| |
| |
| |
20
‘Tellen tot honderd!’ zegt de kleine jongen.
‘Tegen de boom en handen voor de ogen,’ zegt het meisje. Ze duwen Folke pal tegen de stam aan, de ruwe schors van een olijfboom, hij krabt eraan, een nagel breekt.
‘U speelt oneerlijk,’ roept de kleine jongen van op een afstand nu, ‘handen voor het gezicht! Tellen maar!’
Hun voetstappen verdwijnen over het rotsachtige pad dat tussen de boomgaarden slingert en de bergen in voert, 38, 39, 40, waar zal hij dadelijk moeten zoeken, rotsblokken, muurtjes van opeengestapelde stenen die de helling in terrassen verdelen, de jongen zal wel doordringen in struikgewas, ineengedoken de detective te slim af zijn met alle sporen zorgvuldig uitgewist. Het meisje languit in hoog hard gras, loerend tussen de sprieten door en vergetend dat haar zwart haar glanst in de zon, opgeschrikt door een kevertje dat ontsteld haar huid als loopbaan kiest. Hij perst zijn vingers tegen zijn oogleden, een sterrenhemel begint te flikkeren, planeten schieten heen en weer. Het is slecht voor je ogen, zei zijn vader. Hij duwt zijn oogappels zo diep mogelijk terug in de kassen, ook met gesloten ogen kun je magnifieke dingen zien, paarse stippen op zwarte achtergrond, een klein maar vurig universum dat je oproept met een druk op de beide toverballen, 87, 88, 90. Stilte overal in het rond, ver weg het vage dreunen van de stad, machines, motoren. Vogels fluiten hier niet, waar zijn in godsnaam de vogels gebleven, waarom zijn de vogels ge- | |
| |
vlucht uit bomen en struiken. Toen Oidipoes zich zelf de ogen uitstak met de gesp van de ceintuur waaraan zijn vrouw zich had opgehangen, beroofde hij zich van de wereld die hij niet meer zien wilde omdat ze voor hem te gruwelijk was, beroofde hij zich van het intieme heelal van zijn kleurrijk netvlies.
Langzaam tellen nu, ze maken hun laatste manoeuvres, bukken, hurken, 98, 99, 100, ik kom. Het sein staat op rood, hij neemt zijn handen weg van zijn gezicht, een boomgaard van stille olijven, struiken daartussen, hoog gras, geen mens, geen huis, geen dier, ‘ik kom,’ het klinkt belachelijk, er is niemand voor wie hij komen zou, direct betrapt men hem nog wegens lopen op verboden terrein, zo zo, speelt u hier verstoppertje. ‘Ik kom!’ roept hij voor de derde keer en dan gaat hij nauwgezet en ernstig op zoek naar twee kinderen.
De kinderen rennen hand in hand het pad af, twee shorts, twee bloezen, gebruinde benen, sandalen kletteren op de harde bodem. Je zou bezorgd zijn dat ze hun voeten soms zouden stoten aan een steen, maar engelen houden een oogje in het zeil, de hemel heeft een zwak voor kinderen. Ze moeten opschieten, van één tot honderd lijkt een lange tijd maar zo heel veel kun je er nou ook weer niet in doen. Ze verlaten het gebaande pad, waar gaan ze zitten, achter een muurtje, achter een boom, in het gras, je geeft je gauw bloot op die manier. Het moet origineel en doeltreffend gebeuren. ‘Waar wil je naar toe?’ vraagt het meisje, ze likt zich langs de lippen. De jongen staat even stil, waar wil je naar toe, dat weet je nooit als je een schuilplaats zoekt. Ergens zijn
| |
| |
stellig ondoordringbare wouden, onderaardse gangen en holen, spelonken voor dieren in nood. En daar staat onverwacht tussen al die bomen een stenen schuur, muren van grove keien aangestreken met grauwe cement, een oud kasteel, een ruïne of is het een rovershol. In één muur is gewoon een rechthoekig gat opengelaten. Op een vlak stukje terrein kronkelen zich halfverbrande takken in een hoop zwarte as, een bivak van achtervolgden, een kampvuur.
‘Het is een schaapskooi,’ zegt het meisje. Tegen een achtergrond van duisternis staat ze in de lijst van de ingang, ze strekt haar armen, leunt met beide handen tegen de stenen, heet en ruw voelen ze aan. ‘Het ruikt hier vies, allemaal schapekeutels.’ Samen gaan ze naar binnen, even wennen aan het donker. De vloer is zacht en donker van schapemest. Er ligt hout opgestapeld, er staat een emmer, alleen de schapen ontbreken. En nu valt het hem op dat er nergens dieren zijn in deze streek.
‘Waar zijn de dieren?’
‘De bergen op, boven is het gras nog groen. Vlug verstoppen.’
Voet voor voet bestijgt het meisje een stenen trap zonder leuning naar een zolder, zouden de schapen ook deze trap opgaan. In het schemerdonker van de zolder ziet ze grillige lappen hangen, vleermuizen van reusachtig formaat hangen aan de balken, nee nee, schapen lieten hier hun vel achter dat moet drogen voor leer, handschoenen, tassen.
‘Hier vindt hij ons nooit.’ Ze stapt de zolder op, ze
| |
| |
kijkt, ze luistert, de schuur is volkomen verlaten en dus veilig. Ze hurkt en verbergt zich achter de huiden.
‘Niet bij mekaar,’ zegt de jongen, ‘dan vindt hij ons tegelijk.’
In de verte hoort hij roepen ‘ik kom,’ de speurhond is op pad. Snel gaat hij een paadje af, een klein ravijn in, kruipt weg onder een overhangend rotsblok. Dat is zíjn spelonk. Een blauw vlindertje fladdert op van een lila bloem, hij breekt de stengel in stukken, kauwt hem tot vezels. Gespannen wacht hij op een verdacht geluid, takken, gesteente, de lucht is blauw, groene rotswanden, bomen en bloemen, wat is de natuur toch mooi.
De jongen hoort nu voetstappen, hij duikt ineen, gaat plat op zijn buik liggen met zijn gezicht tegen de grond als een dode. De verspieder staat nu aan de rand van het ravijn, attent op de minste beweging. De voetstappen wijken, nu gaat hij zeker de schuur in en hij zal háár het eerste vinden. De jongen richt zich weer op. Van de rotswand hangen droge grassprieten af. Hij trekt eraan, ze hebben zich stevig in de bodem vastgehecht, hij rukt ze los. Aarde ruizelt neer op zijn gezicht. Van de vezels vlecht hij een touw, haalt het weer uit elkaar. In de stilte hoort hij een onderdrukte kreet uit de richting van de schuur. Ha, hij heeft haar al gevonden, goed dat ze niet samen achter die huiden zijn gekropen. Nu zullen ze hem wel gaan zoeken, twee man sterk. Zijn hart klopt sneller tegen de stenen waarop hij neergevallen is. Niet verroeren, hij drukt zijn gezicht tegen de bodem. Van heel dichtbij ziet hij de scheurtjes in de aarde, hij ademt stof, voelt zich een deel van de grond, fossielen zijn ver- | |
| |
steende lichamen van mensen en dieren die na duizenden jaren teruggevonden worden, na duizenden jaren kunnen ze hem hier terugvinden en zich afvragen onder welke omstandigheden hij de dood is ingegaan, geveld door de bliksem, omgekomen van dorst, neergestort bij het beklimmen van ongenaakbare toppen.
Opnieuw hoort de kleine jongen voetstappen, voorzichtig richt hij zich op, het is Folke en die roept: ‘ik kom.’ En dat verbaast de kleine jongen, dat de man die zijn zusje toch al ontdekt heeft, roept: ik kom, als een laatste waarschuwing voor het spel begint. De man is alleen, nergens is het meisje te zien, hij trapt in de zwarte as van het kampvuur en trekt er een tak uit, een knuppel, voor een deel zwart geblakerd. Het licht is zo fel dat de jongen de zwarte schilfers kan onderscheiden. De man slaat met de knuppel de as uit elkaar, de as stuift goor op. ‘Hallo,’ roept hij, ‘waar zitten jullie? Koekoek!’ Eindelijk een vogel, al is het een vreemde. De man kijkt om zich heen, kijkt naar de ingang van de schuur.
En nu weet de kleine jongen heel zeker dat er dingen gebeuren die niet moesten gebeuren. Hij verlaat zijn spelonk, slaat met beide handen het stof van zijn gezicht en klimt langs het rotspad uit zijn eigen kleine ravijn. In de doodstille middag rollen stenen onder zijn voeten weg, ketsen tegen de rotswanden aan. Opeens is het ravijn vol van kleine kreten. De man kijkt op, hij ziet de jongen achter de struiken uit komen. ‘Jou heb ik,’ zegt hij. Maar de jongen heeft er geen zin in, ongerust loopt hij door naar de schaapskooi.
‘Marjan is dáár.’ Hij wijst naar de zwarte ingang,
| |
| |
daarachter is het gevaar, het verraad, de hinderlaag. Hij wrikt een steen los uit de bodem, en nu gaan ze samen de duisternis binnen, samen de trap op, en omdat de man groter is dan de jongen hoeft hij niet zoveel treden op om het te zien: geen kaleidoscoop van warme kleuren daar boven op de zolder, maar een man die log en langzaam zich opricht van het meisje dat naakt uitgestrekt ligt op een stapel huiden. Hij haast zich niet, zijn geslacht hangt groot en wit uit zijn broek. Hij haast zich niet om het terug te duwen waar het hoort. Met gespreide benen knikt hij even door de knieën om wat meer ruimte en dan ritst hij zijn broek dicht. Van enige onrust schijnt geen sprake en intussen ligt het meisje naakt op het gedroogde vel van een gevild schaap. Slaapt ze nou of niet, het is maar een klein lichaam, het meest opvallend zijn enkele bloedstrepen die van haar schoot, nou ja, schoot, het smalle gespleten heuveltje aan haar onderbuik dan, over de binnenkant van haar dijbenen lopen. En langzamerhand worden ook beter te onderscheiden het kaki shortje, de slip als een verfrommelde vlinder aan de ene, het bloesje als een verfrommelde vlinder aan de andere kant.
De stier beseft dat er onraad dreigt, een man en een kleine jongen betreden de zolder, gewapend. In vechten heeft hij echter volstrekt geen zin, daarvoor kijken zijn mongolenogen ook te opgewekt, er lopen tóch al een paar verse schrammen over zijn wangen. Waaraan heeft hij het verdiend dat een knuppel hem plotseling midden op zijn gezicht treft en dat hij, nu hij voorovergebogen naar de trap vlucht, de knuppel opnieuw voelt
| |
| |
neerkomen, in zijn nek, op zijn achterhoofd, gedurende al die tijd dat hij versuft de trap afwankelt, struikelt op de laatste treden, voorover valt met zijn gezicht in schapemest en alleen maar opstaat omdat de slagen blijven vallen en hem willen vernielen.
Het meisje richt zich op, zij ziet dat ze naakt is, ze strekt een hand uit naar haar buik, klagend als een gewond schaap begint ze te huilen. Haar bovenarmen zitten vol rode vlekken en op haar borst heeft de overvaller littekens achtergelaten, met zijn vingers heeft hij geknepen in de weke laag van blank vlees rondom de zeer kleine witte tepeltjes. Het kind ligt weer stijf op de schapehuid, een uitgeklede etalagepop met starre ogen zonder glimlach. Hier is de wereld tot een einde gekomen. Kilometers ver, jawel, daar hangen toeristen hijgend uit coupéramen, links de stad van palmen en oleanders, rechts de bergen met villa's, beken en bossen, pittoreske kerkjes. Heet en benauwd is het op de stenen zolder van de schaapskooi waar de dieren hun mest en stank hebben achtergelaten, maar de hand van het kind voelt koud aan. Dood is ze niet, doden huilen niet, en je huilt je ook niet zo gemakkelijk dood, ook niet als iemand onverwacht met een beweeglijke knuppel je buik openscheurt, een hand tot stikkens toe op je mond legt zodat je niet eens meer om moeder kunt roepen.
Folke veegt met een witte zakdoek vers uit de vouw de straaltjes bloed van de binnenkant van haar bovenbenen. De kleine jongen reikt hem het slipje aan. De man past er de linkervoet van het meisje in en dan de rechtervoet, het gaat wat ongemakkelijk omdat hij de
| |
| |
sandalen er ook doorheen trekt. Hij schuift het slipje over de slanke, bruine benen van het meisje, over haar knieën, over de bovenbenen waar de oude vegen niet helemáál zijn uitgewist en nieuwe zich aftekenen. Hij slaat een arm onder haar onderlijf en tilt het een beetje op, met zijn andere hand trekt hij het elastiek over de buik, over de billen, tot het steun heeft aan smalle heupen. Het jongetje geeft nu het witte bloesje aan. ‘Marjan,’ zegt hij, ‘Marjan.’ Het meisje gaat overeind zitten, ze heeft het koud, want ze rilt. Ze steekt haar rechterarm door de mouwopening en dan de linkerarm. De man knoopt de knoopjes dicht, witte knoopjes met parelmoeren schitteringen zelfs hier in de schemering zichtbaar. Het knoopje aan haar hals laat hij open, daar begint de huid dieprood te worden alsof een gezwel kwaadaardig snel naar binnen groeit om open te barsten in haar keel.
Het meisje staat op, kromgebogen blijft ze staan met gespreide benen, de knieën ver doorgezakt, rechtstreeks getroffen in haar tere organen, beroofd van bewegingsvrijheid. Folke tilt haar op onder haar knieën en onder haar schouders. Terwijl hij de stenen trap afdaalt wiebelen haar benen en ook haar armen wiebelen. Op de treden liggen wat schapekeutels en een paar bloedvlekken. Verder is er niet veel veranderd, de aanrander heeft hier geen verdere sporen achtergelaten toen hij ‘van de snijdende pijn al kreunend en krimpend zocht met tasten zijn weg’, en duizelig het pad afzwaaide naar de stad. Met het meisje op zijn armen, haar glanzend zwart haar aan zijn borst, gaat de man met de jongen terug naar de
| |
| |
bewoonde wereld, waar de vader en de moeder zich op dit ogenblik misschien al afvragen waar ze toch zo lang blijven met hun drieën, als ze maar op tijd thuis zijn voor het diner. De jongen loopt naast de man die zijn zusje op handen draagt, telkens op een drafje zoals een trouw hondje dat 't allemaal niet kan bijhouden. ‘Wat een rotzak,’ hoort hij de man mompelen.
|
|