stoppen, maar rechts puilt hij met een weer uit. Het lukt niet, ze krijgt het er warm van. In de kamer ernaast hoort ze gestommel, misschien kan die haar helpen.
Als ze de deur opent ligt de zwarte hond aan haar voeten. Het verbaast haar niets. Ze tilt zijn natte kin even in haar handpalm, de hond hijgt.
‘Jou zou ik óók nog vergeten.’
Ze keert terug en zoekt in de koffer naar het pak hondebrood. Het papier ritselt, het staartje van de hond kwispelt benieuwd, ze hoort met voldoening het brood dof kraken tussen zijn tanden. Met een roze natte lap likt het dier zijn mondhoeken schoon, het kijkt haar aan met ogen vol vertrouwen die langzaam open en dicht gaan en geen teleurstelling verdragen en ze kan dan ook