| |
| |
| |
23
De weg dampt nog van de regen die plotseling ophield alsof een reusachtige douche werd dichtgedraaid, spaarzame druppels petsen nog op het warme asfalt, op het dak van geparkeerde auto's. De grote jongen wacht een ogenblik voor de deur van het hotel, kiest dan de richting van de stad langs de promenade waar het rivierwater schuimbekkend een aanval doet op onwrikbare rotsen, het ruisen van het water is een echo van de regen. Midden op een stenen brug blijft hij staan om het water onder zijn voeten weg te zien snellen. Eeuwenlang hééft het zo gestroomd en eeuwenlang zál het zo nog stromen. ‘Panta rhei, noemen ze dat,’ zegt de jongen en hij spuwt een vlok speeksel in de diepte, het lost zich op in water en als water gaat het meede hellingen af naar zee. Bij het casino wandelen weer de oude, langzame mensen met nog regenjassen aan, want ze moeten voorzichtig zijn, zo'n bui koelt meer af dan je denkt al is het nog volop in de middag. Van hoofd tot voeten gehuld in plastic schuifelen ze vormloos langs de rozen en begonia's, de groene zwanen geschoren uit bukshaag, heel knap gedaan, maar hardstikke dood, opgezette dieren bewonderd door hun soortgenoten. Hij knoopt zijn shirt verder open om onder de bomen lopend regendruppels op te vangen op zijn blote borst, koel zweet drijft langs zijn huid. Op de gevel van het theater ligt een meisje in slip en beha met opgetrokken benen een sigaret te roken, lusteloos te staren naar de drukte op het plein, de kleine haastige auto's, de scooters die zich in en uit de
| |
| |
file wringen. De jongen steekt het plein over, niet langs het gebaande pad, maar dwars door de file heen, telkens net op het nippertje voor bumpers langs. Hij lacht om de kreten van claxons, om woedende gezichten die uit de ramen hangen vloekend met god en hel. Midden op het plein staat hij recht in de schootslijn van een zwaar pistool dat een onvervaarde ouderwetse soldaat op zijn hart gericht houdt, de militante pet half op zijn hoofd, een dode tegenstander onder zijn schoenzool voor god en vaderland en onze gevallenen. Het beeld ademt wasem uit, van het pistool druipt nog de regen, maar duiven cirkelen alweer boven het moedige hoofd.
Opnieuw breekt de jongen dwars door de stroom heen. Ze kunnen allemaal verrekken met hun getoeter, hun kreunende remmen. Ze kunnen allemaal verrekken met hun kerkklokken, hun bijbel, hun preken, hun ambtenaren, hun winkels, hun souvenirskramen, hun sjaals, beeldjes en asbakken, hij slaat een straatje in waar de ruimtevaart begint. Met het kaartje tussen zijn tanden en zijn portemonnee in zijn hand wipt hij op een stoeltje van de kabelbaan, biglietto d'ingresso, hij spuwt het uit terwijl hij omhoog gaat; als een vlinder met lamgeslagen vleugels fladdert het de daken over. Dan pas haakt hij de ketting vast, met opzet schommelt hij heen en weer om meer beweging. Als hij zich half omdraait, zinkt de stad achter hem weg in de diepte. Over de bomen heen die de helling schaars begroeien zweeft hij naar leikleurige rotswanden waar de stukken van afbarsten. Rondom hem is de wereld stil geworden, de kabel piept bij het passeren van een mast. Hij maakt de
| |
| |
ketting los lang voor het eindpunt is bereikt, springt in de vlucht uit de lift. De stad is geen omkijken waard, hij negeert de banken voor het schitterende panorama en gaat op pad naar het witte dorp dat tegen de berg is geplakt, een landweg langs boomgaarden en boerenhuizen, takken zwaar van appels hangen binnen zijn bereik. Op een binnenplaats zit een oude vrouw in de schaduw te knoeien met tomaten. De jongen blijft staan omdat hij voelt dat hij dorst heeft nu hij het tomatensap ziet vloeien tussen de vingers van de vrouw. Ze snijdt de vrucht in tweeën, woelt met haar duim tussen de pitten en haalt het zaad druipend uit de rode schil, ze legt het op een zeef bovenop een emmer te drogen in de zon. Zaad winnen voor nieuwe planten, telen, kweken, spuiten, wachten op een goede oogst.
‘Hebt u perziken?’ vraagt de jongen. Haar handen zijn bruin, de huid is een aparte laag gelooid leer over haar vingers waaronder zich de botjes krommen. Ze lacht en knikt terwijl haar handen zelfstandig het zaad uit de vruchten grijpen, haar ogen zijn zwart, er zitten gaten tussen haar bruine tanden, ineens schreeuwt haar stem over de binnenplaats ‘Maria’ en een jonge vrouw slaat de plastic riemen voor de deur opzij. Voor hem uit loopt ze de boomgaard in, haar benen zijn bloot, haar billen trillen bij elke stap. De jongen trapt in verrotte tomaten die als een laag mest onder de bomen liggen, vuil sap sijpelt tussen zijn blote tenen in zijn sandalen waar nu stukjes dor blad aan blijven plakken. Net als de vrouw voelt hij de zachte perziken warm in zijn handpalm. Zó moet je vruchten eten, rechtstreeks van de
| |
| |
boom. Hij staat met volle handen en eigenlijk wil hij er maar een paar omdat zijn mond zo droog geworden is onderweg. De vrouw lacht, de moeite is niet vergeefs, want vruchten mogen niet langer aan de boom blijven hangen dan nodig is. Deze twee moet hij nemen, de rest gaat de schuur in. De vrouwen kijken hoe de jongen zijn tanden diep in het vruchtvlees zet en het sap opslorpt, het vloeit hem langs zijn kin en druipt van zijn vingers. Hij buigt zich voorover zodat het sap niet terechtkomt op shirt en broek, zijn hoge bruine benen zijn getekend door littekens, schrammen van distels en rietscherpgras. Onmiddellijk begint hij aan de tweede, van de bodem van zijn maag af tot aan zijn lippen voelt hij zich vol sap en kracht, droge slijmvliezen worden weer soepel. Hij veegt zijn handen af aan een zakdoek die hij als een natte prop in zijn broekzak stopt. De vrouwen kijken hem na als hij de binnenplaats verlaat; een jongen; een man.
Bij een bocht van de weg loopt een pad de diepte in van een ravijn, het snijdt een flink stuk af. Pas op voor vallend gesteente, waarschuwt een bordje. Met zijn voeten dwars op de rotsige bodem daalt hij af, bukkend voor lage struiken, de rimboe. Regendruppels vallen van de takken die hij buigt om de wilde vijgen te kunnen plukken, bruinrood, zacht. Hij duwt er een open, een reservoir van zaadjes, opgeslagen onder een taai vlies, hij slurpt ze op. ‘Lekker is anders,’ mompelt hij, ‘te zoet.’ Deze vruchten persen ze gedroogd tot pakjes in plastic, nooit zal hij nog gedroogde vijgen eten. Slierten kleefkruid hechten zich aan zijn kleren, gecamoufleerd door de natuur zelf loopt hij tussen de struiken.
| |
| |
Waar hij zijn voeten zet waaien vlinders op, maar nergens een spoor van vogels. In het dieptepunt van het ravijn liggen hopen tomaten te rotten, neergestort van de weg langs een lawinebaan, overtollige oogst prijsgegeven aan schimmel en wormen. Nu klimt hij weer tegen de helling op, 's winters stort al het water van de omringende bergen zich in dit ravijn, het hele dal staat blank, onbruikbaar fruit drijft naar zee.
Het dorp ligt tegen de berg als een vogelnest in een boom, hoog en stil. Gebukt onder een lading hooi verdwijnt een oude boer in een donkere deur, voor een huisje zitten twee vrouwen te praten, de benen wijd uiteengespreid aan een afzakkende buik, blauwe aderen lopen de donkerte onder haar jurk binnen, hun gezichten draaien mee met de lange stappen van de eenzame jongen, een kat ligt geniepig in de schaduw te loeren naar de blinkende gespen van zijn sandalen. Het straatje eindigt in een trap, voet voor voet stijgt de jongen naar het dak van een vervallen huis en overziet de omgeving. Een mooie omgeving, boomgaarden, druiven, waterreservoirs, grote cementen bakken waar in de avond kikkers kwaken als brulboeien op zee, lichtmasten, en in de verte, vaag, de stad, torens, flats. De jongen haalt diep adem: heel de aarde is van hém zolang hij leeft. Hij rekt zijn armen uit en legt zijn handen tegen zijn achterhoofd: heel de aarde is van hém.
De jongen daalt de trap weer af. Op zijn rug in het gras wacht hij op de bus die loeiend bij elke serpentine omhoog klimt. De leren zitting brandt onder zijn blote dijen, straks bij het opstaan blijft de huid in lappen op
| |
| |
het leer achter. Werken de remmen goed? Zonder remmen de helling afstormen, ongeremd een duik nemen in de diepte van het dal. Van het plein loopt hij terug naar het hotel. Mensen rekken hun zittend leven van dag tot dag op terrassen wachtend op het gekletter van borden. Hij springt de trappen op en komt terug met twee rackets, kom op jó! De kleine jongen slaat de shuttle minstens in de juiste richting, maar is te gauw moe. Gelukkig neemt die Folke het over. Het parachuutje blijft in de lucht, lekker ligt het handvat in zijn hand die breeduit maait, het genot trilt in zijn spieren, telkens opnieuw kaatst de shuttle op het soepele net en zwiept naar de overkant van het totaal verdorde gazon. Spelen met inspanning van al je kracht tot het einde van de dag, maar het vee heeft soep geroken, achter elkaar drommen ze naar binnen.
De jongen duwt de deur van de badkamer open. Koud stort het water op zijn bezwete rug, hij laat het neerstromen over zijn schouders, zijn dijen, hij vangt het water op met zijn buik zodat het spoelt over zijn geslacht dat een beetje wiebelt en druipt. De jongen zucht, hij draait de kraan dicht en stapt op het kurken matje met gaatjes, hij droogt zich af, zijn haren pieken en pletten in zijn nek, hij peutert met zijn handdoek in zijn oren, boent zijn borst rood. Water sijpelt van zijn benen op het matje dat glibberig wordt onder zijn voeten. Door het wijdopen raam sliert damp naar buiten. Hij bukt zich, pakt het matje om het te drogen tegen de muur. Voorovergebogen blijft hij staan: vlak voor zijn voeten ligt bewegingloos een kleine zwarte schorpioen, voelsprieten, klau- | |
| |
wen, vergif in zijn staart. Gillen van ontzetting en afgrijzen. De naakte jongen grinnikt. Hij pakt een sandaal, heft het wapen boven het monstertje dat zich niet verroert en hakt het zwarte lijf met de rand van de zool in twee stukken. De staart trekt zich stuiptrekkend krom.
De jongen veegt de resten in de afvoer. Hij kleedt zich aan, zijn lichaam wordt gloeiend heet.
‘Ik heb honger,’ zegt hij hardop.
|
|