| |
| |
| |
17
Verveeld en doelloos staat het meisje op het terras van het hotel, een spelletje jeu de boules in haar hand. Alle stoelen staan leeg in de zon, niemand om mee te spelen. Ga jij maar een poosje naar buiten, zei de vader, wij moeten éven een tukje doen. Vandaag een tukje doen, morgen een dutje, overmorgen een slaapje, eventjes een uiltje knappen, denk om je siësta, wij zijn geen twintig meer en dan in dit klimaat. Het spelletje bungelt aan een kindervinger, het zijn eigenlijk prachtige kleuren, rood, blauw, geel, wit, het heeft iets feestelijks, iets voor een kermis, optocht, vlaggen uit. Het spelletje is opgehangen aan een riempje van geel plastic dat de uiteinden verbindt van een geel stokje. Daar zitten aangeschoven vier rode en vier blauwe ronde schijven van hard plastic. In elke schijf is een cirkeltje opengesneden dat om het stokje past, je kunt er je vinger doorheen steken. Verder is er nog een kleinere gele schijf en een witte met een rode en een blauwe wijzer die je kunt draaien naar de cijfers 1 tot en met 31, op de rand gedrukt, een klok om de tijd op te leren lijkt het, maar het spel is veel spannender dan kwart voor twaalf, tien over half zes. Wie doet er mee, roep dat hier maar eens, wie doet er mee jeu de boules! De jongens liggen ergens in het water, voor háár is er niets dan een leeg terras en een tuin met slaapstoelen voor slapers in de schaduw. Daar ligt dan wel die vriendelijke man, die op ijs trakteert, maar breed opengevouwen over zijn gezicht ligt een krant. Hij houdt 'm wel vast met beide handen, maar je kunt onmogelijk lezen
| |
| |
met het papier vlak op je neus, hij zal ook wel liggen te snurken. Slapen, dát kunnen ze, de hele wereld ligt op apegapen. Nu ze apegapen denkt moet ze zelf ook gapen, hand voor je mond meisje, en dus glijdt het plastic bandje van haar vinger, het spelletje smakt op de tegels. Een lekkere harde klap. Ze bukt zich en laat de schijven en bloc nóg eens neerkletteren en nóg eens. Dan stapt ze op haar sandalen van het terras af het grint op. Het knarst grimmig onder haar voeten, het verzet zich, het maakt lawaai. Ze zoekt voorovergebogen een paar steentjes uit, en omdat de stilte nu toch kapot is gelukkig, gooit ze in de richting van de krant. Hij zal denken dat er een wesp tegen zijn krant opbotst, dronken van de cola in het kleverige glas. Ja, waarachtig, de krant gaat omhoog, de armen strekken zich, mouwen van een opgestroopt geruit overhemd, het gezicht komt vrij. Nee, daar kan ze niet op gooien al zou ze wel willen nu. Bovendien, het is geen knipperen met slaapogen, geen geïrriteerde geeuw met een donker keelgat, maar een lach, hallo, ben jij daar ook! En daar zal het wel bij blijven, vraag eens aan een volwassene die je uit zijn dutje hebt gehaald doet u mee een spelletje jeu de boules? Ze raapt de schijven weer op, tilt ze aan een vinger als om te wegen hoe zwaar de hitte over de wereld hangt.
Een prachtig kind, ziet Folke, een veulen zoals ze daar staat op hoge bruine benen, lange bruine armen, de bandjes van een bloes over haar schouders, een blauw shortje van niks, de moeder heeft het goed gestreken, de plooi laat aan de buitenkant van haar bovenbenen ruimte genoeg om er je handen in te steken en te voelen met
| |
| |
je vingers hoe zacht de huid van een klein meisje wel kan zijn. Van zijn dóchtertje, wel te verstaan. En nu werpt ze ook nog met een ruk van haar hoofd een lok haar uit haar gezicht en ze snuift. Helemaal een klein, speels dier, dat je niets kunt weigeren. Ze hoeft het niet eens hardop te vragen.
‘Op het terras gaat 't het beste,’ zegt ze.
Ze knoopt het plastic bandje los. ‘Ik zal wel tellen. Welke kleur speelt u? Rood? Goed.’
Ze draait de rode wijzer op het nulpunt precies op de blauwe, de rode bedekt de blauwe. ‘Hier, u mag de gele werpen. Met de andere schijven moet je die proberen te raken. En als je mekáár raakt krijg je óók een punt.’
Folke werpt de gele schijf, niet te ver, het is een kind; zo, en nu maar mikken. Het meisje zet zich in postuur, haar blote arm strekt zich, een blauw schijfklettert neer, blijft plat liggen, ver uit de buurt van het doel.
‘Volgende beter. Nou u!’
Een rode schijf rolt op zijn kant in een cirkel om de gele heen, op aanzienlijke afstand gaat hij erbij liggen.
‘Zie je wel, ik kan er niets van.’
‘Nog slechter dan ik.’ De atlete zet zich schrap, een blauwe schijf schuift over de tegels, tikt tegen de gele aan. Geraakt! Ze draait de blauwe wijzer onder de rode uit, ze trappelt van plezier, je kunt het best winnen van een volwassene. Folke mikt, zó moeilijk is het ten slotte niet. Zijn rode schijf komt op zijn kant terecht vlak bij de blauwe.
‘U ligt vlak bij mij,’ roept het meisje. Ze gaat ernaar kijken. ‘U hebt mij bijna geraakt.’ Ze komt terug. ‘Ik
| |
| |
gooi u daar wel weg!’ Ze hurkt, mikt langs de grond, ze is goed geoefend schijnt het, haar derde blauwe schijf kaatst tegen de rode die een eindje wegglijdt. ‘Nou, wat heb ik u gezegd?’
Haar kansen staan gunstig. De derde rode werpt zich echter tegen haar aan, ze liggen precies even ver van het doel af. Nu de laatste. Ze kiest positie, een haarlok belemmert het uitzicht, ze slaat het haar opzij, lacht tegen haar tegenstander. Erop of eronder, daar gaat het om. Een spitse tong schiet heen en weer in haar wijdgeopende mond. Haar blauwe schijf belandt half op het gele vlakje. Prachtig, het moet al heel gek gaan als zij niet als overwinnaar uit de strijd komt.
‘Nou moet ik wel bovenop jou gaan liggen.’
‘Lukt u toch niet!’
Ze staat met gespreide benen en haar handen op haar heupen achter het doel te wachten. Ze mag het winnen, een man laat een kind winnen, maar zó dat ze er niets van merkt. Hij leunt voorover op zijn rechtervoet, beweegt zijn arm heen en weer om toch maar feilloos de roos te treffen, geeft dan zijn hand een veel grotere kracht mee dan nodig is.
‘Veel te hard,’ zegt het kind. Maar de schijf begint een cirkel te draaien naar het doel toe, staat een moment stil, aarzelt tussen rechts of links, valt dan plat bovenop de blauwe, bedekt deze precies, de openingen liggen vrijwel loodrecht op elkaar.
‘Hè bah!’ Ze stampt op de tegels. ‘Nou ligt u bovenop mij. Wie heeft er nou gewonnen?’
Ze bukt zich, steekt een smalle vinger door de beide
| |
| |
schijven tegelijk, laat ze ronddraaien. Blauw wordt rood en rood wordt blauw.
‘We meten welke van de andere het dichtstebij ligt,’ zegt ze resoluut, van de bláuwe naar de gele is twéé voeten - twee kleine voeten op een zooltje met een rubberringetje tussen haar tenen - en van de róde naar de gele is twee voeten plus nóg een stukje, ‘en dus heb ik gewonnen.’
De man kijkt het meisje aan, ze werd bedreigd door een imbeciel met een verminkte kat, ze at ijs, bella, zei de vrouw. Hij kijkt in het oogwit van blauw email en in de zwarte pupillen. De glimlach trekt weg uit haar gezicht, de vreugde om de overwinning. Ze kijkt ernstig en ingetogen nu ze een stap terugwijkt. Ze staat op de spoorbaan, tussen de rails, en heel in de verte komt de trein aanrazen, vreemde geluiden dreunen haar in de oren.
De man laat het kind los, zonder iets te zeggen loopt hij het hotel in, waar glazen asbakken op de tafeltjes staan en een ruige hond tegen het buffet ligt. Eén voor één steekt het meisje de schijven aan het gele stokje, de klok sluit de stapels af, ze draait de wijzers weer op het nulpunt, ze knoopt het plastic hengsel vast en laat het bundeltje wiebelen aan een vinger, de mooie, feestelijke kleuren, hiep hoera. Rondom haar is de hele wereld in slaap gevallen.
‘Ik ben alleen,’ denkt ze, ‘ik ben helemaal alleen op de wereld, ik wist niet dat je verdwalen kon zomaar op klaarlichte dag, waar zijn mijn vader en mijn moeder gebleven? Ik wil de trap op, kloppen aan hun deur, maar
| |
| |
wat is er dan toch gebéurd, vraagt mijn vader, er is toch helemaal niets gebeurd?’
Het kind slentert doelloos heen en weer, aan déze kant van het hek hoor, op straat is het niet pluis met al die scooters in dit land en de vreemde ideeën die de mannen er hier op na houden. Er ligt iets op de tegels dat er niet hoort, ze raapt een stoere balpen op, zwart met een zilveren hulsje en een zilveren dop aan de andere kant. Ze duwt op de dop, een stevige punt klikt te voorschijn, ze haalt de punt weer naar binnen. Nu gaat ze toch de trap op, klopt op de deur van de man die met haar wou spelen. Ze hoort water lopen uit een kraan, het is ook zo warm, ze klopt nog een keer. Folke opent de deur, zijn overhemd hangt open, er ligt een handdoek over zijn schouder.
‘Is die misschien van u?’ vraagt het kleine meisje, ‘hij lag op het terras.’
De man voelt aan zijn borstzakje. ‘Ja, fijn, dank je wel.’ Hij pakt de balpen aan, kijkt haar niet in haar ogen. Ze draait zich om, hij doet de deur dicht, hij hoort haar sandalen kletteren op de stenen vloer. Aan de middag komt geen einde.
|
|