ter stroomt maar doelloos door.
Nu staat de oude man op, een levensgrote stijve pop rekt zich uit vouwen en plooien. Hij stapt over het gras, zijn stok maakt daar kleine deukjes in die zich veerkrachtig herstellen. Wedloop met de dood die geen handicap gaf, de tegels over van het terras, de tegels over van de keuken, van de hal, zwart linoleum, glad, gevaarlijk. Dan richt zich de onneembare barricade op van de trap. Hij hoort de geiser suizen, water plassen, dat kan de sproeier van de doucheslang zijn, de badkamer loopt vol, straks spoelt het water over de drempel de trappen af.
‘Tine!’ roept hij, ‘Tine!’
Het versleten geluid van zijn stem komt niet over het lawaai heen. Met één hand houdt hij zich vast aan de trapleuning en stoot zijn stok krachtig op de onderste trede, een bevel, een noodsein. Er stroomt te veel bloed naar zijn hoofd, maar kloppen móet hij. Het water boven zijn hoofd komt tot rust, even is het doodstil in huis.
‘Ja,’ roept zij, ‘bent ú 't vader? Ik ben bijna klaar!’
De oude man heeft lange benen. Op de derde trap gaat hij zitten en hij sluit zijn ogen. Het duurt wel even voor het evenwicht hersteld is in zijn oude lichaam, suizingen, druk, bonzen, kilte slaat ineens over in hitte. De deur van de badkamer gaat op een kier.
‘Ik kom zó,’ roept zij naar beneden.
Dan is hij alweer recht gekomen. ‘Ik zocht mijn bril,’ zegt hij en hij glimlacht, hij hoort haar stem en ziet haar ogen, vriendelijk, niets is er aan de hand. Zij lacht terug. ‘Ik zal hem direct voor je gaan zoeken.’