en daar blijft hij onbeweeglijk liggen. Het blijft stil in de kamer en vragend kijken de aanwezigen elkaar aan. ‘Zacheus,’ zegt de moeder, ‘maar die viél niet uit de boom.’ En zij weten het geen van allen en ook Folke kan geen oplossing geven.
‘Niemand?’ vraagt de jongen, en hij staat weer op, hij schenkt zijn glas vol met schuim tot aan de rand: ‘De getallen ken ik niet, maar ergens heb ik ooit gelezen van een jongeling die in het venster was gaan zitten toen Paulus geloof ik preekte en zo'n gruwelijke slaap kreeg dat hij van de derde verdieping naar beneden donderde. Merkwaardig, dat niemand dit tafereel kon ontraadselen, hoogst merkwaardig.’
‘Je kunt toch niet álles weten,’ protesteert zijn broertje.
‘Nee.’ Hij trekt een opgerolde groene plastic regenjas uit een groene plastic hoes. ‘Nee, je moet alleen de belángrijke dingen onthouden, alleen dat wat belangrijk is voor jezelf.’
‘Voor mij...’ zegt het meisje.
‘Zo is 't precies. Voor jou... Ik ga wat wandelen in de regen, dat frist op.’
Hij gooit de jas, een verrimpelde huid van een tropische kikker, over zijn schouders, staat na deze metamorfose onwezenlijk exotisch midden in de kamer vol rotan en riet, loopt naar de deur. Er wordt geklopt, hij trekt de deur open. De gravin kijkt met een scheef hoofd naar binnen.
‘Mág ik? Ik weet me geen raad als het hier regent.’
‘Prachtig,’ zegt de jongen, ‘u kunt me mooi vervangen.’