| |
| |
| |
19
De man plaatst een nikkelen statief op de stenen en schiet op zijn vrouw een film leeg, haar knieën puilen onder haar lila jurk uit. Het decor is goed gekozen, ruïnes van een Romeinse beschaving, pijnbomen en een blauw heuvelland met witte villa's. De hardstenen resten van tempel, theater en thermen zijn door de zon gespleten. Nog na honderden jaren kun je het amfitheater bevolken met toeschouwers. Ze turen over dezelfde zwarte bossen naar dezelfde hellingen, ze genieten van de doorkijk tussen grauwe bogen door. En dáár wil de fotograaf haar hebben, onder een boog, haar hand leunend tegen de stenen en een slanke cipres als decoratief contrast.
‘Iets meer naar links, je linkerbeen vooruit, kan dat? En kijken naar die thermen daar!’
De gedrongen matrone kan na zoveel vermaningen en veranderingen van positie niet eens meer een glimlach opbrengen.
‘Kijk eens een beetje vriendelijk!’
Haar witte tanden blikkeren even in de zon. Eindelijk drukt de man af.
‘Nu op het toneel!’
Voorzichtig daalt de vrouw de stenen trappen af tussen de rijen zitplaatsen. ‘Hier liep Beatrice,’ denkt Folke, ‘Plautus kwam hier kijken wat ze ervan terecht brachten. Hier zat Seneca, zijn grijze hoofd steunend op een hand. Hagedissen slipten weg tussen het dorre gras als Nero's sandalen naderden.’
| |
| |
‘Je armen spreiden! Doe maar of je op iemand toeloopt om hem te omhelzen. Een scène met actie!’
De vrouw doet haar best om haar evenwicht te bewaren. Hoe vaak stond Oidipoes op dit verweerde podium, het bloed van zijn uitgestoken ogen stromend over zijn jukbeenderen omdat hij paarde met wie hem baarde en driftig de schedel insloeg van zijn vader. Hoe vaak heeft Antigone zich hier opgehangen aan haar sluier, in de spelonk waar haar verloofde zich wanhopig in zijn zwaard stortte. Hier legde Ifigeneia zich gewillig neer op het offeraltaar, gereed voor het mes dat haar de keel zou afsnijden. Argeloos teruggekeerd naar huis nam Agamemnon hier een bad en kreeg een dolk in zijn rug.
Eeuwenlang gevecht tussen leven en dood samengebald op dit podium.
De fotograaf vouwt zijn statief op, hij beklimt een trap naar een museum. Folke heeft al oog in oog gestaan met die trotse Romeinse koppen, vrouwen met een glimlach om hun geschonden lippen, een jongetje dat nog van niets weet. En hij kijkt vanaf een gloeiend hete zitplaats neer op het podium, de eeuwen leven opnieuw. De tribunes lopen vol, mannen en vrouwen uit alle werelddelen en alle tijden nemen plaats op de stenen banken, een prachtige verzameling oude klederdrachten, het meest wel toga's, ridders in fonkelend harnas, langharige pruiken over fluwelen kragen, vrouwen met spitse kappen, met hoog opgeknoopt haar, meisjes als jongens en jongens als meisjes, prelaten gewapend met staf en mijter, kauwende soldaten, en natuurlijk ontbreken
| |
| |
ook de hoge hoeden niet. Op de corridors hollen jongens met ijs, bier, brood.
Een wolk schuift voor de zon, heel vreemd, want niemand heeft aan de egale blauwe hemel ook maar iets van een wolk bespeurd. Plotseling gaat de zon schuil, onbeweeglijk blijft de wolk hangen, zelfs zonder zilveren randen, bemoedigend teken dat het onheil kort van duur zal zijn. Hier en daar zit een baby met een fopspeentje tussen de lippen of slurpend aan een nonchalante maar verrukkelijke moederborst.
Ongerust komt Nero achter een vervallen muur vandaan het podium op. Het publiek klapt in de handen, langharige nozems op de bovenste rij steken twee vingers tussen hun tanden en fluiten de lucht stuk. Geïrriteerd slaat Nero het applaus terug, hij kijkt verbaasd naar de massieve zonsverduistering.
‘Meer licht!’ schreeuwt hij, ‘ik wil meer licht! Een spotlight hier, een spotlight daar!’
Met houwelen hakken Romeinse soldaten rondom het platform gaten in de rotsachtige bodem, ze rennen weg achter de ruïnes, drijven een groep naakte mannen en vrouwen - en ook kinderen aan de hand van vader en moeder - het toneel op. Van drijven is eigenlijk geen sprake: zeer bereidwillig doen ze wat hun bevolen wordt, zweepslagen zijn volmaakt overbodig. Slaven sjouwen met lange masten en zeer bereidwillig gaan de naakte mannen en vrouwen en kinderen op de masten liggen en laten zich vastsjorren met kettingen en stalen kabels en zich overgieten met teer, dat langzaam, dik, uit tonnetjes vloeit, zwarte etter barst uit de duigen. In
| |
| |
de schemering kun je duidelijk zien dat de witte lichamen zwart worden en dat het pek opbobbelt hier en daar boven een mond die dreigt een kreet te slaken of snakt naar adem. De masten worden opgericht, in de gaten geplaatst, vastgestampt en Nero zelf snelt met een vlammende fakkel van de ene mast naar de andere, het hele podium rond. Het resultaat is fascinerend, bij het licht van deze schijnwerpers is de ruimte uitstekend bespeelbaar. Gelukkig staat er geen wind, zodat de aanvankelijke zwarte rookontwikkeling rechtstandig de lucht indrijft, en de toeschouwers niet hindert. Nero werpt de flambouw ergens tussen de brokstukken van de tempel en wrijft zich in de handen. Het publiek applaudisseert nu ongegeneerd, het is dan ook geen alledaags schouwspel. In het lawaai gaat het geknetter, gesuis van pek en vlees verloren en ook de langgerekte kreet van een brandende jongen die ondanks zijn zelfbeheersing zijn mond niet kan houden.
Nero buigt voor het publiek, neemt zijn lauwerkrans van zijn hoofd, dempt met een breed armgebaar het enthousiasme, prachtig vallen de vouwen van zijn toga. Glimlachend declameert hij: ‘Iedere pijn moet gering geacht worden; want een hevige smart heeft een korte duur en een langdurige lichaamspijn is zwak van kracht.’
Nu, dat is best een open doekje waard. Alle toeschouwers die pijn lijden maar niet wíllen en na deze troostrijke woorden ook niet meer hóeven te lijden, brengen de acteur staande een ovatie.
‘En bovendien,’ roept Nero als het tumult bedaard is,
| |
| |
‘het lijden van deze tijd weegt niet op tegen de toekomstige heerlijkheid die ons geopenbaard zal worden.’ Maar hiermee oogst hij niet zoveel succes, het zijn haast uitsluitend mijters en monnikskappen die goedkeurend knikken, en van de laaiende masten kan men nog moeilijk een bevestiging verwachten van deze schone waarheid.
Er verschijnt nu een jong Romeins edelman ten tonele die vriendelijk glimlachend op Nero toeloopt en hem omhelst. Nero klopt de jongeman goedmoedig op een schouder, goedmoedig klopt hij hem op zijn rug, dan klikt het zilveren lemmet van een stiletto uit de schede, zonder moeite glijdt het staal tussen de schouderbladen de longen in en vernielt daar een groot aantal essentiële bloedvaten. Terwijl Nero met een gestrekte vinger over het plat van het lemmet veegt en een paar bloeddruppels, een paar maar, van zijn wijsvinger slaat, stort de jongeman op de stenen.
‘Broedermoord! Ach, broedermoord!’ roept een deftige matrone. ‘Dat gaat te ver!’
Zonder aarzelen grijpt de gevierde acteur, die hedenavond schittert in zijn glansrol, zijn moeder bij de haren en duwt haar het gelukkig pas gereinigde staal in de keel, een zachte vrouwenkeel, een zachte huid, hij heeft er niet de minste moeite mee. Nero vangt haar op in zijn armen, hij kijkt neer op het gezicht waar het bloed uit wegvloeit nu er een opening is geforceerd.
‘Je hebt me zo dikwijls gekust met je mooie mond, je ogen hebben gehuild toen ik vrijkwam uit je schoot, toen ik beet in je borsten, toen ik voor het eerst alleen
| |
| |
rechtop kon staan en lopen; en nu huilen ze omdat ik je zoon heb gedood en het gat in je keel onherstelbaar is. Ach, heeft niet Epictetus gezegd: “Als je je kind kust, fluister dan in jezelf: morgen zul je misschien sterven.” Maar je zoon leeft nog, ja, Nero blijft leven, tot aan het einde der tijden zal Nero blijven leven.’
Hij laat de vrouw vallen, haar hoofd bonst, ondanks een schokbreker van zorgvuldig gewonden haarstrengen, dof op de vloer. Dank zij een voortreffelijke akoestiek is dit tot in de verste uithoeken van het amfitheater duidelijk te horen, een vrouwenhoofd dat gedempt te barsten valt.
‘Nu moet je ophouden met bloedvergieten,’ spreekt een waardige grijsaard, ‘de maat is vol.’
Op een wenk van Nero reikt een hoveling een beker aan, hij perst de oude man de zilveren rand tussen de lippen, giet hem het vocht in de keel die slikken moet of hij wil of niet. De oude man blaast zijn laatste adem als hete giftige damp van zich af. De acteur lacht spottend, stoot de dode met zijn hoge toneelschoen in de zij.
‘Het gaat je helemaal niet aan, dit plotselinge sterven. “De meest schrikwekkende van alle rampen, de dood, raakt ons immers niet, want wanneer wij er zijn, is de dood er niet, en als de dood er is, zijn wij er niet.” Zo is het toch, mijn beste Seneca?’
Nu zet Nero de beker aan zijn eigen mond, drinkt hem uit ad fundum, zakt door de knieën, de lauwerkrans valt van zijn hoofd en hij stamelt: ‘Wat een groot kunstenaar gaat er aan mij verloren.’
Applaus klatert door het amfitheater, jaagt de gieren
| |
| |
uit de boomtoppen, van de kaduke zuilen, maar geduldig en even bloeddorstig dalen ze weer neer met gestrekte poten, loerend op dood vlees. Het lichaam van Nero wordt bedekt met lauwerkransen die het publiek op hem neerslingert, 1808 in getal.
Op de eerste maten van een danse macabre springen vijf meisjes het podium op, gekleed in zwart tricot waarop met fluorescerende verf hun beenderen getekend staan, borstbeen, twaalf ribben aan elke kant zes, bekken en kniegewrichten. Vijf geraamten dansen rondom de doden de dodendans, je hoort de beenderen kletteren. Als de laatste tonen van de muziek wegdrijven over de bouwvallen en de meisjes glimlachend buigen - het applaus is niet van de lucht - wijken ze terug naar de achtergrond, want ineens staat er een man met een puntbaard, een ernstig gezicht. Hij komt niet van achter de coulissen, niet van de tribunes, hij komt als uit de hemel gevallen. Superieur overziet hij de situatie, drie lijken, een berg van lauwerkransen en de ballerina's op een rijtje, heupwiegend van nieuwsgierigheid. Het publiek houdt de adem in.
De man neemt de hand van de vermoorde jongeman in de zijne, daardoor begint de wond in de rug opnieuw te bloeden, hij spreekt: ‘Jongeling, ik zeg u, sta op!’ En de dode gaat overeind zitten en begint te spreken, wel nog met matte stem, zodat niemand kan verstaan wat hij zegt. Dat is een ogenblikje jammer, dat niemand kan verstaan wat hij zegt, misschien is het wel gewoon dank je wel, of hé waar ben ik. Niets aan te doen, men maakt er zich ook niet bijster druk over. Dan buigt de punt- | |
| |
baard zich over het lijk van de vrouw, en spreekt: ‘Ze is niet dood, maar slaapt.’ De balletmeisjes slaan een hand voor hun mond, precies gelijk, ze trekken hun wenkbrauwen op en schieten op de maat in een lach, die het voltallige amfitheater aansteekt, nee, zeg, díe zou niet dood zijn! Het gelach breekt abrupt af als de vreemdeling de vrouw bij de hand neemt en tot haar spreekt: ‘Vrouw, ik zeg u, sta op!’ Onmiddellijk staat de vrouw op en loopt heen en weer. Daarna begeeft de vreemde man zich naar de grijsaard, die met gesloten ogen naar de blauwe lucht ligt te kijken. Verschrikt maken de danseresjes een paar passen en roepen in koor: ‘Pas op, hij stinkt al!’ Maar de tovenaar negeert hun waarschuwing en spreekt vastberaden: ‘Ik zeg u, sta op!’ En ook de oude man komt overeind, hij blijft even verdwaasd op de hete stenen zitten, kijkt naar zijn kleren, hij bekijkt aandachtig de binnenkant van zijn handen en dan de buitenkant met al die groeven en blauwe aderen en maantjes aan zijn nagels en dan kijkt hij naar de bergen, de zuilen en cipressen waaruit de gieren nu teleurgesteld krijsend wegvliegen, nu maden zich herstellen tot levend vlees en de dood overwonnen lijkt. Hun vleugelslag zwiept nog door de lucht wanneer de vreemdeling die het pleit nu wel gewonnen heeft, met zijn voet tegen de hoop lauwerkransen trapt en spreekt: ‘Onreine geest, ga uit van die man!’
Stuiptrekkend richt Nero zich op, hij veegt het zweet van zijn gezicht en spuwt op de grond, drie keer spuwt hij op de grond om zich te reinigen. De wonderdoener richt zich nu tot het publiek, wijst met een vinger naar de vier die tegen alle verwach- | |
| |
ting in weer levend zijn geworden en spreekt met luider stem: ‘Al wie leeft en in mij gelooft zal niet sterven in eeuwigheid!’
De balletmeisjes klappen in de handen, grenzeloos is het enthousiasme van de toeschouwers. De meesten gaan recht staan en roepen bis bis bis, plotselinge spandoeken rollen zich rijen lang uit, leve de Heer van leven en dood, hier en daar zitten oude mensen stilletjes te huilen.
Iedereen verlaat nu het toneel, Nero, de vermoorden alle vier hand in hand, want dood en ellende zijn nu voorgoed verbannen, en ook de macabere meisjes trekken zich terug. De vreemdeling, kennelijk moe van de topprestatie, - doodmaken is een kleinigheid, maar levend maken, begin daar maar eens aan - gaat met zijn rug tegen een afgebroken zuil zitten, maar rust is hem niet gegund: van alle kanten stormen kinderen op hem af, in korte toga's, in jurkjes, in shorts, in zwembroekjes, en sommigen hebben helemaal niets aan. Hij neemt een jongetje met een krans van Indianenveren om zijn hoofd op schoot en kietelt hem met zijn eigen veren in zijn neus. Moeders zitten met tranen in hun ogen.
De ontroering bereikt nu een hoogtepunt. Uit de meest vreemdsoortige plaatsen komen kinderen te voorschijn, een geniale, bewonderenswaardige vondst van de regie. Deksels van vuilnisbakken gaan langzaam, met moeite omhoog en daar kruipen baby's op handen en voeten uit weg. Het zijn er heel wat, besmeurd met koffiedrab, theeblaadjes, rotte appelschillen, bloedige bandages, visgraten. Er zijn erbij van wie de huid nog
| |
| |
grauw is van baarmoedervet. Eentje heeft moeite om zich los te maken uit een plastic zak, ‘Hus’ Weihnachtsstolle' staat er in rode letters op gedrukt. Baby's en heel kleine kinderen kruipen de wereld in uit beerputten en riolen, duiken op uit kanalen en grachten, gehuld in jute zakken die scheuren nu alles aan het licht komt. Een hartverscheurend schouwspel is het. Een klein meisje dat tegen de vreemde man aanleunt begint een liedje te zingen, een heel leuk liedje eigenlijk, maar in deze entourage klinkt het buitengewoon weemoedig, dat Berend Botje ging uit varen met een scheepje naar Zuidlaren, dat de weg was recht, de weg was krom, nooit kwam Berend Botje weerom.
Onbegrijpelijk wat er nu gebeurt: midden op het podium richten een paar doodnuchtere soldaten een galg op, ze leggen de wonderbaarlijke tovenaar een strop om zijn hals, trappen een fruitkistje onder zijn voeten uit en daar hangt de man al met gekraakte nekwervels aan het touw te bungelen. Hij verzette zich niet, heeft het zeker wel aan zien komen. Grote god, een fout in de regie die geen mens meer kan herstellen. Verdrietig trekken de kinderen in een cirkel om de galg heen. Van de gehangene valt niets meer te verwachten, dat kan zelfs een kind met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid beoordelen. Hardnekkig tegen wil en dank blijven de kinderen rondom de galg lopen, wie weet waartoe iemand die doden levend maakt in staat is. Zwarte vogels cirkelen al om het lijk. De fakkels hebben de geest gegeven. Algehele duisternis valt over het theater. Het ongerief is echter spoedig hersteld, kunstlicht maakt alles goed.
| |
| |
Gehelmde agenten jagen de kinderen met gummiknuppels weg.
De aandacht raakt weer gespannen als vijf meisjes gehuld in nachthemd en liggend op brancards, op het podium worden gereden. Ze trekken tegelijk hun nachthemd omhoog, fijne, kostbare, transparante stof met kanten randjes van tederheid en met fraaie bloemmotieven. Ze wachten met ontblote buik, nerveus en gespannen als hoogdrachtige merries, - maar hun buiken liggen normaal plat - op de dingen die komen gaan. En ze komen. Een man in witte jas manipuleert met blinkende instrumenten, lancetten snijden ongewenst overtollig vlees weg, een vrouw in witte jas deponeert de overtolligheden in een witte pedaalemmer, voet op het pedaal, deksel omhoog, weg met de rommel. Het gaat er zeer hygiënisch aan toe, geen knoeierij. Als ze het rijtje zijn afgedaan, keert de vrouw de emmer om in een gereedstaande wc. Het dampt even, resoluut trekt ze door. Met haar hand nog aan de trekker kijkt ze geagiteerd op, een klein meisje in een witte jurk gaat helemaal alleen aan de rand van het podium staan, een fragiel, haast doorschijnend wezentje dat niet tot deze wereld kan behoren. Ze kijkt omhoog naar de lucht met de zwarte wolk, ze kijkt om zich heen, bergen en daarachter weer bergen, olijfbomen, vijgen en perziken kleurig tussen groen blad, druiven, magnolia's en cipressen. Ze steekt een hand uit naar een dagpauwoog die toevallig passeert en luistert naar een onstuimig vinkje dat als een bloem neerhurkt op een afgebroken klassieke zuil. Ze slaat een hand voor haar mond en ze zegt óóóh zoals
| |
| |
een kind dat doen kan, en dan begint ze een liedje te zingen voor al die mensen in het amfitheater, een vreemde, onaardse melodie, je kunt er niet bij in je handen klappen of trappelen met je voeten.
‘Ik had ook best geboren willen worden,
ik was al weken lang op weg,
reikhalzend wachtte ik op morgen,
ik ben vermoord met een lancet.
O nee, o nee, ik mocht niet mee,
ze spoelden me door de wc.’
De meisjes staan op van hun brancards, hun nachthemden bedekken hun schoot met de mantel der liefde, maar door het transparante nylon heen zie je bloedstrepen langs hun benen sijpelen. Beschaamd druipen allen af. Maar het publiek néémt dit zomaar niet.
‘Wees maar blij dat je er niet bent,’ roept iemand, ‘rotzooi, dat is het hier!’ En talloze anderen schreeuwen door elkaar: ‘Oorlog! Hongersnood! Aardbevingen! Overstromingen! Tornado's! De ene ramp na de andere! Ziekte en ellende! Fall-out!’
‘Ze randen je aan.’
‘Ze steken je dood.’
‘Ze slaan je de hersens in.’
‘Ze verzuipen je.’
‘Granaten scheuren je in stukken.’
‘Ooit van oorlog gehoord? Je nagels trekken ze uit en je borsten snijden ze af.’
‘Ze stoppen je levend in een massagraf.’
‘Bloedhonden hitsen ze op je aan.’
‘Zyklon-B, weet je wat dat is, en een gaskamer?’
| |
| |
Het meisje laat haar ogen gaan over de rijen van het amfitheater. Ze ziet een baby die met de tepel in de mond voldaan in slaap is gevallen, een jongen kust de mond van zijn meisje toe en weet van geen wijken, die twee schijnen geen weet te hebben van wat er rondom hen heen gebeurt, en een kaalhoofdig oud heertje zit gewoon te glunderen nu het hem lukt van zijn sigaar kringetjes naar haar toe te blazen. Een jongeman kijkt geirriteerd op van zijn boek, wat is dat in godsnaam voor een geschreeuw. Het meisje knikt of ze alles wel begrijpt, ze duwt haar neus in een witte roos die God weet waarvandaan ineens voor haar voeten oprijst en ze zingt zachtjes: ‘Ik had toch best geboren willen worden, maar nee, ze spoelden me door de wc.’
‘Het zal wel gekomen zijn doordat ik mijn ogen even dichtkneep, liefste, tijd genoeg voor een diafaan figuurtje om voorgoed te verdwijnen. Het speet me hartgrondig dat ik het kind zomaar had laten gaan, dat ze opgelost was in die ruimte zonder dat ze ten leven was gewekt, want waarachtig, het lijden van deze tijd weegt niet op tegen de heerlijkheden die ons reeds hier op aarde worden geopenbaard. De menigte op de gloeiend hete stenen was er stil van geworden. Kinderen denken nog niet na, maar ze stemmen wel tot nadenken. Vrijuit mompelde een jonge monnik met een aureool van kortgeknipt bruin haar boven zijn oren: ‘Ik heb er spijt van, ja, ik heb er spijt van, doodjammer is 't.’
En ik dacht: dit is de tijd, de tijd is rijp voor het wonder. En plotseling zag ik jou staan op het podium. Ik
| |
| |
stond op, mijn kleren plakten aan mijn lijf, vlug daalde ik langs een corridor naar het toneel. Waarachtig, je was het, je vruchtbaar lichaam simpelweg gehuld in een paarse jurk.
‘Hoe kom jíj zo hier,’ vroeg ik. Ik was verrukt dat jij juist in dit tijdsgewricht, in deze crisis voor me stond. Je lachte, je ogen straalden.
‘Overal waar jij bent, daar ben ik ook,’ zei je. ‘Wist je dat niet? Kom bij me, hic et nunc. Wij steken niets onder stoelen of banken. Een voorbeeld zullen we geven van geslacht op geslacht.’
Je rukte aan je nek, eigenhandig ontdeed je je van een volslagen overbodig omhulsel in deze warmte, in deze situatie. Wat deed een hete vloer ertoe? Heerlijk was het te paren in de vrije natuur, onder een blauwe lucht, al was de zon dan ook enigszins verduisterd; paren met het ruisen van bomen in je oren, de wind langs je huid, bijen die gulzig doken in de diepte van bloemkelken op hoge stengels; paren op het toneel der eeuwen, vierentwintig eeuwen zagen op ons neer.
‘Dieper,’ zei je, ‘dieper, nu of nooit. Dring in me door, sproei me van binnen vol, vul me met je zaad dat er niemand kan ontsnappen.’
En hijgend rustte ik uit aan je zij. Doodstil lag je te wachten met gesloten ogen, je concentreerde je intens om alles z'n gang te laten gaan.
‘Voel je al leven?’ vroeg ik in je oor. Je knikte, je pakte mijn hand en legde die op je buik die langzaam maar zonder enige twijfel opzwol, zoals een kinderballon waar een kleine mond haast machteloos de lucht inblaast. Ik luis- | |
| |
terde met een oor op je buik. Veraf, maar duidelijk hoorde ik een lichte hartslag, snel als van een vogeltje in je hand.
‘Zie je wel,’ zei je en je ogen glansden omdat het eindelijk lukte, ‘we zijn niet onvruchtbaar. We kunnen óók kinderen maken net als alle anderen. Ga eens opzij, want nu krijg je wat te zien.’
En tussen de haartjes van je schoot dóór werden ándere haren zichtbaar, een schedel verstopte een moment de uitgang, toen, liefste, vloeide een kind soepel de wereld in, ademloos, maar terstond toen het buitenlucht voelde slaakte het een kreet. Het kleine geluid plantte zich voort over de trappen van het theater. ‘Ik heb u heden verwekt,’ zong een koor van monniken eerbiedig. En ik zei: ‘Ja, heden heb ik u verwekt.’ Dat was het enige wat ik kon uitbrengen. Een oude vrouw knipte de navelstreng door. ‘Het is een meisje,’ zei ze, ‘meisje je hebt een meisje ter wereld gebracht.’ Jij lachte, je borsten stroomden vol melk, de baby legde beide lippen aan de bron.
‘Nu is het er,’ zei je en je tranen stroomden uit je ogen, ‘nu is het er. Een meisje zal het worden met vlechten of wát je maar wilt. Zie je haar groeien? Een kind om mee te stoeien. Bloed van ons beiden stroomt de tijden door. Kijk, de wolken drijven af. De zon gaat weer schijnen.’
Inderdaad, het wordt weer licht, en op het toneel staat een meisje met zwart ponyhaar, ze draagt een kaki rok met twee leren knopen, links en rechts op haar buik. Helemaal alleen staat het kind op het verweerde toneel van het Romeins theater, helemaal alleen zit Folke op
| |
| |
de bovenste rij. De zon schijnt helder, alsof er van enige verduistering geen sprake is geweest. Alleen zijn de schaduwen van bomen en zuilen langer geworden. Het kind zwaait van beneden naar boven, een ontzaglijke afstand.
‘Ben je verdwááld?’ roept Folke.
Het kind houdt haar hoofd scheef, legt twee handen als schelpen aan haar onzichtbare oren. Ze schudt van nee hoor, wijst naar het museum waar je kaartjes kunt kopen. De vader stopt juist zijn portemonnee in zijn achterzak, het gezin maakt zich op om de bezienswaardigheden onder patriarchale leiding te bezichtigen, de vader voorop met een reisgids in de hand, dan de kleine jongen, dan de moeder, aan haar hand een tas waar de witte dop van een fles limonade bovenuit loert, en als achterhoede, een eind achterop alsof hij er niet bijhoort, de grote jongen met een wandelstok, een tak van een olijfboom krom dus en grillig, met littekens waar hij de twijgen heeft afgesneden. Hij heeft er steun genoeg aan, hij onthooft er zo terloops ook wat lila bloemen mee die sinds mensenheugenis groeien tussen de ruïnes. Hij slaat op een brok van een zuil, gaat er dan bovenop zitten met gekruiste armen. De vader kijkt omhoog met zijn dochtertje mee.
‘Dat is ook toevallig,’ zegt hij. ‘Hier,’ doceert hij, ‘hier speelde men in de oudheid toneel. Dit platform heette orchestra, en daar zijn nog resten van het decor, meestal een koninklijk paleis, het diende ook als kleedkamer. De akoestiek was in deze theaters bijzonder goed.’
| |
| |
Woord voor woord kan Folke hem verstaan. De vader neemt de proef op de som.
‘Hallo!’ roept hij, twee handen aan zijn mond.
‘Hallo!’ roept Folke terug.
Hun lachen davert langs de trappen. ‘Jongens,’ zegt de vader, ‘neem de kans waar, voer een spelletje op, een unieke gelegenheid.’
De vader en de moeder nemen plaats op de eerste rij. ‘Voel eens hoe heet,’ zegt de vader. Ze voelen hoe heet. ‘Kom vooruit, speel eens wat, of leren jullie soms niks op school.’
Het meisje haalt haar schouders op, met haar handen op haar heupen loopt ze het podium rond, ze showt haar rok en bloes. Maar de kleine jongen staat stil naar de grond te kijken, hij ziet de groeven in de eeuwenoude bodem niet.
‘Vader-en-moedertje!’ roept de grote jongen vanaf zijn geruïneerde zetel, en tast met zijn stok in de stenen gleuven, mieren zoeken er nog een weg.
‘Hou jij je praatjes maar voor je!’ roept de vader terug.
De kleine jongen stapt al op zijn eentje in een kring om het meisje heen en vraagt waar roodkapje zo alleen henen gaat, zo alleen, en het meisje antwoordt - maar daar moet ze eerst een paar keer voor dubbelslaan, lachen en voortdurend haren uit haar gezicht vegen - dat ze koekjes gaat brengen en dat ze niet bang is voor wilde dieren, en juist wanneer de kleine jongen zich krom buigt en zijn boze klauwen naar haar uitstrekt, springt de grote jongen het platform op, heft zijn knuppel en laat hem neerkomen. Precies boven de schouderbladen
| |
| |
van zijn broertje remt hij de slag af. Het jongetje krimpt in elkaar en blijft zo staan, zijn huilen hoort beslist niet bij het spelletje. De vader springt op, van zijn zitplaats eerste rang.
‘Ben je razend!’ schreeuwt hij woedend.
‘Ik heb hem niet eens geraakt,’ zegt de jongen verontwaardigd. ‘Nou, zeg op, ik heb je niet eens geraakt!’
De vader rukt de geselroede uit de vingers van de beul weg, zwiept hem tussen de boomtakken achter het theater. Daar krijgt hij de kans toe, omdat de grote jongen gespannen naar zijn broertje kijkt, dat met de rug van zijn hand zijn ogen uitveegt en toch weer rechtop kan lopen, ongekwetst, als de vader het bevel geeft ingerukt mars en jij voorop. Voorop dus gaat de grote jongen met een slenterpas het pad op naar de uitgang. Op die manier zullen ze nog dagen moeten lopen eer ze de stad bereiken. Dan de vader met de reisgids in zijn hand, dan de moeder, een tas in de ene, de kleine jongen aan de andere hand, en een eindje achterop alsof zij er niet bij hoort, het meisje, een speelse hond, links en rechts rukkend aan grashalmen en bloemstengels, en herhaaldelijk wijkt ze af van het goede pad omdat er een vlinder rondfladdert over de ruïnes. Dorre grashalmen en distels schuren langs haar blote benen, maar daar geeft ze blijkbaar niet om. Folke staat op, hij ziet haar nog net wuiven met een handvol wilde bloemen. De stok bungelt aan een boomtak, op ooghoogte, te grijp voor wie maar wil.
In de slagschaduw van het museum loopt een suppoost heen en weer, hij kijkt op zijn polshorloge, het is
| |
| |
bijna tijd om te sluiten. Een eind weg, diep aan zijn voeten, staat die toerist nog altijd op het toneel. De suppoost ziet hoe de man met twee handen aan zijn kin nee staat te schudden. Nou, kom er dan uit, 't is voor vandaag weer mooi geweest.
|
|